Rappelabele toezeggingen Veiligheid en Justitie (2010-2017) (Rappel vooruitblik juli 2014)



Dit is het rappel vanaf 02-07-14 tot 02-01-15.

 




Toezegging Evaluatie van de wet (31.831) (T01211)

De minister voor Jeugd en Gezin, zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Dupuis, toe de wet- die geen evaluatiebepaling bevat -  binnen een termijn van 5 jaar te evalueren.


Kerngegevens

Nummer T01211
Status voldaan
Datum toezegging 15 juni 2010
Deadline 1 juli 2017
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister voor Jeugd en Gezin
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden prof.dr. H.M. Dupuis (VVD)
Commissie commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen evaluaties
Kinderombudsman
Kamerstukken Initiatiefvoorstel-Arib Wet Kinderombudsman (31.831)


Uit de stukken

Handelingen 15 juni 2010, EK 32, blz. 1373-1376; 1385-1391

Blz. 1373

Mevrouw Dupuis (VVD)

Wij hebben ook nog een vraag over de evaluatie. Hoe het allemaal zal gaan, is eigenlijk nog vrij vaag. Wij vragen ons dan ook af of er wordt geëvalueerd en of wij bijvoorbeeld na twee jaar een evaluatie kunnen verwachten waaruit duidelijk wordt hoe hieraan is gewerkt, wat er is gedaan en of de zaak begint te lopen.

Blz. 1389

Minister Rouvoet:

Mevrouw Dupuis heeft nog een vraag gesteld over de evaluatie. De initiatiefneemster heeft gezegd dat zij zich daarbij veel kan voorstellen. Dat geldt uiteraard ook voor de regering. Ik meen echter niet dat dit al na twee jaar moet gebeuren. Dat vind ik eerlijk gezegd aan de korte kant, maar dat kunnen we nog wel bekijken. Het wetsvoorstel bevat geen evaluatiebepaling. Normaal wacht men een periode van een jaar of vijf af alvorens zo’n wet te evalueren. Bovendien komt er een nieuwe rapportage van het VN-Comité inzake de rechten van het kind; evaluatie zal daar zeker onderdeel van uitmaken. Op zichzelf lijkt het mij verstandig om te kijken of het functioneert zoals wij hadden gedacht en gehoopt dat het zou functioneren. Daarover bestaat dus, denk ik, geen verschil van mening.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Evaluatie beperkingen capaciteit (32.467) (T01423)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid De Boer (GroenLinks), toe bij de evaluatie na twee jaar te onderzoeken wat het College voor de Rechten van de Mens niet heeft kunnen uitvoeren vanwege beperkingen in de financiële capaciteit, en daarbij te bepalen wat de structurele financieringsbehoefte is.


Kerngegevens

Nummer T01423
Status voldaan
Datum toezegging 15 november 2011
Deadline 1 januari 2015
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden Mr.drs. M.M. de Boer (GroenLinks)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit (Nadere) Memorie van antwoord
Categorie evaluatie
Onderwerpen capaciteit
College voor de Rechten van de Mens
evaluaties
Kamerstukken Wet College voor de rechten van de mens (32.467)


Uit de stukken

Handelingen I 2011/12, nr. 7-2 - blz. 9:

Mevrouw De Boer (GroenLinks): Zoals ook uit de schriftelijke voorbereiding blijkt, maken we ons enige zorgen over de capaciteit van het college. Het takenpakket is omvangrijk, terwijl het budget beperkt is. Dat betekent dat er keuzes gemaakt moeten worden, keuzes die aan het onafhankelijke instituut zelf zijn. De GroenLinks-fractie heeft er goede nota van genomen dat de minister in zijn antwoorden aan deze Kamerexpliciet aangeeft dat het kabinet na twee jaar de structurele financieringsbehoefte van het college vaststelt en zorg draagt voor dekking daarvan. Mijn fractie zal de regering hieraan houden, net als aan de toezegging dat bij de evaluatie van de financieringsbehoefte na twee jaar ook wordt onderzocht wat het college niet heeft kunnen oppakken doordat de beperking in de capaciteit noopte tot het maken van keuzes.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Evaluatie (regering) implementatie Terugkeerrichtlijn (32.420) (T01488)

De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Lokin-Sassen (CDA) en Strik (GroenLinks), toe de Kamer na drie jaar een evaluatie te doen toekomen over de effectiviteit en mogelijke ongewenste effecten van de gekozen maatregelen bij de implementatie van de Terugkeerrichtlijn.


Kerngegevens

Nummer T01488
Status voldaan
Datum toezegging 6 december 2011
Deadline 1 januari 2015
Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden Mr. P.E.M.S. Lokin-Sassen (CDA)
mr. dr. M.H.A. Strik (GroenLinks)
Commissie commissie voor Immigratie & Asiel / JBZ-Raad (I&A/JBZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen inreisverbod
terugkeerrichtlijn
Kamerstukken Implementatie terugkeerrichtlijn (32.420)


Uit de stukken

Handelingen I 2011-2012, nr. 10, item 11 - blz. 46

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA): Mijn fractie gaat er vooralsnog van uit dat er voldoende afschrikwekkende werking zal uitgaan van de dreiging van de strafbaarstelling na een opgelegd inreisverbod, wanneer men hieraan niet wenst te voldoen. Ook gaat zij ervan uit dat meer illegale vreemdelingen in de nabije toekomst hierdoor liever eieren voor hun geld zullen kiezen en bereid zullen zijn mee te werken aan een vrijwillige terugkeer naar hun land van herkomst. Wel verzoekt mijn fractie de minister de effectiviteit van de maatregel te monitoren en de resultaten daarvan aan de Kamer mede te delen na ommekomst van een jaar. Wij zien de reactie van de regering met belangstelling tegemoet.

Handelingen I 2011-2012, nr. 10, item 14 - blz. 97-98

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA): Ik heb nog geen antwoord gekregen op mijn vraag of u deze wetgeving na een jaar zou willen evalueren.

Minister Leers: Ik heb daarover nagedacht. Het lastige is of je na een jaar al voldoende informatie hebt om dat te doen. Ik ben zeker van plan om te evalueren, want ik wil ook bekijken of de richtlijn voldoende effectiviteit met zich meebrengt. Een jaar lijkt mij echter erg kort. Misschien moeten wij een wat langere termijn nemen. Bovendien heb ik erop gewezen dat ook de Europese Commissie gaat bekijken hoe de implementatie in de verschillende lidstaten heeft plaatsgevonden. Ook dan zal er volgens mij wel degelijk een evaluatie plaatsvinden. Ik zeg toe dat ik nog zoek naar een vorm om die evaluatie te doen, want ik wil daar wel graag van leren. (...)

Mevrouw Strik (GroenLinks): Het punt van de evaluatie blijft nu nog een beetje in de lucht hangen. U gaf aan dat de Europese Commissie gaat evalueren, maar dat gaat natuurlijk alleen om de vraag of de lidstaten de richtlijn hebben geïmplementeerd. De evaluatie die u zou moeten doen, gaat veel meer over de effectiviteit en over mogelijke ongewenste effecten: hoe werkt de wijze waarop Nederland dit implementeert? U vindt een jaar snel en u denkt er nog over na. Kunt u dan in de brief die toch nog naar de Kamer komt, aangeven wanneer u met die evaluatie komt?

Minister Leers: Ik wil alles wel per brief sturen, maar ik wil de mensen niet te vaak de hele dag brieven naar u laten schrijven.

Mevrouw Strik (GroenLinks): U kunt ook nu zeggen wanneer de evaluatie plaatsvindt.

Minister Leers: Ik denk zelf aan een termijn tussen drie en vijf jaar. Zo'n periode heb je zeker nodig om te kunnen zien of de Terugkeerrichtlijn goed werkt en of de uitvoeringspraktijk ook in orde is. Laten we afspreken dat ik de Kamer over drie jaar een evaluatie stuur.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Samenwerkingsmogelijkheden ambassades bij mvv-aanvraag (31.549) (T01505)

De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Schrijver (PvdA) en Strik (GL) toe te zoeken naar mogelijkheden om samen te werken met ambassades van bevriende mogendheden bij het indienen van een mvv-aanvraag voor Nederland.


Kerngegevens

Nummer T01505
Status voldaan
Datum toezegging 15 mei 2012
Deadline 1 januari 2015
Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Kamerleden Prof.mr. N.J. Schrijver (PvdA)
mr. dr. M.H.A. Strik (GroenLinks)
Commissie commissie voor Immigratie & Asiel / JBZ-Raad (I&A/JBZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen mvv
nationale visa
Vreemdelingenwet
Kamerstukken Invoering visumplicht voor vreemdelingen (31.549)


Uit de stukken

Handelingen I 2011-2012, nr. 29, item 4 - blz. 8-9

Mevrouw Strik (GroenLinks): Ik heb ook enkele vragen over de Gezinsherenigingsrichtlijn. De regering wil in de wet vastleggen dat de mvv moet worden aangevraagd bij de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het herkomstland of het land van bestendig verblijf van de aanvrager. De richtlijn rept echter alleen van indiening buiten het grondgebied van de betreffende lidstaat. De Europese Commissie heeft er in haar evaluatieverslag al op gewezen dat Nederland met de eis van indiening in het herkomstland buiten de grenzen van de richtlijn treedt. Vanwaar deze beperking, en wat doet de regering als een aanvraag op de ambassade in België wordt ingediend, en daarbij een beroep wordt gedaan op de richtlijn?

(...)

Juist gezinsleden van asielstatushouders hebben vaak te maken met gesloten ambassades. Deelt de minister mijn mening dat samenwerking met een ambassade die wel in het betreffende land open is, voor deze mensen veel voordelen zou bieden? En wat kunnen de EU-ambassades betekenen in dit verband? Is de minister bereid om te onderzoeken op welke wijze kan worden voorzien in consulaire bijstand in landen waar de Nederlandse ambassade is gesloten, vanuit een ambassade van een andere lidstaat of van de EU?

Handelingen I 2011-2012, nr. 29, item 4 - blz. 18-19

Minister Leers: Mevrouw Strik heeft gevraagd wat de regering doet als een aanvraag bijvoorbeeld op de Belgische ambassade wordt ingediend. De vreemdeling kan een aanvraag indienen op de ambassade in het land van herkomst of van bestendig verblijf, of bij gebreke daarvan in het dichtstbijzijnde land waar wel een vertegenwoordiging is gevestigd. Daarmee is het probleem opgelost dat hier eerder werd aangekaart, namelijk of we bevriende mogendheden kunnen gaan inzetten die wel een ambassade in dat land hebben. Je kunt ook je aanvraag indienen in het land, grenzend aan het land waar je de aanvraag eigenlijk had moeten indienen.

Mevrouw Strik (GroenLinks): Het gaat vaak juist om oorlogsgebieden, waar het voor de gezinsleden vaak heel lastig is om steeds heen en weer te reizen: eerst voor de mvv-aanvraag en later om haar op te halen. Dat is vaak gevaarlijk, onveilig en moeilijk. U kunt zeggen dat dat in het dichtstbijzijnde land kan. Maar waarom kan niet worden bekeken of niet kan worden samengewerkt met andere ambassades? Bent u bereid om die mogelijkheid te onderzoeken?

Minister Leers: Gaande de beantwoording realiseerde ik me dat dat verschillend is. U zegt: niet het buitenland of grenzend aan het land, maar kijk of er staten zijn die daar wel een ambassade hebben en zoek de samenwerking op. Ik ben daartoe bereid, want dat zou de zaak vergemakkelijken. Maar in een oorlogsgebied zullen veel landen geen ambassade open hebben. Dat blijft dus lastig, maar ik ben bereid het te onderzoeken.

De heer Schrijver (PvdA): Dat was ook mijn punt; ik ben blij dat u positief antwoordt op de vraag van mevrouw Strik. Maar als we Syrië als uitgangspunt nemen, dan merk ik daar het volgende over op. Er zijn misschien vroeger Syriërs hier geweest die onder deze omstandigheden weer naar Nederland terug proberen te keren en volstrekt het recht hebben om een aanvraag voor een visum in te dienen. Waar kunnen ze in godsnaam terecht? De Nederlandse ambassade is dicht, vrijwel alle EU-ambassades zijn dicht. U kunt toch ook niet zeggen: laten ze maar naar Israël, Turkije of Irak reizen. Kortom, er is een enorm probleem met conflictgebieden. In de schriftelijke en de mondelinge behandeling wordt daarover buitengewoon makkelijk gedaan, wat mede blijkt uit de inkorting van de procedures van ophalen en uitreizen uit het land en inreizen in Nederland.

Minister Leers: Ik snap u best, maar in principe hebben we het hier over aanvragen voor een reguliere verblijfsvergunning, en niet over asiel. Asiel vraag je immers aan in Nederland. Dan kom je hier naartoe, en dan vlucht je uit dat land. Dat kan, maar normaal gesproken gaat het daar om een reguliere vergunning, waarbij iemand een mvv moet aanvragen. Als het over een gezinslid gaat, dus over gezinshereniging, dan kan dat natuurlijk in Nederland, of in het land van herkomst, waarbij de hoofdbewoner die al in Nederland verblijft, heeft aangegeven dat dat zijn gezinsleden zijn, die hij wil herenigen. Dat moet hij binnen die drie maanden doen.

Mevrouw Strik (GroenLinks): Ter verduidelijking een voorbeeld. Afghaanse gezinsleden van iemand die hier een asielstatus heeft gekregen, moeten naar Pakistan reizen voor die mvv. Ze hoeven misschien niet per se een mvv te hebben, maar ze kunnen niet zonder die mvv naar Nederland reizen. Dat hebben ze gewoon nodig, zodat ze naar Pakistan moeten, en vervolgens moeten ze terug naar Pakistan om die mvv op te halen. Voor Syrië kun je hetzelfde bedenken. Het gaat om gezinsleden die vaak al in een precaire situatie ergens zitten, in afwachting van overkomst naar Nederland. Daarbij gaat het erom hoe we zo snel mogelijk, wellicht door samenwerking met andere landen, de mvv-verlening kunnen regelen.

Minister Leers: Als de gezinsleden inderdaad het recht hebben om zich te voegen bij de hoofdpersoon die al in Nederland is, moeten zij de mvv-aanvraag regelen via de Nederlandse ambassade. Als het kan moet dat een Nederlandse ambassade zijn in het land waar zij verblijven, dan wel in het naastgelegen land, dan wel via een ambassade van een bevriende mogendheid. Het laatste zal ik gaan onderzoeken.

Handelingen I 2011-2012, nr. 29, item 4 - blz. 21

Mevrouw Strik (GroenLinks): Ik constateer wel verheugd dat de minister een aantal toezeggingen heeft gedaan. Daar ben ik heel blij om. De minister gaat onderzoeken of, in samenwerking met ambassades van andere landen, de mvv dichter bij de plaats waar gezinsleden van asielstatushouders zijn kan worden geregeld. (...)


Brondocumenten


Historie







Toezegging Ontwerpen protocol voor getuigen die vrijwillig DNA hebben afgestaan (32.890) (T01619)

De minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van het lid Broekers-Knol, toe dat hij een protocol zal ontwerpen voor getuigen die vrijwillig DNA-materiaal hebben afgestaan, opdat zij precies weten wat hun rechten zijn en wanneer het DNA-materiaal vernietigd zal worden. 


Kerngegevens

Nummer T01619
Status voldaan
Datum toezegging 6 november 2012
Deadline 1 januari 2015
Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden mr. A. Broekers-Knol (VVD)
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen DNA
Kamerstukken Aanpassing verjaringstermijn voor misdrijven (32.890)


Uit de stukken

Handelingen I 2012-2013, nr. 6- blz. 24

Mevrouw Broekers-Knol (VVD): In dit verband hoor ik graag van de minister wat er gebeurt met door getuigen vrijwillig afgestaan DNA, wanneer er wel al een onderzoek heeft plaats gevonden, maar er nog geen potentiële dader in het vizier is. Blijft dit ten behoeve van het onderzoek door getuigen vrijwillig afgestaan DNA tot in lengte van jaren bewaard in geval van misdrijven waarvoor de verjaring is afgeschaft? Wordt betrokkene daarover geïnformeerd? Kan de minister precies aangeven welke rechten betrokkene heeft?

Handelingen I 2012-2013, nr. 6- blz. 49

Minister Opstelten: Mevrouw Broekers heeft gevraagd hoe een getuige die vrijwillig DNA voor onderzoek afstaat, weet wanneer dit vernietigd wordt. Zij vroeg of dit DNA eeuwig bewaard blijft. Terecht stelt mevrouw Broekers dit punt tegen de achtergrond van dit wetsvoorstel aan de orde. Ik hoop haar gerust te kunnen stellen. Voor al het DNA-materiaal gelden bewaartermijnen. De langste bewaartermijn is 80 jaar. Deze termijn geldt voor DNA-sporen die verbandhouden met een onverjaarbaar feit. Mevrouw Broekers vroeg hoe het zit met een derde op wie geen verdenkingrust en die vrijwillig DNA afstaat. Uitgangspunt is dat zijn of haar DNA-materiaal terstond nadat het materiaal is vergeleken met de DNA-sporen uit de strafzaak, wordt vernietigd. Dit volgt uit het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.

In het licht van dit wetsvoorstel zijn twee situaties denkbaar. De eerste situatie is dat tijdens de eerste opsporingsactiviteiten naar aanleiding van een geconstateerd strafbaar feit DNA-materiaal van een derde wordt afgenomen. Dit wordt na de vergelijking meteen vernietigd. Zo hebben wij dit ook in het debat afgesproken. Mocht het in een later stadium nodig blijken, dan kan de derde altijd gevraagd worden om opnieuw DNA-materiaal af te staan. De tweede situatie is dat DNA-materiaal van een derde wordt afgenomen op een moment dat ver af ligt van het moment waarop het feit is begaan. Ook dan wordt het materiaal terstond na de vergelijking vernietigd.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):Het doet mij deugd dat de minister dit zegt. Het DNA-materiaal wordt dus terstond vernietigd. De enige vraag die voor mij nog overblijft, is of de getuige die vrijwillig DNA-materiaal heeft afgestaan, van de vernietiging op de hoogte is. Ik heb begrepen uit informatie van het Openbaar Ministerie dat de getuige die vrijwillig DNA-materiaal heeft afgestaan, daar niet altijd van op de hoogte is. Op dit moment wordt volgens mijn informatie ook DNA bewaard van getuigen die dit vrijwillig hebben afgestaan met het oog op het eventuele aannemen van het wetsvoorstel herziening ten nadele. Kortom: er is nogal wat onduidelijkheid over hoe een en ander precies zal gaan, zeker bij degenen die hun DNA-materiaal vrijwillig hebben afgegeven. Ik verneem graag van de minister of er een protocol kan worden opgesteld om dit heel duidelijk te maken.

Minister Opstelten: Het antwoord op de vraag van mevrouw Broekers is: dat moet bekend zijn. Wij zullen dit nagaan. Dat zij dit aan de orde stelt, is ingegeven door het feit dat daar kennelijk aarzelingen over bestaan. Het moet gewoon bekend zijn. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in deze Kamer is dit door mij ook toegezegd. Dit zijn de feiten en zo wordt ermee omgegaan. Daar moet iedereen van op de hoogte zijn.

Handelingen I 2012-2013, nr. 6- blz. 54

Mevrouw Broekers-Knol (VVD): De tweede toezegging die ik heb gehoord, is dat de minister een protocol zal ontwerpen voor getuigen die vrijwillig DNA hebben afgestaan opdat zij precies weten wat hun rechten zijn en wanneer het DNA vernietigd zal worden, enzovoorts. Dit lijkt mij buitengewoon belangrijk en ik vind het ook belangrijk dat het Openbaar Ministerie zich daarvan vergewist opdat niet tot in lengte van jaren vrijwillig door getuigen afgegeven DNA bewaard blijft.


Brondocumenten


Historie







Toezegging toezending contourennota modernisering Wetboek van Strafvordering (33.750 VI) (T01902)

De Minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer toe in het najaar van 2014 een contourennota over het voornemen tot modernisering van het Wetboek van Strafvordering naar de Kamer te sturen, waarin hij zal aangeven welke uitgangspunten aanpassing nodig maken, hoe de herziening wordt aangepakt en wat de inhoud ervan zal zijn. 


Kerngegevens

Nummer T01902
Status voldaan
Datum toezegging 11 maart 2014
Deadline 1 januari 2015
Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen modernisering Wetboek van Strafvordering
Kamerstukken Begrotingsstaten Veiligheid en Justitie 2014 (33.750 VI)


Uit de stukken

Handelingen I 2013-2014, nr. 22, item 5 - blz. 30

Minister Opstelten:

Samen met de rechtspraak geef ik op dit moment een logisch en noodzakelijk vervolg aan de hiervoor genoemde ontwikkelingen. Mijn speerpunten voor de komende jaren zijn het programma Kwaliteit en Innovatie rechtspraak (KEI), zoals reeds genoemd door met name mevrouw Duthler, met de daarbij behorende wetgeving en de versterking van de prestaties van de strafrechtketen met de daarbij behorende modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Met deze aanpassingen kan de rechtspraak ook in de toekomst haar rol goed blijven vervullen.

Handelingen I 2013-2014, nr. 22, item 5 - blz. 32

Minister Opstelten:

Onder de noemer van versterking prestaties strafrechtketen heb ik concrete en ambitieuze doelstellingen geformuleerd om het functioneren van de keten te verbeteren. In dit kader zijn en worden diverse maatregelen getroffen. Ik noem er een paar, maar ik kom er straks uitgebreider op terug. De heer Franken heeft hierover een paar concrete vragen gesteld. De aangifte van misdrijven wordt makkelijker gemaakt en kan meer via digitale middelen geschieden. Dat is nu al aan de orde. De opsporingsprestatie van de politie wordt versterkt, evenals de samenhang in de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen. De informatievoorziening over het functioneren van de strafrechtketen wordt op een hoger niveau gebracht, zodat tijdig kan worden gereageerd op de knelpunten die een efficiënte zaaksbehandeling bedreigen. In totaal gaat het hier om maar liefst 18 wetsvoorstellen, in samenhang, op de deelterreinen van het Wetboek van Strafvordering. Ik zei al dat straks een van mijn grote wapenfeiten moet zijn dat ik het Wetboek van Strafvordering helemaal heb gemoderniseerd, inclusief het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ik zie dat de heer Franken jaloers kijkt, en dat stimuleert mij zeer.

Dit najaar zend ik een zogeheten contourennota naar de Tweede Kamer. Ik wil graag toezeggen dat ik dat ook naar deze Kamer doe, want dit zijn processen waarin wij elkaar moeten meenemen. Ook deze Kamer moet de situatie overzien; welke wetgeving eraan komt en langs welke contouren deze zal worden ingevuld. Daarin zal ik aangeven welke uitgangspunten van het Wetboek van Strafvordering aanpassing nodig maken, hoe de herziening wordt aangepakt en wat de inhoud ervan zal zijn.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Reageren op kritiek van VN-comité tegen foltering inzake percentage voorlopig gehechten (33.360) (T01910)

De Minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Lokin-Sassen (CDA), Beuving (PvdA) en Strik (GroenLinks), toe te reageren op de kritiek van het VN-comité tegen foltering inzake het hoge percentage voorlopig gehechten in Nederland. In zijn reactie zal hij onder andere aangeven wat het aantal gevallen is waarin onterecht een voorlopige hechtenis heeft plaatsgevonden.


Kerngegevens

Nummer T01910
Status voldaan
Datum toezegging 6 mei 2014
Deadline 1 januari 2015
Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden Mr.dr. J. Beuving (PvdA)
Mr. P.E.M.S. Lokin-Sassen (CDA)
mr. dr. M.H.A. Strik (GroenLinks)
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen VN-comité tegen foltering
voorlopige hechtenis
Kamerstukken Uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis (33.360)


Uit de stukken

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 1-2

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):

Het VN-comité tegen foltering, dat de naleving van het VN-verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing controleert, publiceerde op 31 mei 2013 zijn aanbevelingen met betrekking tot Nederland. De rapportage ging over de periode van 2007 tot en met 2011; de cijfers van 2012 zijn er dus niet in meegerekend. Het comité spreekt zijn bezorgdheid uit over het hoge percentage voorlopig gehechten in Nederland en het feit dat er weinig alternatieven voor voorlopige hechtenis worden toegepast. Kan de minister ons eenduidige helderheid verschaffen over de vraag in hoeveel gevallen er in 2012 en 2013 schadevergoeding is toegekend? En welk bedrag is er in 2012 en 2013 in totaal aan schadevergoeding uitgekeerd wegens onrechtmatige vrijheidsberoving bij voorlopige hechtenis?

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 7

Mevrouw Beuving (PvdA):

Ook het VN-Comité tegen foltering heeft vorig jaar zijn bezorgdheid geuit over het hoge percentage voorlopig gehechten in Nederland. Het comité beveelt de Nederlandse staat aan om passende maatregelen te nemen om het gebruik van voorlopige hechtenis te verminderen, om te zorgen dat de beslissingen omtrent voorlopige hechtenis goed worden gemotiveerd, om alternatieven te overwegen en om de onschuldpresumptie in acht te nemen. De PvdA-fractie wenst van de minister te vernemen of hij voornemens is, gehoor te geven aan de oproep van het comité om passende maatregelen te nemen die het gebruik van voorlopige hechtenis kunnen doen verminderen. Hoe ziet hij in dat kader de te verwachten toename van het aantal voorlopig gehechten als gevolg van de met dit wetsvoorstel beoogde invoering van de snelrechtgrond? Ook verzoeken wij de minister, uiteen te zetten welke voornemens hij heeft voor uitbreiding van volwaardige alternatieven voor voorlopige hechtenis. Voorts vragen wij de minister, in te gaan op de oproep van het comité om de onschuldpresumptie in acht te nemen, en wij nemen daarbij geen genoegen met een enkele ontkenning dat de onschuldpresumptie in Nederland niet in acht wordt genomen.

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 9

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Het VN-Comité tegen foltering constateert dat Nederland een wel heel erg hoog percentage voorlopig gehechten kent. Ook daarop hebben andere sprekers al gewezen. Nederland moet, als het aan het comité ligt, snel passende maatregelen nemen om het gebruik van voorlopige hechtenis te verminderen, en om ervoor te zorgen dat beslissingen omtrent voorlopige hechtenis goed worden gemotiveerd, dat alternatieven worden overwogen en dat de onschuldpresumptie in acht wordt genomen.

In de memorie van antwoord doet de minister de kritiek vrij eenvoudig af door te wijzen op twee recente ontwikkelingen die nu zouden hebben gezorgd voor een tijdelijke toename. In de eerste plaats is er sprake van de inschakeling van een raadsman bij het politieverhoor. In de tweede plaats is er het zogenaamde weekendarrangement. Dat laatste heeft de Hoge Raad al in 2011 onmogelijk gemaakt, dus dat kan die 5.000 onrechtmatig vastgezette verdachten niet verklaren. De raadsman bij het politieverhoor is inmiddels ook al geruime tijd geleden geïntroduceerd. Kan de minister nader uiteenzetten aan de hand van welke maatregelen hij een terugloop tracht te realiseren, en op welke termijn dit een aanvaardbare hoogte heeft bereikt? Graag hoor ik natuurlijk ook wat hij verstaat onder een aanvaardbare hoogte van het aantal onrechtmatig voorlopig gehechten.

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 17-18

Mevrouw Beuving (PvdA):

Er zijn belangrijke en urgente signalen vanuit de praktijk, van verschillende gerenommeerde juristen met veel praktijkervaring, en er zijn cijfers. We realiseren ons ook dat kan worden geprobeerd om die cijfers anders te duiden, maar juist de combinatie van die cijfers met de signalen en ook de boodschap vanuit het comité tegen foltering maakt dat we ervan uit moeten gaan dat hier echt een kern in zit en dat er een probleem wordt aangestipt waar we echt iets aan moeten doen.

Minister Opstelten:

Ik zal dat doen. Wij nemen dat zonder uitzondering serieus. Ik kan ook toezeggen dat we binnenkort afzonderlijk reageren op de kritiek van het comité. Wij nemen dit thema dus heel serieus. Ik wil ook de getallen daarin meenemen. Ik wil de schadecijfers hebben. Ik wil de cijfers van 2013 meenemen, maar ook de aantallen waarop een en ander gebaseerd is. Dan gaat het om het aantal gevallen waarin onterecht een voorlopige hechtenis heeft plaatsgevonden. Wij nemen de kritiek dus heel serieus. Het is goed dat die kritiek ook in dit debat wordt meegenomen.

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 - blz. 21-22

Mevrouw Strik (GroenLinks):

De minister stelt dat hij de genoemde aantallen voorlopig gehechten serieus neemt. Hij komt met een afzonderlijke reactie hierover. Mijn fractie is daar benieuwd naar. Ik hoop dat hij dan ook ingaat op de vraag in hoeverre we het automatisme van de oplegging kunnen terugdringen. En hoe kunnen we, als oplegging wel noodzakelijk is, vaker tot het stellen van voorwaarden overgaan, zodat we kunnen schorsen en we mensen daardoor minder lang hoeven vast te zetten?

Handelingen I 203-2014, nr. 28, item 7 - blz. 24

Minister Opstelten:

In eerste termijn heb ik al aangegeven met een afzonderlijke reactie te zullen komen op de aanbeveling van het VN-comité tegen foltering.


Brondocumenten


Historie







Toezegging College van procureurs-generaal verzoeken om richtlijnen op te stellen over uitleg van 'maatschappelijke onrust' als element in nieuwe grond voor voorlopige hechtenis (33.360) (T01911)

De Minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Quik-Schuijt (SP), Engels (D66), Strik (GroenLinks), Holdijk (SGP) en Swagerman (VVD), toe het College van procureurs-generaal te verzoeken om in richtlijnen voor officieren van justitie handreikingen te doen voor de uitleg van het begrip 'maatschappelijke onrust' in de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis. 


Kerngegevens

Nummer T01911
Status voldaan
Datum toezegging 6 mei 2014
Deadline 1 januari 2015
Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden prof. mr. J.W.M. Engels (D66)
mr. G. Holdijk (SGP)
mr. A.C. Quik-Schuijt (SP)
mr. dr. M.H.A. Strik (GroenLinks)
Mr. B.J. Swagerman (VVD)
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen maatschappelijke onrust
openbaar ministerie
richtlijnen
voorlopige hechtenis
Kamerstukken Uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis (33.360)


Uit de stukken

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 5

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Dan de maatschappelijke onrust, één van de drie constituerende elementen van de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis en als zodanig zeer belangrijk. Maar wanneer nu precies sprake is van maatschappelijk onrust blijft in de parlementaire behandeling onduidelijk. Maatschappelijke onrust moet volgens de minister ruim worden geïnterpreteerd, van de ruzie in de kroeg waarbij met een barkruk wordt gezwaaid tot vernieling in een tram. Dit begrip is ruimer dan het begrip "geschokte rechtsorde" dat wij al kennen en dat overeen zou komen met public disorder in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Toch baseert de minister zijn stelling dat maatschappelijke onrust voldoende redengevend is voor preventieve hechtenis, op diezelfde rechtspraak. Dat het Europees Hof maatschappelijke onrust zonder meer zou accepteren als grond voor voorlopige hechtenis komt ons uiterst onwaarschijnlijk voor.

(...)

Nu zelfs moord volgens het EHRM op zichzelf preventieve hechtenis niet rechtvaardigt, vermag de SP-fractie in deze Kamer niet in te zien waarom de strafbare feiten waarvoor dit wetsvoorstel voorlopige hechtenis mogelijk wil maken zonder dat sprake is van gevaar voor herhaling, zonder recidive, vluchtgevaar of gevaar voor collusie, de toets van het Europees Hof zouden kunnen doorstaan. Realiseert de minister zich dat, zo hij al gelijk zou hebben dat het EHRM maatschappelijke onrust in de situatie die is omschreven in het nieuwe artikel 67a voldoende grond zou vinden om iemand op te sluiten, per geval onderzocht zal moeten worden of opsluiting of voortzetting van de vrijheidsbeneming noodzakelijk is om maatschappelijke onrust binnen de perken te houden? Wat is volgens de minister het verschil tussen maatschappelijke onrust en verontwaardiging?

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 6

De heer Engels (D66):

In de eerste plaats rijst de vraag of het begrip "maatschappelijke onrust" in wetstechnische zin voldoende bepaald is. In de parlementaire stukken zijn vooral gesubjectiveerde, speculatieve en op een theoretische casuïstiek gebaseerde aanknopingspunten voor een zekere afbakening te vinden. De minister erkent in de memorie van antwoord dat "maatschappelijke onrust" geen statisch en vastomlijnd begrip is en om die reden dan ook niet strikt geformuleerd kan worden. De vraag in welke mate een geweldsdelict bovengemiddelde maatschappelijke onrust veroorzaakt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval zoals deze zich — soms onvoorspelbaar, plotseling of hevig — voordoen. De minister verwijst uiteindelijk opnieuw naar het verdragsrechtelijke criterium "public disorder".

Maar dat begrip neemt het probleem niet weg. Mijn fractie heeft de minister in de schriftelijke voorbereiding gevraagd welke precieze betekenis aan de begrippen "maatschappelijke onrust", "public disorder" en de tot dusver gebruikelijke wettelijke term "geschokte rechtsorde" moet worden toegekend. Ik moet bekennen dat de reactie van de minister op de pagina's 8, 9 en 18 van de memorie van antwoord binnen mijn fractie, ondanks de nodige inspanningen van mijn kant, niet tot veel verheldering heeft geleid. Het betoog beweegt zich in meerdere richtingen en dat maakt het moeilijk een beetje greep op het verhaal te krijgen. Het lijkt erop dat de minister de drie begrippen min of meer uitwisselbaar acht, nu hij de begrippen "maatschappelijke onrust" en "geschokte rechtsorde" relateert aan de term "public disorder", en dit laatste begrip vervolgens — in het licht van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in het Letellier-arrest van 1991 — in de context van de vrijlating van een verdachte plaatst. Mijn interpretatie van dit betoog is dat het begrip "maatschappelijke onrust" blijkbaar moet worden vereenzelvigd met het begrip "geschokte rechtsorde", en dat dit zich voordoet als een verdachte van een geweldsdelict tegen wat vroeger "een ambtenaar in functie" heette niet meteen wordt opgesloten. Graag vraag ik de minister nog eens dieper op dit punt in te gaan.

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 9

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ik kom op de vraag naar de afbakening van het begrip "maatschappelijke onrust". Waar begint en eindigt dit? Is maatschappelijke onrust niet een te subjectief begrip om in wetgeving vast te leggen, en om de nadere inkleuring ervan vervolgens aan het OM en de rechter-commissaris over te laten? Het is volgens onze fractie ook een verantwoordelijkheid van de wetgever om hier middels criteria duidelijkheid over te verschaffen. Voor ons, als onderdeel van de medewetgever, is het in elk geval nog niet helder.

Hoe belangrijk is het bijvoorbeeld dat diezelfde publieke ruimte ook wordt bedreigd omdat bijvoorbeeld grote groepen mensen zich daar gaan roeren als reactie op het strafbaar feit? Ik denk aan bijvoorbeeld demonstreren of belagen. In dergelijke gevallen zou het argument van bescherming van de openbare orde nog kunnen gelden. Maar als er veel ingezonden brieven binnenkomen of de media er veel aandacht aan besteden, kan er dan ook al sprake zijn van maatschappelijke onrust? De minister sluit dat niet uit, maar mijn fractie vindt dit een zeer hellend vlak. Zo valt maatschappelijke onrust nogal eenvoudig te organiseren. Als je wilt dat een verdachte meteen wordt opgesloten, ga je bijvoorbeeld twitteren of opiniestukken schrijven. En omdat maatschappelijke onrust zo'n multi-interpretabel begrip is, kan het ook selectief en willekeurig worden gebruikt, ook door het OM. Erkent de minister deze risico's en hoe zijn die te voorkomen? En kan het beschermen van de verdachte zelf ook een reden zijn om hem in voorlopige hechtenis te nemen, bijvoorbeeld als hij wordt belaagd door die boze burgers? Hoe is verder in zo'n geval te voorkomen dat die boze burgers, die eigenlijk te ver gaan in hun woede, hun gedrag op die manier beloond zien? Kortom, kan de minister schetsen hoe de richtlijnen voor de invulling van het begrip "maatschappelijke onrust" voor het OM eruit zullen zien?

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 10-11

De heer Holdijk (SGP):

Dan het element maatschappelijke onrust. De memorie van toelichting stelt dat de mogelijkheid tot het toepassen van voorlopige hechtenis mede van belang is met het oog op de maatschappelijke onrust en dat die daarom in het tweede lid van artikel 67a Wetboek van Strafvordering in een nieuw onderdeel 4 een bestanddeel van de nieuwe grond voor de voorlopige hechtenis vormt. Volgens diezelfde toelichting gaat het bij dit voorstel niet om zogenoemde twaalfjaarsfeiten waardoor de rechtsorde is geschokt. Dat is begrijpelijk, omdat dan de twaalfjaarsgrond toereikend zou zijn.

De Afdeling advisering van de Raad van State vond de term "maatschappelijke onrust" onvoldoende rechtvaardiging voor de nieuwe grond voor voorlopige hechtenis. Volgens de Afdeling kan de reden en noodzaak voor een nieuwe grond wél worden gevonden in de maatschappelijke veiligheid. Tot die gevallen zou volgens haar de voorgestelde grond dan ook beperkt moeten worden.

De minister reageerde op deze opmerkingen met te zeggen, en ik citeer: "Ik meen dat de Afdeling hiermee in feite de voorgestelde grond voor voorlopige hechtenis onderschrijft." De uitwerking in onderdeel 4 van het tweede lid van artikel 67a zit hem volgens de minister niet alleen in het gevaar van de gepleegde misdrijven, maar ook in de maatschappelijke onrust die daardoor is ontstaan en die opnieuw kan ontstaan als de verdachte zijn berechting in vrijheid mag afwachten. Is de veronderstelling dat maatschappelijke onrust wordt veroorzaakt doordat geweldplegers op korte termijn terugkeren naar de plaats van aanhouding, zoals in de memorie van antwoord staat, wel zo plausibel? Bij eenmalige, incidentele en wellicht niet eens geplande gebeurtenissen is het toch niet zo waarschijnlijk te achten dat voor vernieling of mishandeling aangehouden verdachten snel naar de plaats van aanhouding terugkeren? Mocht dat wel gebeuren, dan lijkt mij dat dit snel te keren is. Het gaat immers in deze gevallen niet om de vrees voor herhaling, want er is geen strafblad.

Wat betreft de oorspronkelijke term "personen met een publieke taak" was door de Afdeling opgemerkt dat deze term in de strafwetgeving niet voorkomt. De minister heeft deze term terecht nader omschreven in een nieuw vierde lid van artikel 67a. Dat gegeven brengt mij tot de vraag of van de term/het begrip "maatschappelijke onrust" wel gesteld kan worden dat dit een in de strafwetgeving voorkomend begrip is en, zo ja, waar dit dan wordt aangetroffen. Ik heb het niet kunnen vinden.

De term "maatschappelijke onrust" verschilt in wezen niet zo veel, lijkt mij, van maatschappelijke verontwaardiging of beroering. In zaken waar dit aan de orde is, past toch een lik-op-stukbenadering indien zij geen invrijheidstelling gedogen voordat de rechter in supersnelrecht vonnis heeft bepaald en geen voorlopige hechtenis? Kortom, sterker dan het element maatschappelijke onrust is mijns inziens de grond dat er een dringende maatschappelijke noodzaak vanwege de veiligheid dient te bestaan voor de uitbreiding van de mogelijkheid van voorlopige hechtenis. De vraag, waarover in onze gedachtewisseling hier meer duidelijkheid zou moeten ontstaan, is wat de rechter-commissaris straks met dit element "maatschappelijke onrust" in zijn afwegingen kan of moet aanvangen.

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 14

Minister Opstelten:

Mevrouw Quik-Schuijt, mevrouw Strik en de heer Holdijk hebben gevraagd wat het bestanddeel "maatschappelijke onrust" inhoudt. Laat ik het volgende vooropstellen. Het is niet zo dat elk strafbaar feit dat wordt gepleegd op een voor publiek toegankelijke plaats of tegen een persoon met een publieke taak, tot maatschappelijke onrust leidt. Het wetsvoorstel ziet op die gevallen waarin het gepleegde strafbare feit vanwege het ordeverstorende karakter tot grote maatschappelijke verontwaardiging en gevoelens van onveiligheid leidt. Dat moet vastgesteld worden door de rechter-commissaris. Het zou in mijn ogen zeer onwenselijk zijn als de verdachte van een dergelijk feit de volgende dag weer op hetzelfde tijdstip met dezelfde tram kan reizen met dezelfde reizigers. Als je met de tram of metro reist, heb je immers een bepaald patroon. Zo'n verdachte moet dus kunnen worden vastgehouden tot aan de snelrechtszitting. Het wetsvoorstel biedt die mogelijkheid, ook voor first offenders.

Hoe beoordeelt een rechter-commissaris of er sprake is van maatschappelijke onrust? De heer Holdijk, mevrouw Quik-Schuijt en mevrouw Strik hebben daarnaar gevraagd. Bij de beoordeling of er al dan niet maatschappelijke onrust dreigt als de verdachte tot aan de snelrechtzitting op vrije voeten blijft, kunnen alle omstandigheden van het geval worden betrokken. De aandacht die het strafbare feit in de sociale media krijgt, kan bij de beoordeling een rol spelen. Het spreekt voor zich dat berichten in de sociale media de gevoelens van de samenleving reflecteren. De media kunnen deze gevoelens aanjagen door de snelheid waarmee ze de berichten verspreiden en ze kunnen de dynamiek van de gebeurtenissen versterken. Door de berichten te betrekken bij de vraag of voorlopige hechtenis kan worden bevolen, wordt niet ingespeeld op onderbuikgevoelens. Wel wordt ingespeeld op reële gevoelens van verontrusting en onveiligheid die burgers kunnen hebben. Overigens zeg ik hiermee niet dat de rechter-commissaris verplicht is om de voorlopige hechtenis te bevelen als een strafbaar feit veel stof in de sociale media heeft doen opwaaien. Het is en blijft aan hem of haar om de afweging te maken en om aan te nemen dat de later oordelende rechter in de strafzaak een gevangenisstraf zal opleggen.

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 15-16

Minister Opstelten:

Waarom wordt de voorlopige hechtenis niet beter gemotiveerd? De heer Swagerman vroeg daarnaar. Ik moet zeggen dat het mij niet past om aan rechters voor te schrijven hoe zij hun taak binnen het wettelijke kader uitvoeren. (...) Verder is het OM er op grond van de wet al aan gehouden zijn vordering te motiveren. Ik zie geen reden om hieraan nadere eisen te stellen, omdat men dat zal gaan doen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Het is prima dat het OM zich moet houden aan de motiveringseis. Maar mijn vraag was een andere omdat het begrip zo breed is. Is het dan niet de aangewezen weg dat de minister richtlijnen voor het OM opstelt? Het gaat niet zozeer om het motiveren, maar om het wat nader afbakenen en het op een bepaalde manier inkaderen van de toepassing ervan.

Minister Opstelten:

Mijn werkwijze met het OM is dat wij de wet door de Kamers brengen en dan met elkaar bespreken hoe de wet wordt uitgevoerd. Ik geef zelden allerlei richtlijnen uit, maar spreek wel altijd in een overlegvergadering met het college over dat soort zaken. Hoe wij dit gaan uitvoeren zal dan ook zeker aan de orde komen in de collegevergadering en in het overleg met mij. En natuurlijk is de termijn waarop het kan worden uitgevoerd heel belangrijk. Ik laat mij daarbij graag leiden door de Raad voor de rechtspraak en het college: wanneer vinden zij dat zij daarvoor klaar zijn? Dat is heel belangrijk en wij zullen dat daar ook zeker aan de orde stellen.

De heer Swagerman (VVD):

Ik ben het uiteraard volledig met de minister eens dat het aan de rechter-commissaris is om de toetsing te doen en dat het niet aan de minister van Veiligheid en Justitie is om de rechtspraak, de zittende magistratuur, in die zin van richtlijnen te voorzien. Evenwel kan ik me voorstellen dat men in de beginfase van de uitvoering van deze wet, enige duiding krijgt omtrent het begrip, omdat de "maatschappelijke onrust" toch een cruciaal begrip is in deze wet. Ook kan ik me voorstellen dat er op zijn minst een richtlijn aan het OM wordt uitgevaardigd waarin vereist wordt dat een motivering plaatsvindt en dat er bouwstenen worden aangedragen voor de vordering die het OM uiteindelijk doet. Het probleem dat door meerdere fracties, maar ook door mij is gesignaleerd, is dat wij niet moeten vervallen in het automatisme van de rechtsfabriek waarbij de voorlopige hechtenis een stempel wordt. Zeker in de beginfase, met een nieuwe grond voor voorlopige hechtenis, is het van essentieel belang om enige guidance aan de praktijk te geven of in ieder geval daarbij guidance te vragen.

Minister Opstelten:

Ik denk even na. Ik combineer dat even met wat mevrouw Strik, de heer Swagerman, de heer Holdijk en anderen daarover hebben gezegd. Ik denk ook even aan wat de Raad van State over dat begrip heeft gezegd. Ik heb het tijdens de schorsing nog even nagekeken en ik heb, gelet ook op het advies in zowel de memorie van toelichting als in het artikel, mijn huiswerk wel goed gedaan door het aan te passen. Qua Raad van State zijn wij het materieel en formeel met elkaar eens. Ik ben echter bereid om aan het college te vragen om dit te doen. Ik vind dat ook de winst van de interruptie van de beide Kamerleden en de inbreng van de heer Holdijk. Ik begreep dat mevrouw Strik suggereerde dat ik richtlijnen zou geven aan het OM. Ik vind het echter beter dat het OM richtlijnen geeft voor de wijze waarop men daar in de praktijk mee omgaat. Die richtlijnen worden overigens ook altijd met mij besproken. Men kan er dus van uitgaan dat als het OM richtlijnen uitvaardigt, ik daarmee instem en daarvoor in politieke zin ook de verantwoordelijkheid wil dragen, en niemand anders. Ik heb dat punt dus genoteerd.

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 20

De heer Swagerman (VVD):

Het meest essentiële onderdeel is het volgende. Het gaat om een nieuwe wet met nieuwe begrippen, met name het kernbegrip "maatschappelijke onrust". Ik ben dan ook heel blij dat de minister heeft aangegeven — ik vat dit maar op als een min of meer harde toezegging — dat hij zal bevorderen — misschien moet ik het zo formuleren — dat het College van procureurs-generaal de individuele officieren van justitie handreikingen zal doen om daadwerkelijk de vordering tot toepassing van de voorlopige hechtenis met deze nieuwe grond te helpen vullen.

(...)

Mevrouw Quik (SP):

De gesprekken van de minister met het college evenals de aanwijzingen van het OM zijn weliswaar openbaar, maar het blijft mijn opvatting dat dit soort zaken in de wet hoort te staan. Dit moet niet allemaal via aanwijzingen van het college verlopen. Morgen kunnen die veranderd worden. Morgen kan er een ander kabinet zitten en komen er weer andere aanwijzingen.

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 20-21

De heer Engels (D66):

De minister heeft toegezegd om het College van procureurs-generaal te vragen om via richtlijnen een nadere invulling te geven aan het begrip "maatschappelijke onrust". Dat zal volgens mij niet helpen. Bovendien is het niet juist, want het is toch de bedoeling dat die duidelijkheid in de wet wordt geboden? Op dit punt ben ik het eens met mevrouw Quik.

(...)

Mevrouw Strik (GroenLinks):

De minister gaat het OM verzoeken om richtlijnen op te stellen. Dat kan allicht iets meer houvast bieden. Wij worden graag geïnformeerd over de manier waarop het OM dit gaat toepassen. Op die manier kunnen wij beoordelen in hoeverre dit overeenkomt met de motiveringseis en dergelijke zaken waarover de minister het had.

De minister zei ook dat de Raad van State en hij het hierover eigenlijk wel eens zijn. Hij zei: de Raad van State was kritisch, maar uiteindelijk zijn we het eens geworden. Mijn fractie vraagt of de minister er dan ook voor kan zorgen dat in de richtlijnen de aanbeveling van de Afdeling advisering wordt overgenomen. Die Afdeling advisering heeft gesteld dat deze voorlopige hechtenis moet worden beperkt tot gevallen waarin de maatschappelijke veiligheid in het geding komt vanwege ernstig geweld tegen, en ernstige bedreiging van openbare hulpdiensten. De Afdeling advisering stelt dat als dit op die manier wordt toegepast, zij ermee kan leven. Ik ben benieuwd of de minister dit op deze manier wil gaan inperken, dus in overeenstemming met het advies van de Raad van State.

(...)

De heer Holdijk (SGP):

Ik was content met de positieve reactie van de minister op de interruptie van de heer Swagerman waar het gaat om in ieder geval het OM aan te bevelen dat voor het OM, door het OM een handreiking wordt gegeven voor het nieuwe element van de maatschappelijke onrust, onder de koepel van de maatschappelijke veiligheid, zoals de Raad van State dat ook bedoeld heeft. Die handreiking zou met name een dienst kunnen vervullen bij de motivering en wellicht bij het geven van een indicatie van omstandigheden die die maatschappelijke onrust kunnen bepalen. Ik geef toe dat ik niet in staat ben om die maatschappelijke onrust in al zijn omvang en details te omschrijven. Ik vraag mij af wie dat wel kan, maar elke poging in die richting is waardevol te noemen.

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 23

De heer Opstelten:

Is publieke verontwaardiging nu wel of niet hetzelfde als maatschappelijke onrust, public disorder, verstoring van de rechtsorde? Het is niet hetzelfde. Publieke verontwaardiging is niet voldoende om te constateren dat er sprake is van maatschappelijke onrust. Er moet sprake zijn van een bepaalde ontwrichtende werking van de gepleegde feiten. Dat is de public disorder, waarop de Raad van State doelt en waarover er jurisprudentie van het EHRM is. Dat hebben we ook gevoegd en daar wil ik ook aan voegen het betoog van de heer Holdijk, dat ik ook steun. De rechter is volgens mij heel goed in staat om daar invulling en uitleg aan te geven. Ik heb ook gezegd dat ik aan het Collega van procureurs-generaal zal vragen om daar in de richtlijnen voor de officieren van justitie duidelijkheid over te creëren.  Die zijn altijd openbaar, dat weet u.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Geuite kritiek op toepassing voorlopige hechtenis meenemen in het kader van VPS-traject en modernisering Wetboek van Strafvordering (33.360) (T01912)

De Minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van opmerkingen van de leden Lokin-Sassen (CDA), Swagerman (VVD), Quik-Schuijt (SP) en Beuving (PvdA), toe de kritiek die de Rotterdamse rechters, Buruma en anderen hebben geuit op de wijze waarop de voorlopige hechtenis thans wordt toegepast, wordt meegenomen in het kader van het programma versterking van de prestaties in de strafrechtketen (VPS) en bij de door de minister voorgenomen modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Een voortgangsrapportage van het VPS-wetgevingstraject en een outline van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering zullen na de zomer van 2014 naar de Kamer worden gezonden.


Kerngegevens

Nummer T01912
Status voldaan
Datum toezegging 6 mei 2014
Deadline 1 januari 2015
Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden Mr.dr. J. Beuving (PvdA)
Mr. P.E.M.S. Lokin-Sassen (CDA)
mr. A.C. Quik-Schuijt (SP)
Mr. B.J. Swagerman (VVD)
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen modernisering Wetboek van Strafvordering
versterking prestaties in de strafrechtketen
voorlopige hechtenis
Kamerstukken Uitbreiding gronden voor voorlopige hechtenis (33.360)


Uit de stukken

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 1

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA):

Dat er een toename heeft plaatsgevonden van het aantal ten onrechte in voorlopige hechtenis gestelde personen, staat intussen buiten kijf. Mr. Yvo Buruma, thans lid van de Hoge Raad der Nederlanden, wijst in het NJB van 13 september 2013 in "Vooraf" erop dat het aantal personen dat ten onrechte in voorlopige hechtenis heeft gezeten, in de afgelopen tien jaar meer dan verdrievoudigd is. Het aantal gevallen waarin schadevergoeding is betaald, is in de afgelopen jaren eveneens sterk toegenomen, aldus Buruma.

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 3

De heer Swagerman (VVD):

Het EHRM accepteert grofweg vier redenen om de verdachte in voorarrest te houden. Hier gaat het om de reden dat vrijlating kan leiden tot public disorder. De grond voor continued detention moet corresponderen met een genuine requirement of public interest. Het EHRM stelt aldus de eis van noodzakelijkheid en legt daarmee een proportionaliteitstoets aan. Het Hof stelt ook de eis van subsidiariteit. Het vraagt relevant and sufficient reasons. Het Hof geeft de nationale rechter de opdracht om te bezien of het met de voorlopige hechtenis te dienen doel ook kan worden bereikt door middel van een alternatief voor vrijheidsberoving. Ik wijs in dit verband op een interview met de president van de rechtbank Rotterdam, mr. De Lange, in het Algemeen Politieblad van een paar weken geleden, waarin zij stelt dat het opleggen van voorlopige hechtenis geen automatisme mag worden. Eerder heeft ook mr. Buruma, lid van de Hoge Raad, zich in een reactie in dezelfde zin uitgelaten. Collega Lokin heeft daar ook al op gewezen. Mr. De Lange zegt dit in reactie op een pleidooi van enkele rechters in haar rechtbank om in het kader van een heroriëntatie op de voorlopige hechtenis, meer te kijken naar mogelijkheden van schorsing met specifieke voorwaarden, bijvoorbeeld onder storting van een borgsom. Is dat niet een nieuwe ontwikkeling waarmee rekening zou moeten worden gehouden?

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 4

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Ik kom bij de adviezen. Ik zou hier het liefst de column van Buruma in zijn geheel voorlezen die ook al eerder is genoemd. Buruma verzucht dat wij iets moeten gaan doen als alternatief voor voorlopige hechtenis. En dat "we kunnen spreken van een diepgewortelde gewoonte, bijna een vanzelfsprekendheid. En dat is precies wat vrijheidsbeneming niet mag zijn", aldus Buruma. De Raad van State betwijfelt nut, noodzaak en proportionaliteit en wijst er tevens op dat enkele elementen van het strafbare feit te onbepaald zijn. Het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten is tegen omdat het in strijd is met internationale verplichtingen, de NVvR ziet geen meerwaarde, de Raad voor de rechtspraak acht de noodzaak onvoldoende onderbouwd en er ontbreekt een duidelijk aanwijsbaar legitiem doel. De NOvA acht het wetsvoorstel onnodig, in strijd met het anticipatieverbod en in strijd met het EVRM, en gebaseerd op niet-onderzochte veronderstellingen en aannames. Al deze adviesinstanties hebben zich er niet gemakkelijk vanaf gemaakt: al hun stellingen zijn deugdelijk gemotiveerd en onderbouwd. Dat zou toch te denken moeten geven. Kan de minister duidelijk maken welke dringende argumenten hij ziet om het wetsvoorstel onveranderd door te zetten? Wat gaat er mis in de samenleving als dit wetsvoorstel niet zou doorgaan? Welke doemscenario's ziet hij dan voor zich?

Buruma toont zich bezorgd over het feit dat het aantal mensen dat onterecht in hechtenis heeft gezeten, de afgelopen jaren explosief is gestegen, met het gevolg dat Nederland op dat gebied koploper is in Europa. Dat is niet iets om trots op te zijn. De minister meent dit te kunnen relativeren met het feit dat wij een gemiddelde gedetineerdenratio kennen en dat veelal korte gevangenisstraffen worden opgelegd. Wat daarvan ook zij — vaststaat dat korte gevangenisstraffen weinig effectief zijn vanuit het oogpunt van recidivevermindering, maar dat terzijde —20.000 preventief gedetineerden per jaar is veel te veel.

Bijzonder zorgelijk is dat er sprake is van een verdrievoudiging in tien jaar van ten onrechte van hun vrijheid beroofde mensen, en wel tot 5.000 gevallen in 2012. Ik houd de cijfers van Buruma aan, want ik neem aan dat hij het goed heeft uitgezocht. De minister sluit zich daar ook bij aan. Dit kostte de Staat in 2012 12 miljoen aan schadevergoeding voor ten onrechte ondergane hechtenis. De minister lijkt hier niet warm of koud van te worden. Hij heeft het gewoon ingecalculeerd. Deze attitude miskent ten enenmale dat voor betrokkenen het leed niet geleden is door de ontvangen schadevergoeding. De persoonlijke schade omvat uiteraard veel meer, wat niet met geld is goed te maken.

Vindt de minister het met ons niet gênant dat wij koploper opsluiting niet-veroordeelde mensen zijn? Is de minister het met ons eens dat respecteren van aloude grondbeginselen, zoals de praesumptio innocentiae, een kwestie van beschaving is? Maar goed, alle adviezen worden genegeerd; de minister zet gewoon door. Er komt wat hem betreft een extra mogelijkheid om verdachten voorlopig vast te zetten.

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 7

Mevrouw Beuving (PvdA):

De PvdA-fractie heeft gemengde gevoelens ten aanzien van dit wetsvoorstel. Enerzijds steunen wij het doel om geweld in de publieke ruimte en/of tegen personen met een publieke taak tegen te gaan en realiseren wij ons terdege dat voor overheidsdienaren die slachtoffer zijn geweest van geweld, het feit dat de verdachte de volgende dag weer op straat rondloopt, onbegrijpelijk of mogelijk zelfs traumatisch kan zijn. Anderzijds maken wij ons zorgen over het hoge percentage voorlopig gehechten in ons land. In het decembernummer van Strafblad schreven drie Rotterdamse rechters: "De praktijk van de voorlopige hechtenis is een efficiënte koekjesfabriek. Ongeacht bij welke rechter de voorlopige hechtenis wordt gevorderd of door welke deze wordt getoetst en ogenschijnlijk bijna los van de hem of haar voorgelegde casus, lijkt het resultaat steeds hetzelfde: vasthouden!" Enkele maanden eerder schreef redacteur Buruma in het Nederlands Juristenblad al over het gemak waarmee voorlopige hechtenis wordt opgelegd: "We kunnen spreken van een diep gewortelde gewoonte, bijna een vanzelfsprekendheid." Het resultaat is dat Nederland in Europa koploper is qua percentage voorlopig gehechten op de totale gedetineerdenbevolking in ons land. Een ander gevolg is dat in de afgelopen tien jaar het aantal toegekende verzoeken van ex-verdachten om schadevergoeding wegens onterechte voorlopige hechtenis is verdrievoudigd. De PvdA-fractie wenst van de minister te vernemen of hij met ons van mening is dat het uitgangspunt moet zijn dat vrijheidsstraffen dienen te worden uitgezeten in de fase van executie. Moet voorlopige hechtenis niet de uitzondering zijn in plaats van de regel?

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 15

Minister Opstelten:

Dan kom ik op het punt dat een aantal Kamerleden heeft genoemd: de adviezen. Zo hebben de heer Swagerman en mevrouw Quik aangegeven dat rechters kritiek hebben. Allereerst ga ik in op de voorlopige hechtenis in het algemeen. Ik heb het artikel van de drie Rotterdamse rechters, althans de op Rotterdam georiënteerde rechters, met veel belangstelling gelezen. Rechters zijn niet vaak bereid zo grondig naar hun eigen uitvoeringspraktijk te kijken en met serieuze alternatieven te komen. Ik waardeer dat zeer. Ik meen dat echt en ik heb daar veel complimenten voor. In het kader van het programma versterking van de prestaties in de strafrechtketen zullen deze suggesties goed worden bekeken bij het onderdeel dat gaat over de herziening van de voorlopige hechtenis. Dat zal ook moeten tegen de achtergrond van de mogelijkheden tot aanpassing van het bestaande vorderingenbeleid van het Openbaar Ministerie en de beschikbare mogelijkheden voor de tenuitvoerlegging. Dat is dus een belangrijk punt en ik kom daarop terug in het kader van de versterking van de prestaties in de strafrechtketen. Na de zomervakantie zullen wij de stand van zaken rond het project geven. Dan zal ik ook de hoofdlijnen aangeven van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering — wat mijn levenswerk moet worden — en waarvan dit ook een belangrijk onderdeel zal worden. Wij zullen de geuite kritiek die door alle Kamerleden is aangegeven, daarin meenemen. Ik acht allen die dat hebben gedaan hoog en ik neem hen ook buitengewoon serieus. Wij zullen hen, voor zover dat relevant is, bij de voorbereiding betrekken en wij zullen gesprekken voeren, want hieraan zal natuurlijk ook een groot consultatietraject ten grondslag liggen.

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 17

Mevrouw Beuving (PvdA):

Ik wilde het einde van de zin van de minister afwachten, maar het duurde lang voordat de punt gezet werd. Ik meende te begrijpen dat de minister toe wilde naar het relativeren van de door mij en andere woordvoerders naar voren gebrachte indruk —of meer dan dat — dat er in Nederland toch wel heel gemakkelijk en heel veel voorlopige hechtenis wordt opgelegd. Begrijp ik goed dat de minister dan vooral de bedragen en de aantallen in verhouding tot de gehele gedetineerdenpopulatie relativeert? Ik heb niet voor niets een aantal gerenommeerde juristen aangehaald. Ik denk ook aan de drie Rotterdamse rechters die letterlijk hebben gezegd dat het een koekjesfabriek is. Ik meen dat een van hen de oud-voorzitter van de Raad voor de rechtspraak is. Het lijkt mij dat deze kritiek in samenhang met al die cijfers maakt dat je dat toch niet zo gemakkelijk kunt wegwuiven.

Minister Opstelten:

Ik ben erkentelijk voor de interruptie. Ik heb gezegd dat ik de opmerkingen van de drie Rotterdamse rechters, maar ook die van Buruma en anderen die daarover hebben gesproken, heel serieus neem. Ik heb ze geprezen voor het schrijven van het artikel. Ze hebben eigenlijk geschreven over het eigen functioneren. Dat vind ik knap. Ik zal dat ook meenemen. Ik wil alleen wel een nuance aanbrengen bij de cijfers. Ik neem het echter wel serieus en wij komen daarop terug bij twee trajecten, waarin wij ook druk bezig zijn om deze elementen aan de orde te stellen. Dat is allereerst het VPS-traject, waarbij ik na de zomer met een voortgangsrapportage kom. Dat is belangrijk. En misschien nog belangrijker is mijn levenswerk dat eraan komt, of u het nu wilt of niet. Dat is de hele modernisering van het Wetboek van Strafvordering waar we in de outline de hoofdlijnen, waarbij dit een heel belangrijk onderwerp is, meenemen. Ook dat zal na de zomervakantie naar de Kamer worden gestuurd.

Mevrouw Beuving heeft het in haar betoog heel kernachtig naar voren gebracht. Ik zeg toe dat ik al deze zaken zorgvuldig meeweeg en bij voorbaat niets terzijde schuif.

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 17

De heer Swagerman (VVD):

Een levenswerk van deze minister — ik denk dat het zijn tweede levenswerk is na de introductie van de nieuwe Politiewet — is de modernisering van het Wetboek van Strafvordering, een megaoperatie. Het is goed dat wij gehoord hebben dat ook daarin, of misschien juist daarin, de voorlopige hechtenis aan de orde zal komen, onder andere in het licht van de zorg die in deze Kamer breed is geuit dat voorlopige hechtenis geen stempel of automatisme moet worden. Ik vraag me overigens af of dit goed gestroomlijnd zal worden met de evaluatie van deze wet. Misschien wil de minister daarover toch iets zeggen. Het zou natuurlijk jammer zijn als wij in de moderniseringsoperatie niet ook al vruchten kunnen plukken van een stukje evaluatie van de wet die wij hier vandaag behandelen.

Handelingen I 2013-2014, nr. 28, item 7 − blz. 23

Minister Opstelten:

De heer Swagerman kan ik zeggen dat wij de evaluatie in de wet meenemen en die in een ordelijk proces laten verlopen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Reparatievoorstel bij wet inzake aanpassing legalisatie handtekeningen van notarissen (33.569) (T01922)

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Franken (CDA), Schouwenaar (VVD) en Holdijk), toe een reparatiewetsvoorstel voor te bereiden waarin wordt bepaald dat een klacht over een notaris tot drie jaar ontvankelijk is en dat er na drie jaar geen niet-ontvankelijkheid wordt uitgesproken, indien redelijkerwijs de handeling op een zodanig tijdstip bekend is geworden dat de betrokkene niet binnen de drie jaar actie heeft kunnen ondernemen, waarbij hij dan nog een termijn van één jaar krijgt. De staatssecretaris zegt voorts toe dat het bij wetsvoorstel 33569 voorgestelde artikel 99, vijftiende lid, Wet op het notarisambt in afwachting van de reparatiewet niet in werking zal treden. 


Kerngegevens

Nummer T01922
Status voldaan
Datum toezegging 20 mei 2014
Deadline 1 januari 2015
Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Kamerleden prof. mr. H. Franken (CDA)
mr. G. Holdijk (SGP)
Mr. J.M. Schouwenaar (VVD)
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen klachten
notarissen
reparatiewetsvoorstel
Kamerstukken Aanpassing legalisatie handtekeningen van notarissen (33.569)


Uit de stukken

Handelingen I 2013-2014, nr. 30, item 4 − blz. 1-4

De heer Franken (CDA):

In 1997 heeft de wetgever ervoor gekozen, met betrekking tot de klachtenprocedure een vervaltermijn van drie jaar aan te nemen, omdat de notaris "niet in lengte van jaren moet kunnen worden achtervolgd met klachten waarvan de feiten door het verstrijken van een te lange termijn nog zeer moeilijk naar behoren zijn vast te stellen." In het rechtsverkeer is het ook een vast uitgangspunt dat bepaalde handelingen na tijdsverloop van een bepaalde termijn als beëindigd en afgesloten worden beschouwd. Dan is het einde oefening. Over en sluiten. In dit wetsvoorstel wordt deze zekerheid weggenomen door de termijn relatief te maken.

Nu geldt dat de vervaltermijn bij tuchtklachten tegen een notaris in werkelijkheid al flexibel is. Die flexibiliteit zit in het aanvangstijdstip van de termijn. Deze termijn begint namelijk op het moment dat de belanghebbende — dat wil zeggen degene die de klacht indient — kennis heeft genomen van het handelen van de notaris. Niet het moment van handelen van de notaris is dus van belang, maar het moment dat de klager op de hoogte was of redelijkerwijze op de hoogte kon zijn van het handelen van de notaris. De termijn is daarom feitelijk al langer dan drie jaar vanaf het moment van handelen van de notaris. Als dan — zoals nu wordt voorgesteld — de termijn ook nog aan het einde wordt verlengd, omdat een overschrijding van de termijn verschoonbaar kan zijn, voor het geval dat de klager zich niet eerder bewust was van een verwijtbaar handelen of nalaten, dan loopt de termijn nooit meer af en kan de notaris tot in eeuwigheid met klachten worden geconfronteerd. Daarmee gebeurt wat de staatssecretaris nu juist wil voorkomen wanneer hij opmerkt op blz. 3 van de memorie van antwoord: "Het stellen van een termijn is vanuit een oogpunt van rechtszekerheid nuttig en nodig omdat de notaris niet tot in lengte van jaren moet kunnen worden achtervolgd met onderzoeken over zijn handelen." In het wetsvoorstel blijkt nu sprake te zijn van een verlenging van de termijn tot in het oneindige en dit maakt het buitengewoon moeilijk om tegen een klacht verweer te voeren.

Deze Kamer is de "chambre de réflexion", zoals wij zo vaak zeggen. Dat betekent dat wij precies moeten zijn waar het gaat om de rechtspositie van burgers. Hier is de rechtspositie van de notaris in het geding, omdat zijn bewijspositie in een procedure onevenredig wordt bemoeilijkt. Nu kan ik me wel voorstellen dat het Bureau Financieel Toezicht de mogelijkheid wil hebben om over een langere termijn dan drie jaar onderzoek te doen. Met alle waardering voor de positie en werkwijze van het BFT, vraag ik mij toch af of het BFT zo'n langere termijn nu echt nodig heeft. In de in de stukken aangegeven voorbeelden, zoals bij witwassen, zal toch ook sprake zijn van strafbare feiten of van situaties waarbij de Belastingdienst actief zal zijn betrokken. Er kunnen dan bovendien meer uitgebreide bevoegdheden worden benut. Het betreft in die gevallen ook een ruimer terrein dan alleen de integriteit van een beroepsgroep.

Wij willen daarom de staatssecretaris uitdrukkelijk vragen lid 15 van art. 99 Wna gedurende een periode van drie jaar niet in werking te laten treden. In die periode kan onderzoek worden gedaan naar nut en noodzaak van de voorgestelde bepaling. Mijn fractie laat voor de bepaling van haar uiteindelijke standpunt met betrekking tot dit wetsvoorstel een toezegging hieromtrent zwaar wegen. Ik wacht daarom het antwoord van de staatssecretaris op onze vraag met belangstelling af.

De heer Schouwenaar (VVD):

 Voorzitter. Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het notarisambt en enkele andere wetten is door de VVD-fractie positief ontvangen. Wij hebben enkele vragen gesteld en wij danken de staatssecretaris voor zijn beantwoording. Mijn fractie is het eens met alle wijzigingen die worden voorgesteld: art. II t/m V en art. 1 van A tot Z, met één uitzondering, te weten punt X art. 99, het 15e lid. Dit betreft de termijn waarbinnen een klacht over een notaris kan worden ingediend. Die termijn blijft drie jaar. Is de klacht te laat, dan volgt niet-ontvankelijkverklaring. Maar het wetsontwerp voegt er iets aan toe, want bij overschrijding van de termijn krijgt de tuchtrechter de mogelijkheid om de klacht toch in behandeling te nemen, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de klager in verzuim is geweest. Dat oogt ruimhartig en sympathiek en het voorziet in een behoefte, voor individuele klagers en voor de toezichthouders, het Bureau Financieel Toezicht, BFT, en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, KNB.

Tot dusver begint de klachttermijn van drie jaar te lopen vanaf het moment waarop de klager kennisneemt van de handeling van de notaris waarover hij een klacht heeft. Kende de klager die handeling wel maar zag hij hierin geen kwaad, dan liep de termijn door. Komt hij pas na drie jaar tot de conclusie dat de handeling klachtwaardig was, dan is de klager te laat. De voorgestelde regeling brengt hierin verandering. Het geeft de klager de gelegenheid om te verklaren waarom hij het klachtwaardige niet van het begin af aan in de gaten had en ook niet in de gaten hoefde te hebben. Dan is hij niet in verzuim. Een en ander is ter beoordeling van de tuchtrechter.

Voor de professionele klagers BFT en KNB komt er nog iets bij. Zij hebben q.q. kennis van meerdere handelingen van notarissen. Het kan zijn dat ieder van die handelingen op zich niet klachtwaardig is, maar al die handelingen samen en in onderling verband wel. Het verkrijgen van inzicht in dit onderlinge verband kan enkele jaren duren, maar ondertussen heeft het kennis hebben van de afzonderlijke onderdelen de termijn van drie jaar in werking gesteld. Dan komt de klacht te laat. Dit maakt het moeilijk voor BFT en KNB om een informatiepositie op te bouwen en het geschikte moment voor daden af te wachten. De termijn van drie jaar dwingt om meteen in actie te komen of om van actie af te zien. Met dit laatste is het toezicht niet gediend.

In een brief van 14 september 2012 heeft BFT gemeld de termijn van drie jaar als knellend te ervaren. Verder wijst BFT erop dat deze termijn van drie jaar veel korter is dan andere termijnen. De Belastingdienst kan binnen vijf jaar tot navordering overgaan, de AFM en de Nederlandsche Bank hanteren termijnen van acht jaar en voor witwassen staat twintig jaar. Dat pleit voor een uitbreiding van de klachttermijn …

(...)

Voorzitter. Dit pleit volgens BFT voor een uitbreiding van de klachttermijn van drie jaar, ter beoordeling van de tuchtrechter. Zo beschouwd is het wetsvoorstel een oplossing voor een bestaand probleem. Echter, het is een oplossing die aanzienlijke bezwaren met zich meebrengt. En er zijn alternatieven die misschien beter zijn.

Het voornaamste bezwaar is de rechtszekerheid of, liever gezegd, de rechtsonzekerheid. De mogelijkheid om een klacht in te dienen wordt eindeloos. De heer Franke wees daar al op. Die mogelijkheid wordt eindeloos naar de toekomst toe, want een klager kan nog na tientallen jaren tot de ontdekking komen dat een notaris klachtwaardig handelde. Die mogelijkheid wordt ook eindeloos naar het verleden toe, want handelingen uit een ver verleden waarvan de klager nu pas de klachtwaardigheid ziet, kunnen alsnog aan de tuchtrechter worden voorgelegd. Mijn fractie lijkt dat van het goede wat veel, te veel. Het is goed dat er een klachtrecht is, maar de notaris moet niet eindeloos achtervolgd kunnen worden en daardoor gedwongen worden om allerlei bewijsmiddelen eindeloos te blijven bewaren, niet alleen de verplichte stukken, maar vooral ook de onverplichte stukken zoals gespreksnotities of concepten van akten. Een keer moeten de zaken vaststaan. Iedereen moet weten waar hij of zij aan toe is.

Een tweede bezwaar is dat de regeling aan klagers geen zekerheid biedt. Verlengen van de termijn kan, maar het hoeft niet. Wat betekent "redelijkerwijs"? Hoe streng is de tuchtrechter? Het kan ertoe leiden dat de toezichthouders BFT en KNB afzien van een klacht.

Een derde bezwaar is dat het om slechts enkele gevallen gaat. In 2013 werden 6 klachten niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding op een totaal van 426. Dat is 1,4%. Alle zes de klachten waren van individuele klagers, want BFT laat het niet aankomen op een niet-ontvankelijkverklaring. Ook de staatssecretaris verwacht dat er weinig gebruik zal worden gemaakt van de nieuwe regeling, zie de memorie van antwoord, blz. 5, laatste alinea. Er is dus sprake van weinig toepassing van de nieuwe regeling versus een grote rechtsonzekerheid en terugwerkende kracht. Mijn fractie is dan ook van mening dat het de voorkeur verdient om voorlopig af te zien van artikel 99, lid 15, en om te kijken naar alternatieven die minder bezwaarlijk zijn.

Een viertal alternatieven zouden wat ons betreft in aanmerking kunnen komen. Het eerste alternatief is een verlenging van de klachttermijn. Zo luidt ook het advies van de Raad van State. Mijn fractie sluit zich daarbij aan. De klachttermijn kan bijvoorbeeld worden verlengd van drie jaar naar vijf jaar. Deze vijfjaarstermijn is algemeen bekend dankzij de Belastingdienst. En het komt tegemoet aan de behoefte van het Bureau Financieel Toezicht, maar ook langere termijnen of andere termijnen zijn mogelijk.

Ik kom op het tweede alternatief. Welke termijn ook gekozen wordt, het zou moeten samengaan met een bepaling die terugwerkende kracht uitsluit. Notarissen mochten bij het schonen van hun archieven uitgaan van de termijn van drie jaar, die nu geldt. Het klachtrecht betreft dan de handelingen die verricht zijn na ingangsdatum van de wijzigingswet minus drie jaar.

Ik kom op het derde alternatief. Door KNB en BFT is voorgesteld dat voor hen bij wijze van uitzondering geen termijn geldt. Zij hebben een verantwoordelijkheid voor het vertrouwen dat in het notarisambt gesteld moet kunnen worden. Hun klachtrecht is gericht op beschermen en zo nodig herstellen van dat vertrouwen en op het beantwoorden van algemene vragen met betrekking tot het notariaat, zoals: mag een winkelketen aktes verkopen? Mag een notaris worsten verkopen? Mag een lager tarief berekend worden wanneer de cliënt niet zelf verschijnt? Maar er zijn ook vragen waarop het antwoord niet meteen duidelijk is. Het valt te verwachten dat deze variant ook rechtsonzekerheid met zich mee zal brengen, maar kwantitatief bezien zal het veel minder rechtsonzekerheid met zich meebrengen dan het wetsvoorstel. Het gaat om slechts twee klagers, het Bureau Financieel Toezicht en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, elk met een specifieke taak. Kwalitatief bezien zal de rechtsonzekerheid zich toespitsen op slechts enkele dossiers of vraagstukken die toch al specifieke aandacht van de notaris vragen. De grote bulk valt erbuiten.

Als vierde alternatief zou gekeken kunnen worden naar de onderzoekscapaciteit van BFT. Wellicht biedt capaciteitsuitbreiding enig soelaas naast de verlenging van de klachttermijn. Wat de consequenties van deze of ook andere alternatieven zijn, valt niet goed te overzien. Op het eerste gezicht lijken deze alternatieven of combinaties daarvan méér rechtszekerheid te bieden dan het voorgestelde artikel 99, lid 15. Dat zou onze voorkeur hebben. Daarom vraagt de fractie van de VVD aan de staatssecretaris artikel 99, lid 15 voorlopig niet in werking te doen treden en eerst de mogelijke alternatieven te onderzoeken. Dat is voor mijn fractie een belangrijke vraag. Wij kijken uit naar het antwoord van de staatssecretaris.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. In het wetsvoorstel wordt onder meer de regeling omtrent de legalisatie van handtekeningen van notarissen die is ingevoerd bij de evaluatiewet van 29 september 2011, wegens praktische bezwaren gewijzigd. Voorts worden de eisen voor benoeming tot notaris en waarnemer versoepeld. Met deze onderdelen van het wetsvoorstel had mijn fractie geen moeite, zoals ook wel is gebleken uit onze bijdrage aan het voorlopig verslag.

Dat ligt anders wat betreft de hardheidsclausule — zo blijf ik die in navolging van de Raad van State noemen — bij de vervaltermijn voor ontvankelijkheid van een klacht. Daarover werden mijnerzijds kritische vragen gesteld. Ik dank de staatssecretaris en zijn ambtenaren voor de uitvoerige wijze waarop aan de vragen aandacht is besteed, met name in de memorie van antwoord. Op dit onderdeel concentreer ik mij bij deze plenaire behandeling.

Op grond van de huidige regeling kunnen klachten tegen notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen slechts worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot de klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven, kennis heeft genomen, aldus artikel 99, twaalfde lid van de Wet op het notarisambt, dat na de inwerkingtreding van de evaluatiewet op 1 januari 2013 is vernummerd tot het vijftiende lid. In feite is deze termijn al flexibel. De flexibiliteit zit in het aanvangstijdstip van de termijn. Deze termijn begint namelijk op het moment dat de belanghebbende — dus degene die de klacht indient — kennis heeft genomen van het handelen van de notaris. Niet het moment van het handelen van de notaris is van belang, maar het moment dat de klager redelijkerwijs op de hoogte kon zijn of op de hoogte was van het handelen van de notaris. De termijn is daarom in feite al langer dan drie jaar vanaf het moment van het handelen of nalaten van de notaris. De rechter legt de bestaande vervaltermijn strikt uit.

Ingevolge het voorstel op dit punt tot wijziging van het vijftiende lid van artikel 99 kan door de tuchtrechter een uitzondering op de bestaande regel worden gemaakt op grond van een hardheidsclausule, inhoudende dat een beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van een klacht wegens de afloop van de driejarentermijn achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de klager in verzuim is geweest. Het argument voor deze voorgestelde versoepeling is dat het kan voorkomen dat een klager zich pas later — misschien wel vele jaren later — dan drie jaar na het kennisnemen van de klachtwaardige handeling van de notaris zich bewust is geworden van het tuchtwaardig karakter daarvan. Want, zo stelt de memorie van antwoord, bepaald tuchtwaardig handelen kan soms pas blijken uit gedrag over het verloop van een reeks van jaren, terwijl dat niet was opgevallen uit één of meerdere handelingen.

Het voorstel blijkt niet zozeer te berusten op incidentele klachten van cliënten, maar op een wens van het toezichthoudend orgaan, het Bureau Financieel Toezicht, dat de vervaltermijn als te kort ervaart voor het doen van een uitvoerig onderzoek dat zich over een reeks van jaren kan uitstrekken.

De Raad van State heeft er, mijns inziens terecht, op gewezen dat deze hardheidsclausule niet voldoet aan de kenmerken die zo'n clausule naar gangbare opvatting kunnen rechtvaardigen. Ook volgens de Aanwijzingen voor de regelgeving (Aanwijzing 131) wordt een hardheidsclausule slechts opgenomen als er aanleiding is om te verwachten dat de toepassing van betreffende regeling kan leiden tot onbillijkheden van overwegende aard in niet precies te voorziene gevallen. Om een dergelijke situatie gaat het hier naar het oordeel van de Afdeling niet. In de situatie van het BFT is een hardheidsclausule naar het oordeel van de Afdeling geen doelmatig instrument om aan de bezwaren van het BFT tegemoet te komen. De Raad van State denkt veeleer in de richting van verlenging van termijn.

De eventuele verlenging van de vervaltermijn via de hardheidsclausule voor onzekere duur — door andere woordvoerders is het woord eindeloos of eeuwig gebruikt, maar laat ik mij maar beperken tot een onzekere duur — dus een verlenging aan het einde van de termijn, roept ook bezwaren van rechtsonzekerheid op. Zoals de staatssecretaris op pagina 3 van de memorie van antwoord erkent, is het stellen van een termijn vanuit het oogpunt van rechtszekerheid nuttig en nodig, omdat de notaris niet tot in lengte van jaren — ik zeg weer niet: tot in eeuwigheid — moet kunnen worden achtervolgd met onderzoeken naar zijn handelen. Welke garantie is volgens de staatssecretaris in het wetsvoorstel gelegen dat zo'n jarenlang durend onderzoek tot de onmogelijkheid behoort? En welke garantie bevat het voorstel dat geen oneigenlijk gebruik kan worden gemaakt van de geschapen mogelijkheid dat de klager zich verschoonbaar op overschrijding van de driejaarstermijn beroept? Alles lijkt af te hangen van de vrije rechterlijke beslissing.

Het is ook duidelijk dat de de facto verlenging van de vervaltermijn van onzekere duur voor de notaris onzekerheid oproept over de vraag hoe lang hij het complete dossier zal moeten aanhouden. Stukken die tot het protocol behoren, zoals aktes en repertoria, blijven wel bewaard, geen zorg daarover. Maar dat geldt niet voor alle mogelijke relevante bescheiden, zoals aantekeningen van gesprekken met cliënten, concepten van niet-gepasseerde akten en dergelijke. Dossiers plegen na enige tijd geschoond te worden. Dat zal nu ook in een aantal gevallen plaatsgevonden hebben.

Een zowel aan het begin als aan het einde flexibele, onzekere einddatum van de vervaltermijn betekent dat bedoelde bescheiden, die zeer relevant kunnen zijn bij een tuchtklacht, dus ook bewaard zouden en hadden moeten worden, zelfs eventueel ten behoeve van een opvolger. Onmiskenbaar betekent dat een verzwaring van de last van iedere notaris en dat — ik herhaal nog maar eens — voor onbepaalde tijd. Het kan zelfs in een nadeel verkeren nu de notaris geen rekening heeft kunnen houden met de voorgestelde wijziging en de terugwerkende kracht daarvan. De staatssecretaris toont zich in de memorie van antwoord niet genegen om de wijziging alleen te laten gelden voor handelen dat zich voordoet na inwerkingtreding van de nieuwe regeling. Hij ziet daartoe geen reden en acht dit compromis niet opportuun.

Een optie zou ook nog kunnen zijn om de mogelijke uitzondering op de thans geldende verjaringstermijn uitsluitend mogelijk te maken voor de toezichthouder en (eventueel) voor de KNB. Wanneer de flexibilisering van het einde van de vervaltermijn niet primair beoogt aan klachten van cliënten tegemoet te komen, maar aan de behoeften van de toezichthouder, zou dat het overwegen meer dan waard zijn. Het gaat bij het type onderzoeken over een reeks van jaren en meestal niet primair om belanghebbende cliënten als wel om het algemeen belang dat getoetst wordt of er sprake is geweest van voor de eer en het aanzien van het ambt schadelijk gedrag ofwel, in de woorden van de memorie antwoord: "het werken aan het schoonhouden van de beroepsgroep van ongewenste uitwassen", terwijl dan tevens in deze optie rekening wordt gehouden met de gerechtvaardigde belangen van de individuele beroepsbeoefenaren. Naar het oordeel van mijn fractie is echter in het voorstel zoals het er nu ligt de balans van belangen zoek geraakt en te zeer afhankelijk gemaakt van de beslissing van de rechter. Ik wacht af of en, zo ja, welke beweging de staatssecretaris alsnog wenst te maken.

Handelingen I 2013-2014, nr. 30, item 8 − blz. 2-5

Staatssecretaris Teeven:

Ik begrijp de bezwaren van een aantal fracties tegen de in het wetsvoorstel opgenomen uitzonderingen op de klachttermijn. Naar mijn oordeel is er een variant denkbaar die enerzijds tegemoetkomt aan het probleem dat de nu geldende strikte termijn veroorzaakt, maar anderzijds ook rekening houdt met het belang van rechtszekerheid voor notarissen. Het is denkbaar om de volgende tekst op te nemen in artikel 99, lid 15. De opzet die ik zal citeren wordt ontleend aan de bepaling over de klachttermijn zoals die op dit moment is opgenomen in de Advocatenwet, en wel in de herziening van die wet door wetsvoorstel 32382, thans aanhangig in de Eerste Kamer en al behandeld in de Tweede Kamer. Het sluit dus aan bij de bepaling in de Advocatenwet. Als uw Kamer met deze omschrijving zou kunnen leven, zouden wij de Gerechtsdeurwaarderswet ook in overeenstemming kunnen brengen met artikel 99, lid 15. Dan hebben wij voor alle drie de beroepsgroepen een gelijke bepaling, of het nu gaat om advocatuur en tuchtrecht, over het notariaat of over de gerechtsdeurwaarders.

Het uitgangspunt is als volgt. De hoofdregel is een termijn van drie jaar nadat de klager heeft kennisgenomen, of redelijkerwijze kennis heeft kunnen nemen, van het handelen waarop de klacht betrekking heeft. Het tweede punt is dit. Als een klacht na drie jaar wordt ingediend, blijft niet-ontvankelijkheid achterwege als de gevolgen van de frauduleuze handeling redelijkerwijze pas daarna bekend zijn geworden. Dat is de situatie die ik zojuist schetste, waarin pas in het vierde jaar de handelingen van de eerste drie jaar in onderling verband met elkaar in overeenstemming gebracht kunnen worden. In het geval dat de uitzonderingssituatie van toepassing is, zal ik in artikel 99, lid 15 opnemen dat de klacht binnen één jaar nadat de gevolgen redelijkerwijze bekend zijn geworden, moet worden ingediend.

Dat is volledig in lijn met het wetsvoorstel met betrekking tot de Advocatenwet. Deze wijziging zou ik kunnen meenemen bij de herziening van de Gerechtsdeurwaarderswet. Die wijziging ligt op dit moment voor advies bij de Raad van State. Zo zouden we een eenduidig ontvankelijkheidscriterium hebben bij de drie beroepsgroepen. Ook in de Gerechtsdeurwaarderswet wordt een klachttermijn opgenomen en op deze wijze brengen we ze met elkaar in overeenstemming. De wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet biedt daarvoor een goede basis. Dat zou dan betekenen dat het huidige artikel 99, lid 15 dit probleem oplost, zoals eerder in een andere context al door de leden in hun eerste termijn werd gesuggereerd. Bij de herziening van de Gerechtsdeurwaarderswet wordt deze wijziging die volledig aansluit bij de bepaling die is opgenomen in wetsvoorstel 32382 voor de herziening van de Advocatenwet ook in notarisland ingebracht.

(...)

De heer Franken (CDA):

Ik vind de voorgestelde variant interessant en ik hoop dat de staatssecretaris kan bevestigen dat ik deze goed begrepen heb. Het uitgangspunt is dat de zaak tot drie jaar ontvankelijk is en dat er na drie jaar geen niet-ontvankelijkheid wordt uitgesproken indien redelijkerwijs de handeling op een zodanig tijdstip bekend is geworden dat de betrokkene niet binnen de drie jaar actie heeft kunnen ondernemen. Hij krijgt dan nog een termijn van één jaar. Eigenlijk wordt de termijn van een mogelijke niet-ontvankelijkverklaring verlengd van drie naar vier jaar. Drie jaar is dit zonder meer het geval en er is dus een mogelijkheid van een vierde jaar. Ik denk dat dit een belangrijke stap is. Gaat de staatssecretaris dit met een reparatiewet doen? Hij zegt nu in ieder geval al dat artikel 99, lid 15 niet in werking zal treden. Ik neem dan aan dat dit niet in werking zal treden totdat het moment daar is dat de reparatiewet geldend is.

(...)

De heer Schouwenaar (VVD):

Ik hoop dat ik het voorstel goed heb begrepen. Om dit zeker te stellen, heb ik enkele vragen. Betekent dit allereerst dat artikel 99, lid 15 voorlopig niet in werking treedt, zodat de staatssecretaris zich hierover kan beraden? Gaat het zover dat de gevolgen van die handelingen pas daarna bekend zijn geworden? "Daarna" kan overal in de tijd zijn. Het kan na één jaar zijn, na twee jaar of na twintig of dertig jaar. Het gaat om het moment waarop de gevolgen van de handelingen bekend worden. Als de notaris het jarenlang onder de radar houdt, zoals de staatssecretaris het noemde, blijft altijd boven zijn hoofd hangen dat het een keer boven de radar uitkomt en dat hij dan een klacht tegemoet kan zien. Of is het één jaar, zoals de heer Franken suggereerde? Als we te maken hebben met drie plus één, dan is het eindig. Een van de twee kan maar waar zijn, daarom vraag ik het aan de staatssecretaris.

Ten slotte heb ik een vraag over "het bekend worden". Betekent dit in het algemeen bekend worden of specifiek aan de klager bekend worden? Ik kan mij voorstellen dat hierin toch enig verschil zit en dat iets wel in zijn algemeenheid bekend is — ook bij de vakbroeders die het aangaat of in die "wereld" — maar dat de klager daarvan na al die jaren nog geen weet heeft. Ook dat zou de oneindigheid weer terug in beeld brengen. Al met al waarderen wij het zeer positief dat de staatssecretaris aan onze kritiek tegemoet wil komen. In elk geval komt er een termijn in de wet te staan en dat is een vooruitgang. Ik hoop dat de staatssecretaris ons straks in de tweede termijn nog meer vooruitgang kan bieden, zodat wij met een gerust hart met dit voorstel akkoord kunnen gaan.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Ik eindigde mijn bijdrage in eerste termijn met de volgende woorden: "Ik wacht af of en, zo ja, welke beweging de staatssecretaris alsnog wenst te maken." Het lijkt alsof het tweede deel van zijn betoog een antwoord is op deze opmerking.

In reactie op de inbreng van de staatssecretaris in eerste termijn kan ik mij grotendeels aansluiten bij wat de heer Franken naar voren heeft gebracht. Ik blijf weliswaar onder ogen zien dat het om zeer uitzonderlijke gevallen moet gaan. Het blijven wat schimmige situaties. We hebben tot nu toe gehoord over abc-transacties en in de stukken is al eens gesproken over het witwassen, maar voor leken — waartoe ik mij reken — blijven het vrij schimmige situaties en schimmige gevallen, waarvoor deze uitzondering dan noodzakelijk zou zijn.

Als ik de staatssecretaris goed beluister, blijft de dreiging van toepassing van het tuchtrecht voor onbepaalde tijd gelden voor die gevallen, tenzij ik het zo moet begrijpen dat de staatssecretaris eigenlijk voorstelt dat de termijn met vier jaar als echte "verjaringstermijn" moet gaan gelden.

De staatssecretaris heeft ook gezegd dat het geen hardheidsclausule betreft, omdat de gevolgen van een en ander wel te voorzien zijn. Bij een hardheidsclausule geldt nu eenmaal als eis dat zij niet zijn te voorzien. Misschien wil hij dat nog eens verduidelijken? Mij is het in ieder geval niet onmiddellijk duidelijk geworden.

(...)

Ik wil niet te lang aan het woord zijn. Ik heb met waardering kennisgenomen van het feit dat de staatssecretaris begrip getoond heeft voor bezwaren vanuit de Kamer, ook namens mijn fractie geuit. De variant die tot een zekere aanpassing zou kunnen leiden, moet ik echt even goed tot mij laten doordringen. Ik zou daarom op dit ogenblik geen absoluut "ja" of "neen" als uitsluitsel kunnen geven, maar mogelijkerwijs is in die richting een oplossing te vinden die althans mij er niet toe zou nopen om tegen het complete wetsvoorstel te stemmen, iets wat ik alleen maar met tegenzin doe, maar, als er geen verandering zou zijn, evenzeer met grote overtuiging.

Staatssecretaris Teeven:

Voorzitter. Ik dank de leden voor hetgeen zij in tweede termijn hebben opgemerkt. Laat ik eerst wat duidelijkheid verschaffen, want daar vroeg de heer Schouwenaar naar. Wat er ook zal gebeuren, welke reparatie of welke wijziging ook zal moeten plaatsvinden — dat kan het terugkeren naar de oude tekst van de vervaltermijn zijn of het voorstel dat ik zojuist heb gedaan — wij zullen dat gaan doen bij de Gerechtsdeurwaarderswet. Wat betreft artikel 99, lid 15 van de Wet op het notarisambt zal de termijn blijven zoals zij is, totdat zij is gerepareerd. Ik wil dat artikel in ieder geval niet in werking laten treden. Misschien is er toch nog een alternatief te vinden dat nog minder belastend is in het kader van de rechtszekerheid, hoewel ik er op dit moment niet volledig van overtuigd ben dat dit een groot bezwaar is. Ik kom hier dadelijk nog op terug. Artikel 99, lid 15 treedt dus niet in werking. Reparatie zal plaatsvinden bij de Gerechtsdeurwaarderswet. Ik denk ook aan een bepaling in de Advocatenwet, maar ik heb goed kennis genomen van de opmerkingen in tweede termijn en ik zal bezien hoe ik daar verder mee zal omgaan.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Reparatievoorstel bij Wet verruiming fouilleerbevoegdheden (33.112) (T01923)

De Minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Hoekstra (CDA), Ruers (SP), Scholten (D66), Strik (GroenLinks) en Witteveen (PvdA), toe om een reparatiewetsvoorstel voor te bereiden waarin wordt bepaald dat de bevoegdheid tot insluitingsfouillering alleen wordt neergelegd bij de officier van justitie. Het streven van de minister is erop gericht om het reparatiewetsvoorstel uiterlijk 15 september 2014 bij de Tweede Kamer in te dienen. De minister zegt voorts toe dat artikel 7, zesde lid, van de Politiewet in afwachting van de reparatiewet niet in werking zal treden. 


Kerngegevens

Nummer T01923
Status voldaan
Datum toezegging 13 mei 2014
Deadline 15 september 2014
Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden Mr. W.B. Hoekstra (CDA)
mr.dr. R.F. Ruers (SP)
Mr. M.C. Scholten (D66)
mr. dr. M.H.A. Strik (GroenLinks)
prof.dr. W.J. Witteveen (PvdA)
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen insluitingsfouilleringen
reparatiewetsvoorstel
Kamerstukken Verruiming fouilleerbevoegdheden (33.112)


Uit de stukken

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 1

De heer Hoekstra (CDA):

Dat brengt mij op het vijfde en laatste onderdeel, de zogenaamde insluitingssfouillering, in het bijzonder de fouillering in het lichaam die bij insluitingsfouillering mag plaatsvinden. In gewoon Nederlands: fouilleren in het lichaam bij iemand die in een politiecel belandt. Voor ons staat niet ter discussie dat in specifieke omstandigheden en onder specifieke voorwaarden dit mogelijk moet zijn, maar je hebt er weinig fantasie voor nodig om je te realiseren dat fouilleren in het lichaam een vergaande inbreuk vormt op de lichamelijke integriteit van degene die er onderwerp van is. Zo'n vergaande inbreuk verplicht de overheid dus niet alleen tot terughoudendheid maar ook tot grote zorgvuldigheid, onder meer waar het gaat om degene die toestemming verleent om tot dat preventief fouilleren over te gaan.

Wat ons betreft gaat het daar mis. De minister legt die bevoegdheid namelijk neer bij het hoofd van het territoriaal onderdeel van de politie-eenheid, dus bij de districtschef of bij het hoofd van het politiebureau of — zie ook artikel 7, lid 6 — bij diens plaatsvervanger en daarmee dus weer een stap lager. Dat betekent in de hiërarchische lijn van de politie en zeker in het geval het de plaatsvervanger betreft: betrekkelijk dichtbij. Biedt dat dan voldoende evenwicht in het afwegen van belangen en het matigen van het middel? Net als de Raad van State vinden wij van niet en wij beschouwen dat als een tekortkoming van een verder op zichzelf verstandig wetsvoorstel.

Onze vraag aan de minister is daarom om het wetsvoorstel op dit punt aan te passen en die bevoegdheden elders en ook hoger neer te leggen. Wij denken eigenlijk dat de officier van justitie daarvoor de geëigende instantie is. Natuurlijk zouden we de minister van harte willen uitnodigen om zijn gedachten daarover uiteen te zetten. In het verlengde daarvan horen wij graag hoe vaak preventief fouilleren in het lichaam op dit moment voorkomt. Als we het goed begrepen hebben, zou dat helemaal niet kunnen voorkomen, maar misschien dat de minister zijn licht er nog over kan laten schijnen. Misschien dat hij ook nog kan aangeven hoe de huidige praktijk, waarin die wens er kennelijk wel is maar je zou mogen verwachten dat het niet gebeurt, er dan uitziet.

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 2

De heer Witteveen (PvdA):

Dit is nog een theoretische kwestie, waarbij de wereld niet vergaat als we daar vandaag niet uitkomen, maar mijn derde kwestie is eigenlijk heel wat indringender. Een voorbeeld van zo'n inbreuk op grondrechten is het onderzoek aan en in het lichaam, dat geregeld wordt in artikel 7, de leden 4 en 5, van de Politiewet, de zogenaamde insluitingsfouillering. Onderzoek in het lichaam is de meest indringende schending van het recht op lichamelijke integriteit waartoe de overheid onder wettelijk genormeerde omstandigheden bevoegd is. Soms is het inderdaad ook noodzakelijk om te doen. Het wetsvoorstel maakt het nu mogelijk om de beslissing over onderzoek in het lichaam over te laten aan het hoofd van het territoriale onderdeel van de politie of diens plaatsvervanger. De beslissing blijft dus binnen de politiehiërarchie op het niveau van de uitvoering. Met het CDA is mijn fractie van mening dat dit een zeer zware ingreep is die niet alleen dient te geschieden in het belang van de handhaving van de orde op politiebureaus of in cellencomplexen alleen, maar na een zorgvuldige afweging van het belang van het betreffende grondrecht. Daarom willen ook wij dat de rechter-commissaris dan wel de officier van justitie toestemming moet geven voor het uitoefenen van deze bevoegdheid; dit is ook helemaal in de lijn van de Raad van State en de vereniging van rechters in Nederland die daartoe ook al hadden geadviseerd. Daarbij dienen door de rechter-commissaris of de officier van justitie die op enige afstand staat van de politieorganisatie en een eigen verantwoordelijkheid heeft, dan ook alle in het geding zijnde belangen te worden afgewogen.

Wij hopen zeer dat de minister ons op dit belangrijke punt tegemoet zal komen. De wet bevat zeker nuttige elementen, maar dit zou voor ons een struikelblok kunnen zijn.

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 3

De heer Ruers (SP):

Tot slot merk ik op dat wij de vragen steunen die gesteld zijn en de opmerkingen die gemaakt zijn door de sprekers van de fracties van het CDA en de PvdA over de integriteitskwesties.

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 7

Mevrouw Scholten (D66):

Ik heb beloofd, terug te komen op de insluitingsfouillering. Op dat punt sluit ik mij aan bij hetgeen mijn collega's van de fracties van het CDA, de PvdA en de SP hebben toegelicht.

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 8

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Het gevaar ligt echter nog het meest op de loer bij de voorgestelde mogelijkheid van onderzoek in het lichaam bij insluiting in de politiecel. Meerdere sprekers hebben hierover al gesproken. De Raad van State merkt op dat de bevoegdheid veel verder gaat dan die in de Penitentiaire beginselenwet. Die is immers alleen van toepassing op veroordeelden en verdachten in voorlopige hechtenis. Het voorliggende voorstel maakt ook onderzoek in het lichaam mogelijk bij aangehouden personen, bij in verzekering of in bewaring gestelden, en bij ingesloten personen die niet verdacht zijn. Terwijl de bevoegdheid verder gaat, worden de rechtswaarborgen echter minder. Immers, op grond van de Penitentiaire beginselenwet dient de rechter-commissaris of de officier van justitie toestemming te verlenen, terwijl de regering hier voorstelt dat de districtschef een machtiging geeft voor onderzoek in het lichaam in een politiecel. De regering noemt dit een extra waarborg, omdat de districtschef de situatie in een cellencomplex beter zou kunnen beoordelen. Is dat niet een beetje vreemd? Waarom zou een rechter-commissaris de afweging niet kunnen maken tussen het belang van het onderzoek, de orde of de veiligheid enerzijds, en het belang van de privacy van de betrokkene anderzijds?

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 11

Minister Opstelten:

De bevoegdheid om onderzoek in het lichaam te doen, is een ingrijpende bevoegdheid. De heer Hoekstra en de heer Witteveen vragen waarom ik deze bevoegdheid niet neerleg bij de officier van justitie of de rechter-commissaris. Dit is een functionaris met senioriteit die op afstand staat van het politieapparaat. Laat ik zeggen dat ik nadrukkelijk heb gekeken naar de vergelijkbaarheid ten opzichte van de penitentiaire inrichtingen. Daar doet de organisatie het zelf op enige afstand. Wat dat betreft hadden we vertrouwen in de politiefunctionaris op afstand, zoals de heer Knip ook zei. We vertrouwden erop dat die politiefunctionaris dat zou kunnen doen. Ik word nu echter geconfronteerd met de vraag van de heer Hoekstra hoe vaak het eigenlijk voorkomt. Ik wil mijn ogen daar niet voor sluiten. Maar áls het voorkomt, moet je het natuurlijk ook doen, want dan is er een aanleiding om te gaan staan voor de veiligheid van de politieman of -vrouw.

Daarover nadenkend en als vrucht van het debat zeg ik: misschien is het dan inderdaad toch beter om deze ingrijpende beslissing niet te laten nemen door iemand binnen de politieorganisatie. Laat ik zeggen dat dit voor mij geen halszaak is. Ik ben bereid om de Kamer op dit punt tegemoet te komen, zeker door de wijze waarop dit door de heer Hoekstra, de heer Witteveen en anderen naar voren is gebracht. Bij de eerstvolgende gelegenheid die zich voordoet om de Politiewet te wijzigen, zal ik voorstellen om in artikel 7, lid 6 van die Politiewet vast te leggen dat deze beslissing alleen wordt genomen door de officier van justitie. Tot die tijd kan ik de bepaling buiten werking laten.

De heer Hoekstra (CDA):

Ik dank de minister voor zijn bereidwilligheid om dit punt, dat de Kamer nadrukkelijk gemaakt heeft, te veranderen. Kan de minister misschien nog iets explicieter zeggen wanneer het moment daar is om die wet dan te wijzigen? Ik hecht er zelf wel aan om dat wat explicieter te krijgen, juist ook vanuit de gedachte dat deze wet in zijn totaliteit, dus met deze aanpassing, een verbetering is ten opzichte van de huidige wetgeving. Die gedachte zal de minister delen, anders was hij niet met dit wetsvoorstel gekomen. Wanneer kan volgens de minister dit wetsvoorstel worden behandeld in de ministerraad, wanneer gaat het naar de Raad van State en wanneer is het volgen de minister uiterlijk in te dienen bij de Tweede Kamer? Dit wetsvoorstel kan volgens mij betrekkelijk beknopt zijn. Ik zou me kunnen voorstellen dat het zelfs niet meer dan één regel lang is. Dit is een drietrapsraket met een klein déjà-vugehalte, want volgens mij hebben we dit gesprek ook gevoerd over de wet voor de invoering van de Nationale Politie.

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 12

Minister Opstelten:

Ik ben zo ver dat ik de vraag van de heer Hoekstra kan beantwoorden. Het wetsvoorstel ter reparatie kan na de zomer worden ingediend. Ik zoek naar de eerstvolgende mogelijkheid daartoe. Dat zou geen apart wetsvoorstel hoeven te zijn. Wat dat betreft kan ik misschien de reactie van de heer Hoekstra afwachten.

De heer Hoekstra (CDA):

"Na de zomer" is een rekbaar begrip. Het gaat mij er niet in het bijzonder om of het 1 september, 15 september of 30 september wordt, maar ik zou toch wel graag een termijn willen afspreken. Kan de minister "na de zomer" nader specificeren en zeggen of het september of oktober wordt? Beide smaken zouden als het gaat om het indieningsmoment bij de Tweede Kamer wat mijn fractie betreft acceptabel zijn. Kan de minister duiden in wat voor wetgeving hij dat mee wil nemen? Ik denk namelijk dat deze Kamer de kans wil maximaliseren dat dat wetsvoorstel ook ongeschonden door deze Kamer komt. Dat betekent dat een klein reparatiewetje ons mogelijk liever is dan een cluster van wetgeving, waarover de Tweede Kamer wellicht andere opvattingen heeft. Dat risico zou ik eerlijk gezegd liever niet willen lopen.

Minister Opstelten:

Oké. Ik denk dat ik goed heb geluisterd naar de voorkeur van de heer Hoekstra en zijn fractie op dit punt. Ik denk dat de snelheid ermee gediend is dat we dat niet in een verzamelwetsvoorstel doen. Alles is erop gericht dat het direct na de zomer zal worden ingediend. Ik ben afhankelijk van de Raad van State, waarmee we overleg zullen plegen. Uiterlijk 15 september moet het worden ingediend ...

(...)

De heer Hoekstra (CDA):

Dat lijkt mij een uitstekend antwoord, waarbij het misschien wel goed is om op te merken dat we het bij 15 september hebben over indiening bij de Tweede Kamer.

Minister Opstelten:

Jazeker. Verder kan ik niet gaan.

De heer Hoekstra (CDA):

Uitstekend.

Minister Opstelten:

Nogmaals: dat moet normaal gesproken mogelijk zijn. Maar het is mijn inzet. Ik ben afhankelijk van anderen. Gebeurt het later, dan zal ik u met argumenten daarover informeren.

De heer Hoekstra (CDA):

Maar als ik het debat beluister, zal dat niet nodig zijn.

Minister Opstelten:

Lijkt mij ook niet.

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 17

Minister Opstelten:

Ik heb gezegd dat ik de betrokken bepaling in het voorgestelde artikel 7, lid 6 van de Politiewet buiten werking zal laten totdat de bepaling is gewijzigd.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Overleg met VNG over behoefte bij burgers aan interactief initiatief om geïnformeerd te worden over openbare-orderecht (33.112) (T01926)

De Minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Witteveen (PvdA), toe dat hij tijdens het Strategisch Beraad Veiligheid overleg zal voeren met de VNG over de vraag in hoeverre bij burgers behoefte bestaat aan een initiatief om te worden geïnformeerd over het stelsel van openbare-orderecht waarbij burgers interactief kunnen communiceren met de politie.


Kerngegevens

Nummer T01926
Status voldaan
Datum toezegging 13 mei 2014
Deadline 1 januari 2015
Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden prof.dr. W.J. Witteveen (PvdA)
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen interactief communiceren
openbare orde
Strategisch Beraad Veiligheid
VNG
Kamerstukken Verruiming fouilleerbevoegdheden (33.112)


Uit de stukken

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 2

De heer Witteveen (PvdA):

Mijn vraag aan de minister is wat er kan gebeuren om ook de burgers van hun juridische situatie op de hoogte te stellen. Daar hebben zij als het gaat om de uitoefening van bevoegdheden die tot een (tijdelijke) inperking van grondrechten kan leiden, toch ook recht op? Alleen als de regels in de samenleving zelf duidelijk zijn, kan er van die regels een ordenende en beschermende werking uitgaan, waarbij burgers en politiemensen over en weer weten waaraan ze gehouden zijn. Het gaat dus om de reciprociteit in verwachtingen die een element zijn van de rechtsstaat. Is de minister van plan initiatieven te ondernemen om het door hemzelf zo helder geanalyseerde tekort aan rechtszekerheid van de openbare-ordewetgeving voor de burgers op een of andere manier te compenseren?

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 12-13

Minister Opstelten:

De heer Witteveen stelde een belangrijke vraag over de informatie aan de burgers. Hij vroeg of ik vind dat burgers geïnformeerd moeten worden over het stelsel van het openbare-orderecht. Ik heb geen signalen ontvangen dat deze behoefte bij burgers leeft. Op websites van gemeenten staat veelal beschreven dat een van de taken van de burgemeester handhaving van de openbare orde is, evenals hoe hij of zij daaraan invulling geeft. Ook staan specifieke bevoegdheden beschreven, zoals cameratoezicht, aanpak prostitutie en wapencontroles. Verder is er natuurlijk altijd nog de publicatieplicht van preventief fouilleren. Ik weet dat veel burgemeesters bezig zijn om steeds meer met burgers samen in de wijken en in de steden inhoud te geven aan de aansturing van de politie. Dat gebeurt hier ook. Zelfs wordt soms over de inzet van het instrument van preventief fouilleren vooraf overleg gepleegd, als daarvoor ruimte is. Maar ik zal overleg voeren met de VNG tijdens het Strategisch Beraad Veiligheid om te vragen of zij deze behoefte herkent en hoe we de burgers het beste kunnen bereiken en informeren. Ik zal dat positief benaderen.

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 15

De heer Witteveen (PvdA):

Verder wil ik nog kort ingaan op het punt van de informatieverschaffing aan de burgers. Burgemeesters zullen er waarachtig wel achter komen wat ze allemaal mogen en kunnen, maar voor de burgers is dat moeilijker. Zou het een idee zijn als de politie een website begint waarop wordt geïnformeerd wat de bevoegdheden precies zijn en waarop burgers ook interactief vragen kunnen stellen als ze daarin geïnteresseerd zijn? Dat zou bijvoorbeeld een rol kunnen spelen bij het aanwijzen van veiligheidsrisicogebieden, wat op korte termijn moet. Daarbij is een website eigenlijk de beste manier om degenen die onder die gebieden vallen te informeren en om eventuele vragen te kunnen beantwoorden.

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 16

Minister Opstelten:

Tegen de heer Witteveen wil ik nog het volgende zeggen. Ik weet dat de hele communicatie binnen de politie enorm aan het veranderen is. Ze is zich aan het moderniseren en daarbij wordt gebruikgemaakt van the best technical means die er zijn in deze tijd van de social media. Ik weet dat iedereen die de website van de politie vindt, direct bij de wijkagent kan komen. Er is een mogelijkheid om van zich te laten horen en er is sprake van interactief communiceren via de social media en via de website. Ik zal het punt dat de heer Witteveen noemt, bespreken met de gemeenten en de politie. Er is bij de gemeenten en de politie heel veel informatie, ook over de bevoegdheden ten behoeve van de burger. Dit is een heel dynamisch dossier. Het gaat telkens verder. Ook daarin zullen de politie en de burgemeester met zijn staf binnen hun vermogen zo transparant mogelijk opereren, wat past binnen de doelstelling waarmee het instrument wordt ingezet. Dat lijkt mij ook logisch.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Overleg met college van procureurs-generaal en VNG over preventief fouilleren bij gecombineerde acties (33.112) (T01927)

De Minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van opmerkingen van het lid Ruers (SP), toe dat hij in het overleg met het college van procureurs-generaal en de VNG nadrukkelijk checkt en aan de orde blijft stellen dat bij gecombineerde acties (dat wil zeggen handhaving van de openbare orde en optreden voor strafvorderlijke doeleinden) alle partijen − politie, burgemeesters en officieren van justitie − het instrument preventief fouilleren binnen de regels van de wet inzetten en daarbij de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit in acht nemen.


Kerngegevens

Nummer T01927
Status voldaan
Datum toezegging 13 mei 2014
Deadline 1 januari 2015
Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden prof.dr. W.J. Witteveen (PvdA)
Commissie commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen College van procureurs-generaal
gecombineerde acties
preventief fouilleren
VNG
Kamerstukken Verruiming fouilleerbevoegdheden (33.112)


Uit de stukken

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 2-3

De heer Ruers (SP):

De belangrijkste vraag van onze fractie bij dit wetsvoorstel ziet op de verhouding tussen de fouilleerbevoegdheid in het kader van de handhaving van de openbare orde enerzijds en de opsporing van strafbare feiten anderzijds. Ik wijs in dat verband op het volgende. In 2011 hebben de Nationale ombudsman en de gemeentelijke ombudsmannen van Amsterdam en Rotterdam gewaarschuwd voor het gevaar dat preventief fouilleren oneigenlijk wordt gebruikt voor de opsporing van strafbare feiten in gevallen waarin onvoldoende verdenking aanwezig is om gebruik te maken van strafvorderlijke middelen.

In zijn rapport van 23 april 2013 over het preventief fouilleren langs de A2 bij Geldermalsen en op de camping Maaszicht te Kerkdriel oordeelt de Nationale ombudsman hard over de wijze waarop in deze twee gevallen de betreffende burgemeesters en het OM van de in de huidige wet gegeven bevoegdheid tot preventief fouilleren gebruik hebben gemaakt. De Ombudsman spreekt in beide situaties van oneigenlijk gebruik van het middel van preventief fouilleren. Hij merkt op dat met een doelredenering getracht is om de mogelijkheid van preventief fouilleren aan de opsporings- en handhavingsmogelijkheden van de politie toe te voegen. Hij wijst er ook op dat de wetgever destijds expliciet heeft aangegeven dat het gebruik van de bevoegdheid tot preventief fouilleren, met het doel daarmee buiten het bereik van de wet liggende zaken op te sporen, als détournement de pouvoir, misbruik van macht, kan worden aangemerkt.

Ik stel vast dat naar het oordeel van de Nationale ombudsman in beide gevallen, in Geldermalsen en Kerkdriel, de burgemeesters en de officier van justitie — ik citeer — "de marionetten lijken te zijn geweest van het politiekorps Gelderland-Zuid". De Ombudsman concludeert dat er sprake was van misbruik van macht. Het is daarom goed dat de minister op het rapport van de Nationale ombudsman heeft gereageerd en dat hij, op ons nadrukkelijk verzoek, deze Kamer heeft geïnformeerd over zijn reactie van 25 april 2014. Echter, de inhoud van de reactie van de minister vind ik allesbehalve overtuigend.

(...)

Het gaat over heel essentiële zaken. Op al deze essentiële zaken gaat de minister in zijn antwoord op de brief van 25 april 2014 van de Ombudsman simpelweg niet in, alsof het er niet stond. Daarom verzoek ik de minister om alsnog — ik weet dat het misschien een vergeefse poging is, maar ik wil het toch proberen — stap voor stap alle in het rapport van de Nationale ombudsman opgesomde onjuiste handelingen van zowel het OM als de burgemeesters langs te lopen en op elk onderdeel een gemotiveerde reactie te geven in deze Kamer. Dat lijkt mij het minste wat wij mogen verwachten als Kamer.

Het laatste is des te meer van belang daar wij hier vandaag de verdere uitbreiding van de wettelijke fouilleerbevoegdheden moeten beoordelen. Op zich is het wetsvoorstel, zoals de vorige sprekers zeiden, best een goed voorstel. Het gaat echter ook om de manier waarop het wordt toegepast, en daar maken wij ons heel grote zorgen over. Immers, als burgemeesters en het OM al onder de huidige, nog niet uitgebreide wet, in de opvatting van de minister kennelijk zonder problemen de wet kunnen overtreden en mogen optreden zoals in Geldermalsen en Kerkdriel is gebeurd, dan acht ik het voor de hand liggend dat onder de nieuwe wet met een verruimde fouilleerbevoegdheid de kans levensgroot is dat die bevoegdheid in strijd met de wet, althans oneigenlijk, wordt gebruikt. Dat kan naar de mening van de SP-fractie niet de bedoeling van dit wetsvoorstel zijn.

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 13-14

Minister Opstelten:

De heer Ruers heeft in zijn betoog gevraagd om stap voor stap te reageren op de door de Nationale ombudsman opgesomde onjuiste handelingen van zowel het OM als de burgemeesters. De Ombudsman vindt het allereerst onbegrijpelijk dat het besluit van de burgemeester vooraf niet is gepubliceerd. Dat is in strijd met de wet. Ik zeg nadrukkelijk dat dit inderdaad ongelukkig is en niet had moeten gebeuren. De Algemene wet bestuursrecht stelt hiervoor regels die dienen te worden gevolgd. De twee burgemeesters hebben achteraf, zo zeg ik nadrukkelijk in hun voordeel, ook bevestigd dat dit had moeten gebeuren.

Het tweede punt, dat in feite ook in het verlengde van alle andere vragen ligt, betreft de toets aan de proportionaliteit en subsidiariteit. Natuurlijk moeten de burgemeester met zijn of haar beslissing en de officier van justitie met zijn of haar beslissing te allen tijde de toets van de proportionaliteit en subsidiariteit uitvoeren. Het College van procureurs-generaal heeft naar aanleiding van het rapport van de Ombudsman de parketten gevraagd naar de gecombineerde acties; ik heb daarover hun ambtsbericht ontvangen en dat vormde natuurlijk de aanleiding voor mijn antwoord. De parketten hebben mij via het College van procureurs-generaal laten weten dat er altijd een toets plaatsvindt en dat de procedure zorgvuldig verloopt. De officieren van justitie zijn zich hierbij bewust van hun verantwoordelijkheid voor het rechtmatig gebruik van het instrument preventief fouilleren.

Daarnaast oordeelt de Ombudsman dat het instrument oneigenlijk is ingezet, niet voor de handhaving van de openbare orde maar voor strafvorderlijke doeleinden. Op basis van de informatie die ik heb gekregen — ik moet mij immers ergens op baseren — van de politie en de burgemeesters en de gemeenten concludeer ik dat het instrument terecht is ingezet. De burgemeesters dienen daarover verantwoording af te leggen aan hun gemeenteraden. Dat is de kern van de manier waarop wij het hebben georganiseerd. Ik dien daarbij natuurlijk de verantwoordelijkheid voor het Openbaar Ministerie te dragen.

Bij beide acties was voldoende politie-informatie beschikbaar om tot het besluit voor preventief fouilleren te komen in combinatie met de verkeersactie. Ik deel de mening van de heer Ruers dat het niet door elkaar mag lopen. Bij gecombineerde acties dienen alle partijen, politie, burgemeesters en officieren van justitie, zich namelijk voldoende bewust te zijn van hun eigen verantwoordelijkheid voor het rechtmatig gebruik van het instrument preventief fouilleren. Ik ben het dan ook niet eens met de aanbeveling om voortaan principieel af te zien van een gecombineerde actie. Je moet ervan afzien als je die niet goed toepast. Ik heb hier veel met burgemeesters over gesproken. Daarom weet ik dat zij dit instrument heel consciëntieus toepassen. Ik heb dit gecheckt bij het Openbaar Ministerie. Daarover zijn ook nadere voorschriften per ressort aangegeven, op één ressort na waar dit nog niet is gebeurd. Dat zal echter volgen. In het overleg dat ik heb met het College van pg's en de VNG zal ik nadrukkelijk checken en aan de orde blijven stellen dat dit zo gebeurt.

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 15

De heer Ruers (SP):

Ik wil de minister hartelijk danken voor zijn uiteenzetting. Ik ben blij dat hij de kritiek van de Ombudsman besproken heeft. De volgende keer zou ik die reactie overigens graag direct hebben, zodat we het er niet achteraf nog een keer over behoeven te hebben. Ik vind het in ieder geval prima dat hij alles nog eens heeft nagelopen. Ik stel met tevredenheid vast, dat de minister nu aangeeft dat hij het met de kritiek van de Ombudsman zoals geformuleerd in het rapport, geheel eens is. Als ik dat verkeerd zie, dus als er punten zijn waar de minister het niet eens is met de Ombudsman in diens rapport, dan hoor ik dat graag in zijn tweede termijn.

Verder ben ik blij met de toezegging van de minister omtrent het onderzoek dat er gaat komen. Het is namelijk heel moeilijk om de grens tussen openbare orde en opsporing zuiver te houden, wat ik wel heel belangrijk vind.

Handelingen I 2013-2014, nr. 29, item 5 - blz. 17

Minister Opstelten:

De heer Ruers legde mij woorden in de mond die ik niet heb uitgesproken. Ik neem hem dat niet kwalijk, maar er wordt hier wel selectief geluisterd, terwijl het uitgangspunt van dit wetsontwerp is om aselectief op te treden. Die lijn wil ik graag vasthouden. Ik ben het niet eens met de conclusie die de Nationale ombudsman heeft getrokken dat het om principiële redenen niet zo zou moeten zijn dat je twee acties tegelijkertijd laat lopen. Je moet natuurlijk wel op verschillende bevoegdheden en telkens met de proportionaliteit en subsidiariteit op het oog besluiten om ze te doen, maar ze mogen niet door elkaar lopen. We hebben gecheckt of dat hier gebeurd is. De conclusie van de burgemeesters die daarover verantwoording hebben afgelegd aan de gemeenteraden is dat dit niet het geval was. Dat zegt ook het Openbaar Ministerie. Elke gezagsdrager, het OM en de politie, moet natuurlijk binnen de regels van de wet opereren en subsidiariteit en proportionaliteit moeten daarbij keiharde uitgangspunten zijn. Ik heb toegezegd dat ik dat ook in hun fora zal bespreken.

De heer Ruers (SP):

Ik begrijp dat de minister zegt: ik heb geen bezwaar tegen het samenlopen van de twee methodes. Dat was het eerste punt van mijn bijdrage van vandaag: wij moeten goed uitkijken dat we de grens tussen handhaving van de openbare orde, waarvoor fouilleren bedoeld is, niet gaan verwarren of laten overlopen in opsporing. Als we die twee systemen wel in elkaar laten overlopen, zoals de minister kennelijk propageert, dan loop je naar mijn idee heel gauw het risico dat je van de handhaving glijdend naar opsporing gaat. Dat zou ik gevaarlijk vinden. Ik hoor graag of de minister dat met mij eens is.

Minister Opstelten:

Ik ben het totaal met uw stelling eens dat dit niet mag gebeuren. Handhaving van de openbare orde, dus het inzetten van dit instrument, begint niet voor niets bij de burgemeester. Daar hoort het ook. Strafrechtelijke opsporing is een ander instrument en die twee moeten niet door elkaar lopen. Ze kunnen wel naast elkaar lopen. Dat moet gebeuren. Het vereist hogere professionaliteit in de uitvoering ervan en dat zal ik bespreken met het College van procureurs-generaal, met het Openbaar Ministerie en met de VNG wat de gemeenten betreft.


Brondocumenten


Historie