Rappelabele toezeggingen Economische Zaken (2012-2017) (Rappel maart 2014)



Dit is het rappel tot 02-01-14.

 




Toezegging Formulering artikel 288 lid 2 onder b (29.942) (T00489)

De minister van Justitie zegt toe bij de eerst mogelijke gelegenheid bezien of het mogelijk is artikel 288 lid 2 onder b minder dwingend te formuleren.


Kerngegevens

Nummer T00489
Oorspronkelijke nummer tz_JUST_2007_19
Status voldaan
Datum toezegging 22 mei 2007
Deadline 1 juli 2014
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (Hoofdverantwoordelijke)
Minister van Justitie
Minister van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017) (Hoofdverantwoordelijke)
Minister van Veiligheid en Justitie
Kamerleden mr.drs. E.C.M. Wagemakers (CDA)
Commissie commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I)
commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen schuldsanering
Kamerstukken Herziening schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (29.942)


Uit de stukken

Handelingen Eerste Kamer 2005 – 2006, 30 – 956

Blz. 961

Minister Hirsch Ballin:

(…)

artikel 288, tweede lid, onder b imperatief is geformuleerd. Volgens die bepaling moet een schuldenaar de toegang tot de schuldsaneringsregeling worden geweigerd als hij het minnelijke traject heeft doorlopen, maar wanneer dit niet is uitgevoerd door een persoon of instelling voor schuldbemiddeling zoals erkend in de Wet op het consumentenkrediet. Ik had in de memorie van antwoord gesuggereerd dat dit wellicht oplosbaar is via Recofarichtlijnen. De vraag was of dit wel een verantwoorde suggestie is. Laat ik die suggestie maar meteen wat relativeren. Ik ga de Recofa niet vragen om dat te vinden, maar het is natuurlijk denkbaar dat de Recofa dit zelf vindt. Er is terecht gewezen op het feit dat ik niet blij was met dit amendement. Dat neemt niet weg dat er vervolgens een zinvolle toepassing aan moet worden gegeven. Ik denk niet dat het heel vaak zal voorkomen. Wij hebben inmiddels, zoals vanmiddag ook vanuit de Kamer werd opgemerkt, een hoge graad van professionalisering bereikt in de schuldbemiddeling. Dat betekent dat de nu imperatief geformuleerde norm van artikel 288, tweede lid, onder b, in de regel geen problemen zal opleveren. Als zich de toch wat uitzonderlijke situatie voordoet dat sprake is van niet-erkende hulpverlening bij de schuldsanering, dan is het niet uitgesloten dat daarvoor ook praktische oplossingen worden gevonden. Ik denk dat dit is wat ik hierover kan zeggen zonder uit mijn rol te vallen.

(…)

Op dit punt denk ik dat wij het beste kunnen constateren dat deze bepaling zorg en aandacht verdient in de evaluatie van de toepassing van de wet. Zodra blijkt dat er zich op dit punt problemen voordoen die de rechtspraak niet op een verantwoorde manier kan oplossen, moet wellicht tot reparatie worden overgegaan.

De heer Wagemakers (CDA):

(…)

Is het denkbaar dat het wordt meegenomen met een nog in procedure zijnde veegwet?

(…)

Minister Hirsch Ballin:

(…)

Het lijkt mij een goede gedachte om te kijken of wij dit een plaats kunnen geven in een veegwet.

(…)

Gelet op de geschiedenis van dit amendement lijkt het mij verstandig om het probleem eerst te bespreken in een overleg dat zich daartoe leent. Ik heb net al gezegd dat ik niet denk dat het heel frequent zal voorkomen. Ik zou graag op dit punt minstens één in de praktijk gebleken probleem hebben voordat ik tot een definitieve conclusie kom. Aan de andere kant wil ik niet graag dat de praktijk met onopgeloste problemen blijft zitten. Ik zeg graag toe dat ik aan dit punt bij de eerste de beste gelegenheid aandacht zal besteden en nogmaals zal proberen om de Tweede Kamer tot andere gedachten te brengen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Evaluatie wetsvoorstel (31.531) (T01208)

De Minister van Economische zaken, mevrouw van der Hoeven, zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Asscher, toe het wetsvoorstel, wanneer aanvaard, snel en niet pas na drie jaar te evalueren.


Kerngegevens

Nummer T01208
Status voldaan
Datum toezegging 8 juni 2010
Deadline 1 januari 2015
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden drs. E. Asscher (VVD)
Commissie commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen bagatel
leveranciers
MKB
Kamerstukken Initiatiefvoorstel-Ten Hoopen, Aptroot en Vos Versterking van de positie van leveranciers uit het MKB (31.531)


Uit de stukken

Handelingen I 2009-2010, nr. 31 - blz. 1337

De heer Asscher (VVD): (...) Dat brengt mij tot de vraag hoe verder te gaan. Ik richt mij tot de minister en de initiatiefnemers, maar tot de minister in haar functie. Minister, dank voor uw openhartige en bijzonder interessante uiteenzetting van uw visie op dit wetsvoorstel. Ik vraag u om een toezegging over de onzekerheden die rond dit wetsvoorstel circuleren en die u zo mooi geschetst hebt. Kunt u een evaluatie toezeggen van dit wetsvoorstel over een periode van niet langer dan drie jaar? Dat is sneller dan gebruikelijk, maar ik vind dat uit dit debat voldoende onzekerheden zijn gebleken om gezamenlijk – initiatiefnemers of hun opvolgers, minister of haar opvolger, en deze Kamer, die dan ook alweer van samenstelling veranderd is – functioneel te bekijken wat de resultaten zijn, of er sprake is van beïnvloeding van de interstatelijke handel en of er negatieve consequenties voor de consument zijn.

Handelingen I 2009-2010, nr. 31 - blz. 1337

Minister Van der Hoeven: Zodra dit wetsvoorstel door de Kamer wordt aangenomen, neem ik dat mee naar het kabinet en zullen wij ons beraden wat wij ermee gaan doen. Wat de evaluatie betreft: stel dat het voorstel wordt aanvaard, dan zal een evaluatie snel moeten plaatsvinden en niet pas na drie jaar. Ik vind dat je  wetgeving die je als regering niet goed vindt, geen drie jaar moet laten bestaan.


Brondocumenten


Historie







Toezegging De regering zal de Kamer rapporteren hoe groene en blauwe diensten concreet en uitvoerbaar gemaakt kunnen worden(32.500 XIV en F) (T01270)

De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Eigeman (PvdA), Laurier (GroenLinks), Smaling (SP) en Tiesinga (CDA), toe dat de regering aan de Kamer zal rapporteren hoe groene en blauwe diensten concreet en uitvoerbaar gemaakt kunnen worden. De regering zal hierover afzonderlijk rapporteren op het moment op het moment dat de pilots ten aanzien van het gemeenschappelijk landbouwbeleid een paar stappen verder zijn.


Kerngegevens

Nummer T01270
Status voldaan
Datum toezegging 22 maart 2011
Deadline 1 januari 2015
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden drs. J.H. Eigeman (PvdA)
drs. J.P. Laurier (GroenLinks)
prof. dr. ir. E.M.A. Smaling (SP)
Mr.ir.ing. H.L. Tiesinga msc. (CDA)
Commissie commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen ecodiensten
ecosystemen
groene en blauwe diensten
Kamerstukken Begrotingsstaten Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit 2011 (32.500 XIV)
Begrotingsstaat Diergezondheidsfonds 2011 (32.500 F)


Uit de stukken

Handelingen I 2010-2011, nr. 21, item 2, blz. 4-5

De heer Tiesinga (CDA):

Als laatste de financiering van het natuurbeleid. Het natuurbeleid kost veel geld en vergt een solide financiële onderbouwing. Onderzoeken tonen aan dat er ook veel opbrengsten zijn. Eén van de problemen is dat de kosten en opbrengsten veelal niet bij dezelfde partij terechtkomen. De financiering behelst, voor zover nodig, de aankoop, inrichting en beheer van natuurgebieden. De CDA-fractie gaat ervan uit dat de rijksoverheid ook in financiële zin verantwoordelijk is voor de herijkte ehs. De Wet inrichting landelijk gebied, de Wilg, moet als decentralisatie-instrument daarvoor op zijn effectiviteit herbeoordeeld worden. Hoe denkt de staatssecretaris daarover? Wij vragen de staatssecretaris tevens het in het buitenland gebruikte systeem van ecosysteemdiensten te ontwikkelen en te introduceren. Mogelijk kan dit via een pilot.

Zo wordt natuurproductie maatschappelijk financieel gewaardeerd. De financiering kan afgestemd worden met een verschuivend Europees budget van financiering van landbouwproductie naar plattelandsbeleid, van de eerste naar de tweede pijler.

Handelingen I 2010-2011, nr. 21, item 2, blz. 7-8

De heer Eigeman (PvdA):

Uit de bijdrage die Paul Opdam, hoogleraar aan de Wageningen University, voorheen Landbouwuniversiteit Wageningen, op de expertbijeenkomst heeft geleverd, bleek dat Nederland niet echt vooroploopt in het denken over ecodiensten. In zijn korte schets werd duidelijk dat die benadering heel passend is, juist in een bestuurlijk klimaat waarin maatschappelijke en inhoudelijke verbinding belangrijke waarden zijn. Dat is typisch Nederlands, zou je denken, hoewel je daar de laatste anderhalf jaar wel eens over twijfelt, maar ik blijf het typisch Nederlands noemen, zeker als je de vertaling ziet in een integrale benadering van natuur en landschap – de zogenaamde groenblauwe dooradering – vanuit aspecten als bedrijvigheid, water, voedsel en wonen & leven. Wat voor opbrengst is over en weer te genereren? Dit is eigenlijk het oude denken in de polder in een modern jasje. Breng die werkwijze weer tot leven, decentraal. Is de staatssecretaris bereid om eens na te gaan wat die benadering kan opleveren? Is hij vooral ook bereid om daarbij van onderop te werk te gaan, bijvoorbeeld door regionaal te experimenteren en wellicht te faciliteren, bijvoorbeeld vanuit de middelen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen, wat prima aansluit bij het pleidooi voor een pilot op dit gebied dat collega Tiesinga hield? Misschien bestaat de kans ook om nog iets te doen in combinatie met programma's als Leren voor Duurzame Ontwikkeling en de vernieuwing van het instrumentarium op het gebied van natuur- en milieueducatie en -communicatie, ook wel duurzaamheidseducatie genoemd. Misschien is zo een nieuwe vorm van duurzaamheidseducatie te bevorderen. Educatie en communicatie maken deel uit van een wijze van sturen op processen die het mensen mogelijk maken om zelf duurzame oplossingen te genereren: duurzame ontwikkeling door participatie. Welke bijdrage in geld en kennis kunnen de verschillende veldorganisaties, maar vooral ook maatschappelijke initiatieven verwachten?

Handelingen I 2010-2011, nr. 21, item 2, blz. 9

De heer Smaling (SP):

Ik kom op mijn eerste onderwerp: natuur als breed begrip. "Natuur" neemt vele gedaantes aan. Deskundigen spraken vorige week tijdens een in deze Kamer georganiseerde expertmeeting over functionele, vitale en beleefde natuur. Waar de één geniet van "dé duinen" of "hét bos", let de ander veel meer op diversiteit van soorten. Zo was het de meer algemene natuurliefhebber Remco Campert altijd een gruwel, te worden rondgeleid door de tuin van Jan Wolkers, die elk kevertje en bloemetje, hoe klein ook, voorzag van gedetailleerd lyrisch commentaar. Natuur kan gekoppeld worden aan uiteenlopende begrippen als recreatie, bestuiving, waterberging, woongenot en biodiversiteit. Het gaat hier om ecosysteemdiensten – mijn collega's hebben die al genoemd – zoals ze ook in het Millennium Ecosystem Assessment zijn gehanteerd. Ik contrasteer hier recreatie en biodiversiteit, twee van de belangrijkste ecosysteemdiensten.

Handelingen I 2010-2011, nr. 21, item 2, blz. 16

De heer Laurier (GroenLinks):

Uit het IBO komt naar voren dat er voldoende redenen zijn om het natuurbeleid tegen het licht te houden. Wij hebben de afgelopen weken een expertmeeting gehad en daaruit kwamen eigenlijk drie oplossingsrichtingen voort. De eerste was de benadering van ecosysteemdiensten; waarden zichtbaar maken die ecosystemen voortbrengen. Daarmee wordt duidelijk dat investeringen in natuur waarden voortbrengen.

Handelingen I 2010-2011, nr. 21, item 6, blz. 52

Staatssecretaris Bleker:

Ik heb nog één punt ten aanzien van de groene en blauwe diensten, de ecodiensten. Hier wordt al jaren over gepraat, maar het uur U is een keer genaderd. Ik weet niet of het tot een pilot moet komen. We hebben immers al een aantal pilots voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid, die met name de vraag adresseren hoe je dit moet invullen en hoe het niet bij woorden blijft. We willen groene en blauwe diensten en daar willen we voor betalen. Hoe kunnen we het concreet en uitvoerbaar maken? Daar wil ik de Kamer graag afzonderlijk over rapporteren op het moment dat we met die pilots ten aanzien van het gemeenschappelijk landbouwbeleid een paar stappen verder zijn. Ik wil u die toezegging doen. De heer Eigeman, de heer Tiesinga en ook anderen hebben daar gisteren ook om gevraagd.



Historie







Toezegging Verlenen van inspraak opnemen in evaluatie (31.354) (T01284)

De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Asscher (VVD), toe het verlenen van inspraak aan ondernemers door gemeenten bij de voorbereiding van besluiten over het algemeen belang, expliciet onderdeel uit te laten maken van de evaluatie en dat hij het voorzien in een wettelijke verplichting zal overwegen, indien uit de evaluatie blijkt dat de wetsuitvoering op dit punt stokt.


Kerngegevens

Nummer T01284
Status voldaan
Datum toezegging 22 maart 2011
Deadline 1 juli 2016
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden drs. E. Asscher (VVD)
Commissie commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen evaluaties
inspraak
Mededingingswet
Kamerstukken Aanpassing Mededingingswet ter invoering van gedragsregels voor de overheid (31.354)


Uit de stukken

Handelingen I 2010/11, nr. 21 - blz. 39

De heer Asscher (VVD)

Is de minister bereid, wettelijk voor te schrijven dat gemeenten verplicht zijn, belanghebbenden inspraak te verlenen bij het vaststellen van een algemeen belang zoals in dit wetsvoorstel is omschreven?

Handelingen I 2010/11, nr. 21 - blz. 70

Minister Verhagen

Ik ga verder met de vraag van de geachte afgevaardigde Asscher over de inspraak. Elke gemeente heeft op grond van de Gemeentewet een inspraakverordening. Voor welke onderwerpen en op welke wijze inspraak mogelijk is, wordt door elke gemeente zelf bepaald. Ik ben het met de vragensteller eens dat het voor de goede werking van dit wetsvoorstel van belang is dat ondernemers hun stem kunnen laten horen bij de voorbereiding van besluiten over het algemeen belang. Dat is de reden om in de handreiking aandacht aan dit punt te besteden. Het lijkt mij ook zinvol om met de VNG te bezien of er mogelijkheden zijn om in dezen te komen tot een uniforme en effectieve uitvoeringspraktijk. De VVD-fractie heeft voorgesteld om te voorzien in een wettelijke verplichting tot het verlenen van inspraak. Ik zie daartoe nu nog geen aanleiding, maar als blijkt dat de wetsuitvoering op dit punt stokt, is dat zeker een optie die we zullen overwegen. In ieder geval zeg ik toe om dit aspect expliciet onderdeel te laten uitmaken van de evaluatie.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Keuze algemeen verbindend voorschrift opnemen in evaluatie (31.354) (T01285)

De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Asscher (VVD), toe in de evaluatie de vraag mee te nemen of overheden niet veelvuldig kiezen voor de vorm van een algemeen verbindend voorschrift, waardoor ondernemers het nakijken zouden hebben.


Kerngegevens

Nummer T01285
Status voldaan
Datum toezegging 22 maart 2011
Deadline 1 juli 2016
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden drs. E. Asscher (VVD)
Commissie commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen Mededingingswet
Kamerstukken Aanpassing Mededingingswet ter invoering van gedragsregels voor de overheid (31.354)


Uit de stukken

Handelingen I 2010/11, nr. 21 - blz. 39

Een ander zwak punt van dit wetsvoorstel schuilt in het feit dat overheden zelf kunnen bepalen welke diensten en producten worden aangemerkt als diensten van algemeen belang. Dit is misschien wel het zwakste punt van dit wetsvoorstel. De minister schrijft dat deze vaststelling moet geschieden in overeenstemming met de reguliere beslissingsprocessen. In het algemeen zal dit leiden tot een zogenaamd concretiserend besluit waartegen op grond van de Algemene wet bestuursrecht beroep kan worden ingesteld. Dit is slechts anders indien het besluit betreffende het algemeen belang deel uitmaakt van een besluit dat als algemeen verbindend voorschrift kan worden aangemerkt en onlosmakelijk verbonden is met de algemene normen van dat besluit. Dan is er sprake van een avv waartegen geen beroep mogelijk is bij de bestuursrechter. Dit lijkt bijna een mooie cirkelredenering. Er kan sprake zijn van een avv indien het besluit onlosmakelijk verbonden is met een besluit dat als algemeen verbindend wordt aangemerkt. Wat denkt de minister van deze redenering?

Handelingen I 2010/11, nr. 21 - blz. 70

Minister Verhagen

Ook als er sprake is van een algemeenbelangvaststelling in de vorm van een algemeen verbindend voorschrift, wat naar mijn verwachting overigens eerder uitzondering dan regel zal zijn, kan daartegen indirect worden opgekomen, bijvoorbeeld in het kader van een verzoek om nadeelcompensatie. Ik vind het inderdaad van belang om goed te bekijken of er in dezen lacunes zijn. De VVD-fractie heeft dit punt ook naar voren gebracht. Ik zal ervoor zorgen dat dit goed wordt gemonitord. In de evaluatie zal ook uitdrukkelijk de vraag worden meegenomen of overheden niet veelvuldig kiezen voor de vorm van een algemeen verbindend voorschrift, waardoor ondernemers het nakijken zouden hebben.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Betrekken drietal aspecten bij evaluatie (31.354) (T01293)

De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Essers (CDA), toe de rechtsbescherming van particuliere ondernemers, de fiscale positie van overheidsbedrijven en de problematiek rondom de indirecte overheidsbedrijven, bij de evaluatie van de wet te betrekken. 


Kerngegevens

Nummer T01293
Status voldaan
Datum toezegging 22 maart 2011
Deadline 1 juli 2016
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden Prof.dr. P.H.J. Essers (CDA)
Commissie commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen evaluaties
Mededingingswet
Kamerstukken Aanpassing Mededingingswet ter invoering van gedragsregels voor de overheid (31.354)


Uit de stukken

Handelingen I 2010/11, nr. 21 - blz. 39-40

De heer Essers (CDA)

De leden van mijn fractie, en dus ook van de ChristenUnie en de SGP, hebben enigszins gemengde gevoelens bij dit wetsvoorstel. Aan de ene kant zijn zij verheugd dat na zo veel jaren van relatieve stilstand op dit terrein met dit wetsvoorstel concrete vooruitgang wordt geboekt met het streven naar een level playing field tussen overheidsbedrijven en particuliere bedrijven. Aan de andere kant zijn wij van mening dat dit wetsvoorstel nog pas een eerste stap in de goede richting is. Van een eindsituatie is naar onze mening derhalve nog geen sprake. In vergelijking tot het oorspronkelijke wetsvoorstel Markt en overheid is in het onderhavige wetsvoorstel de nadruk veel sterker komen te liggen op de bestuurlijke autonomie van overheidsorganisaties. Een overheidsorganisatie kan in eerste instantie zelf bepalen of sprake is van een publiek belang. De NMa en de civiele rechter lijken deze beslissing daarom slechts marginaal te kunnen toetsen omdat de vaststelling van hetgeen in het algemeen belang is, primair als een politieke aangelegenheid wordt gezien. Daarmee lijkt de rechtsbescherming van particuliere ondernemers niet optimaal te worden gediend. Ziet de minister dit ook zo? Vindt hij dat de rechtsbescherming die dit wetsvoorstel aan ondernemers biedt, adequaat is of zijn hier in de toekomst nog verbeterslagen te maken?

Tijdens de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel heeft de CDA-fractie bijzondere aandacht gevraagd voor de fiscale positie van overheidsbedrijven. Van een level playing field kan naar onze mening geen sprake zijn als overheidsbedrijven ter zake van hun commerciële activiteiten niet dan wel veel minder vennootschapsbelasting hoeven te betalen dan particuliere ondernemers. In veel gevallen hoeven overheidsorganisaties thans geen vennootschapsbelasting te betalen. Dat doet zich bijvoorbeeld voor als zij diensten verlenen. Dit doet uiteraard afbreuk aan het gelijke speelveld dat wordt beoogd met particuliere ondernemingen, die veelal wel vennootschapsbelasting moeten betalen. Een soortgelijke problematiek zien we op het terrein van de omzetbelasting. In het verleden heeft deze Kamer al meerdere malen aandacht gevraagd voor de fiscale aspecten van overheidsbedrijven. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in de notitie Belastingplicht overheidsbedrijven van de vorige staatssecretaris van Financiën. Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2011, vorig jaar december, heeft de huidige staatssecretaris van Financiën toegezegd dat op korte termijn concrete beslissingen zullen worden genomen op dit al lang slepende dossier. Onze vraag aan de minister is op welke termijn wij deze beslissingen tegemoet kunnen zien en of hij alvast een tipje van de sluier kan oplichten. Wij vinden de fiscale behandeling van overheidsbedrijven immers een wezenlijk element bij de beoordeling van het onderhavige wetsvoorstel.

Een ander heikel punt vinden wij het verschil in behandeling dat in het wetsvoorstel wordt gemaakt tussen direct door overheidsorganisaties geëxploiteerde overheidsbedrijven en indirecte overheidsbedrijven, dat wil zeggen de ondernemingen met privaatrechtelijke rechtspersoonlijkheid, zoals bv's, waarin een publiekrechtelijk rechtspersoon in staat is om het beleid te bepalen dan wel de ondernemingen in de vorm van een personenvennootschap, zoals een vennootschap onder firma of een maatschap, waarin een publiekrechtelijk rechtspersoon deelneemt. Voor de indirecte overheidsbedrijven is slechts de gedragsregel opgenomen dat overheidsorganisaties dergelijke bedrijven niet mogen bevoordelen. Deze bedrijven zijn dus niet verplicht om de integrale kostprijs door te berekenen aan derden. Zij zijn vrij om hun eigen ondernemingsstrategie te bepalen. Is dit niet een erg gemakkelijke ontgaansmogelijkheid voor overheidsorganisaties? Door het oprichten van een bv of personenvennootschap waarin men als overheid alle belangen houdt, kan men immers de verplichting van een integrale kostendoorberekening op relatief eenvoudige wijze voorkomen. Graag vernemen wij van de minister wat hij gaat doen als deze vorm van ontgaan zich in de praktijk regelmatig blijkt te gaan voordoen. Ook vernemen wij graag van de minister of al een concept-AMvB met nadere regels over de berekening van de integrale kostprijzen beschikbaar is. Deze zouden wij graag in onze oordeelsvorming willen betrekken, ondanks het betoog van de regering in de memorie van antwoord dat zij geen reden ziet om deze AMvB voor te hangen. Deze AMvB mag dan wel een voornamelijk technisch karakter hebben, maar met name hier geldt naar onze mening dat de "devil in the detail" kan zitten. Wij sluiten ons wat dat betreft gaarne aan bij het betoog van collega Asscher.

Ten slotte willen wij graag van de minister een toezegging dat vorenvermelde aandachtspunten zullen worden betrokken bij de in artikel III van dit wetsvoorstel aangekondigde evaluatie van deze wet binnen drie jaren na inwerkingtreding van de wet. Een tijdige evaluatie, met name op deze punten, vinden wij van groot belang, gelet ook op onze in het begin van deze inbreng uitgesproken opvatting dat dit wetsvoorstel geen eindpunt maar nog slechts een eerste stap is in de richting van een daadwerkelijk level playing field tussen overheidsbedrijven en particuliere ondernemers.

Handelingen I 2010/11, nr. 21 - blz. 73

Minister Verhagen

De CDA-fractie vroeg de eerder genoemde aandachtspunten bij de evaluatie van de wet te betrekken. Ik hecht er net als de CDA-fractie aan om bij de evaluatie goed te bezien of de wet effectief is en of aanscherpingen wenselijk zijn. Ik ben dus ook graag bereid om de aandachtspunten van de CDA-fractie, de ChristenUnie en de SGP bij de evaluatie van de wet te betrekken.

Handelingen I 2010/11, nr. 21 - blz. 79

Minister Verhagen

Ik dank de heer Essers. Ik herhaal de toezeggingen die ik gedaan heb ten aanzien van de evaluatie. Het laatste element waar de heer Essers mede namens de fracties van de ChristenUnie en de SGP nog op wees, was de noodzaak om niet door te slaan naar de andere kant bij overheidsbedrijven ten aanzien van de integrale kostprijs. Daar wil ik naar kijken. Het level playing field of de gelijke concurrentieverhoudingen die wij voor ogen hebben, mogen er niet toe leiden dat bedrijven bevoordeeld worden "ten opzichte van". Daar heeft de heer Essers op zich gelijk in. Ik ben een beetje aan het aarzelen over de exacte invulling. We moeten zeker stellen dat er geen oneerlijke concurrentie plaatsvindt en dat er geen overheidsgeld of belastinggeld gebruikt wordt om betere voorwaarden te realiseren voor een overheidsinstelling dan voor een commercieel bedrijf. In zijn algemeenheid is de beste manier om dit zeker te stellen een doorberekening van de integrale kosten. De integrale kostprijs is dus het beste instrument om te verzekeren dat er geen oneerlijke concurrentie plaatsvindt. Indien de situatie die de heer Essers schetst aantoonbaar zou voorkomen, ben ik ervan overtuigd dat de NMa niet tot het oordeel zou komen dat hierbij sprake is van het bevoordelen van de overheid ten opzichte van het bedrijfsleven.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Onderzoek naar voordeel wet voor burger (31.354) (T01294)

De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Sylvester (PvdA), toe te onderzoeken wat het voordeel van deze wet voor de burger is.


Kerngegevens

Nummer T01294
Status voldaan
Datum toezegging 22 maart 2011
Deadline 1 juli 2016
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden dr. J.J. Sylvester (PvdA)
Commissie commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen Mededingingswet
Kamerstukken Aanpassing Mededingingswet ter invoering van gedragsregels voor de overheid (31.354)


Uit de stukken

Handelingen I 2010/11, nr. 21 - blz. 77

Mevrouw Sylvester (PvdA)

De minister zegt dat er op een aantal vlakken voordelen liggen, maar dat de directe werking in de portemonnee, zoals ik het maar even noem, gering is. Hij gaat onderzoeken hoe deze wet gaat uitwerken in de praktijk, zoals hoe vaak er naar de bestuursrechter wordt gegaan. Ik ben daar, net als hij, benieuwd naar, want dat geeft ook het nut en de zin van dit wetsvoorstel, dat hier in grote mate wordt ondersteund, aan. Is de minister bereid om te onderzoeken wat het voordeel is, wat het heeft opgeleverd, voor de burger?

Handelingen I 2010/11, nr. 21 - blz. 77

Minister Verhagen

Daar ben ik uiteraard toe bereid. Dat zeg ik graag toe.

Handelingen I 2010/11, nr. 21 - blz. 77

Mevrouw Sylvester (PvdA):

Dank u wel, minister.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Europese regels in evaluatie (31.354) (T01295)

De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Sylvester (PvdA), toe snel een evaluatie van de wet uit te voeren en daarin de verhouding tot de Europese regels mee te nemen.


Kerngegevens

Nummer T01295
Status voldaan
Datum toezegging 22 maart 2011
Deadline 1 juli 2016
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden dr. J.J. Sylvester (PvdA)
Commissie commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen Europese regelgeving
evaluaties
Mededingingswet
Kamerstukken Aanpassing Mededingingswet ter invoering van gedragsregels voor de overheid (31.354)


Uit de stukken

Handelingen I 2010/11, nr. 21 - blz. 35

Mevrouw Sylvester (PvdA)

De PvdA-fractie heeft begrepen, dat de VNG nut en noodzaak van deze wet niet inziet en er eigenlijk geen heil in ziet. Er zou volstaan kunnen worden met een gedragsregel voor de prijsbepaling inzake marktactiviteiten in de Gemeentewet. De VNG deed daartoe eerder een kant-en-klaar voorstel aan de Tweede Kamer en aan de regering, aan de minister van Economische Zaken. Het voorstel verankert de Europese gedragsregels dat de overheid in beginsel geen marktactiviteiten bevoordeelt, in de nationale wetgeving. De VNG is van mening, dat de in dit wetsvoorstel getackelde problematiek vrijwel geheel onder de werkingssfeer van de Europese regels vallen als er sprake is van staatssteun. Met name dat punt vindt de PvdA-fractie interessant. Ik zal daar straks een vraag op formuleren.

[...]

In de eerste plaats behoort het wel of niet ontplooien van activiteiten tot het autonome domein van gemeenten. Mogelijkheden daartoe zijn begrensd door jurisprudentie van de Hoge Raad en de rechtsbeginselen uit de Algemene wet bestuursrecht. Als het Rijk vormvoorschriften wil vaststellen, dan is de plaats daarvoor de Gemeentewet. Daarbij worden in het wetsvoorstel vormvoorschriften gesteld aan het nemen van besluiten door de gemeenteraad inzake het vaststellen van publieke taken. Juist voor die voorschriften is de Gemeentewet de juiste plaats. Het voorkomt ook afbakeningsproblemen met de Europese regels. De vraag is dan ook in feite, of de regering zou kunnen aangeven in hoeverre zij heeft onderzocht of een vormvoorschrift zou kunnen worden opgenomen in de Gemeentewet. Wat is het argument om dit niet in de Gemeentewet te regelen en om wel te komen met aanvullende nationale wetgeving? Wij horen graag een reactie van de regering op dit punt.

Handelingen I 2010/11, nr. 21 - blz. 73-74

Mevrouw Sylvester (PvdA)

Het manco om de gedragsregel een plaats te geven in de Gemeentewet is de uitoefening van het toezicht. Er is een onafhankelijk toezichthouder nodig en die is bij de Gemeentewet lastig te regelen. Ik wil van de minister nog even scherp horen hoe het precies zit met de afbakening van de Europese regels. De minister weet immers ook zelf dat jaren van voorbereiding ervoor hebben gezorgd dat de Europese regels een bepaalde inhaalslag hebben gemaakt. In mijn inbreng heb ik al geschetst dat dit wetsvoorstel van de vorige eeuw dateert. Het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de eerlijke concurrentieverhoudingen, dateert uit 2002. Dat is dus al bijna tien jaar oud. De kleinere activiteiten vallen inmiddels ook onder de Europese regels. Daarmee is het punt van het toezicht geregeld. Je zou ook kunnen betogen dat de rol van de NMa in dezen strijdig zou kunnen zijn met autonomie en medebewind van gemeenten. Op dit punt krijg ik dus graag nog een reactie van de minister: hoe zit het bij de Europese regels en de door mij geschetste context met de afbakening?

Handelingen I 2010/11, nr. 21 - blz. 77

Minister Verhagen

Mevrouw Sylvester vroeg ook wat nu precies de verhouding is van dit wetsvoorstel tot de Europese regels. De Europese regels inzake staatssteun zijn van toepassing op steunmaatregelen van overheden indien die de mededinging vervalsen en de handel tussen lidstaten beïnvloeden. Daar richten de Europese regels zich op. Hiervan is volgens de Europese Commissie in elk geval geen sprake indien de staatssteun niet hoger is dan € 200.000 over drie belastingjaren. Ook beneden die grens speelt echter het probleem van concurrentievervalsing door overheden, met name op het regionale en lokale niveau. Om ook in die gevallen problemen tegen te gaan, is dus afzonderlijke nationale wetgeving nodig. Dat wordt ook expliciet zo erkend. Dat is de reden waarom wij dit wetsvoorstel hebben ingediend. Het is dus eigenlijk de aanvulling op die algemene regels.

Mevrouw Sylvester vroeg om een snelle evaluatie. Daarin zullen wij die aandachtspunten meenemen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Informeren over uitkomsten onderzoek verificatiesysteem (32.731, B) (T01385)

De Minister van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie zegt de Kamer in een brief van 7 september 2011, naar aanleiding van vragen van de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw & Innovatie in een brief van 29 juni 2011, toe om de Kamer te berichten over de resultaten van een onderzoek, in overleg met het bedrijfsleven en aanbestedende diensten, naar in hoeverre een systeem van verificatie voor alle aanbestedende diensten in de Nederlandse aanbestedingspraktijk zou kunnen werken.


Kerngegevens

Nummer T01385
Status voldaan
Datum toezegging 7 september 2011
Deadline 1 januari 2016
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Commissie commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I)
Soort activiteit Schriftelijk overleg
Categorie brief/nota
Onderwerpen Aanbestedingspaspoort
Aanbestedingswet
Small Business Act
Kamerstukken EU-mededeling: Evaluatie van de “Small Business Act” voor Europa COM(2011)78 (32.731)


Uit de stukken

Kamerstukken I 2010/11, 32731, B, p. 3:

Zoals ik in mijn brief van 23 mei 2011 heb aangegeven, hebben de maatregelen die zijn opgenomen in het wetsvoorstel en het daarbij behorende aanvullend beleid een vergelijkbaar effect als het aanbestedingspaspoort. Beide leiden tot een vergelijkbare lastenreductie voor ondernemers die inschrijven op een aanbestedingsprocedure. Op basis van het wetsvoorstel kan een ondernemer bij een aanbesteding volstaan met een eigen verklaring en mogen alleen aan de winnaar of de geselecteerde ondernemer bewijsstukken gevraagd worden. Deze bewijsstukken kan de ondernemer registreren in de centrale database met bedrijfsgegevens (bedrijvenregister) van TenderNed, zodat hij deze voor alle aanbestedingen waar hij op in wenst te schrijven kan gebruiken. Als de aanbestedende dienst naar bewijsstukken vraagt, kan de ondernemer de gegevens uit de database direct koppelen aan een inschrijving. Op deze manier hoeft de ondernemer niet voor iedere aanbesteding opnieuw alle bewijsstukken bij elkaar te zoeken. Bij het Haagse aanbestedingspaspoort worden bepaalde standaarddocumenten die verband houden met uitsluitingsgronden en een aantal certificaten eenmalig aangeleverd bij aanvraag van het paspoort. De gemeente Den Haag verifieert de documenten bij de aanvraag. Andere bewijsstukken die verband houden met de geschiktheidseisen maken hier op dit moment geen onderdeel van uit. Op basis van het aanbestedingspaspoort kunnen ondernemingen zich gedurende een bepaalde termijn telkens inschrijven op een aanbestedingsprocedure bij de gemeente Den Haag, zonder dat deze standaarddocumenten opnieuw hoeven te worden aangeleverd. Dit verschilt van de in het wetsvoorstel voorgestelde maatregelen, die niet voorzien in jaarlijkse verificatie. De in het wetsvoorstel aangekondigde maatregelen hebben betrekking op alle in de aanbestedingsstukken gevraagde uitsluitingsgronden en geschiktheidseisen. Daarmee heeft het wetsvoorstel een breder bereik dan het aanbestedingspaspoort. Voorts komt uit het overleg, dat ik tot nu toe met het bedrijfsleven en de aanbestedende diensten heb gevoerd, naar voren dat een systeem van verificatie voor alle aanbestedende diensten alleen tot een op het wetsvoorstel aanvullende lastenreductie leidt, indien ook een jaarlijkse verificatie van de geschiktheidseisen zou plaatsvinden. De lasten die samenhangen met een dergelijk omvangrijk landelijk systeem van verificatie - zoals het periodiek aanleveren en beoordelen van de bewijsstukken - moeten in verhouding staan tot

de te verwachten baten van een dergelijk systeem. Indien de verificatie niet mede ziet op geschiktheidseisen, wegen de lasten van een landelijke uitrol van een systeem van verificatie niet op tegen de te verwachten baten. Daarom onderzoek ik, in overleg met het bedrijfsleven en aanbestedende diensten, in hoeverre een dergelijk systeem van verificatie in de Nederlandse aanbestedingspraktijk zou kunnen werken. Ik maak daarbij graag gebruik van de ervaringen die in Den Haag zijn opgedaan bij de verificatie van de uitsluitingsgronden. Zodra het onderzoek hierover is afgerond, zal ik u berichten over de resultaten.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Niet doen handhaven tot 31 december 2012 van het element betreffende de omkering van bewijslast, het rechtsvermoeden, als bedoeld in artikel 11.7a Telecommunicatiewet en in de tussentijd in Europees verband kijken naar een gebruiksvriendelijke invulling van de omkering (32.549/32.403) (T01529)

De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zegt de Kamer, naar aanleiding van een motie van het lid Franken, toe om het element betreffende de omkering van bewijslast, het rechtsvermoeden, als bedoeld in artikel 11.7a Telecommunicatiewet, niet te doen handhaven tot 31 december 2012 en om in de tussentijd in Europees verband te kijken naar een gebruiksvriendelijke invulling van de omkering. Na 31 december 2012 wordt hoe dan ook gehandhaafd, toegepast, etc.


Kerngegevens

Nummer T01529
Status voldaan
Datum toezegging 8 mei 2012
Deadline 1 januari 2015
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden prof. mr. H. Franken (CDA)
Commissie commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen bewijslast
rechtsvermoeden
telecommunicatie
Kamerstukken Implementatie van herziene telecommunicatierichtlijnen (32.549)
Verzamelwet Verkeer en Waterstaat 2010 (32.403)


Uit de stukken

Handelingen I 2011-2012, nr. 28 - blz. 39

Minister Verhagen:

Ik kom nu op de motie. De heer Noten probeert mij wat te stimuleren, en dat waardeer ik. Er zitten elementen in de motie die buitengewoon goed zijn, zoals actieve ondersteuning van de Europese Unie bij het ontwikkelen van een betekenisvolle "do not track"-standaard. Daar ben ik meer dan toe bereid. Wij zullen dat absoluut doen. Ik ben ook bereid om, zoals in de motie wordt gevraagd, overleg te faciliteren tussen de toezichthouder en de sector.

De cookiebepaling als zodanig probeer ik in elk geval in werking te laten treden, omdat daar het grote probleem zit in relatie tot de Europese richtlijn. De heer Noten zegt

terecht dat het probleem zit in de omkering van de bewijslast. De cookiebepaling regelt dat er toestemming moet zijn verkregen voordat een cookie mag worden geplaatst. Dat is de implementatie van artikel 5, lid 3 van de Bijzondere privacyrichtlijn. Die moeten wij hoe dan ook zekerstellen. Die inperking moet dan in elk geval in de motie, want anders handelen naar mijn mening in strijd met de Europese regelgeving. Wij mogen er niet één onderdeel uithalen, maar dat geldt niet voor het omkeren van de bewijslast, daar heeft de heer Noten gelijk in. Wij zouden het toezicht op de handhaving van de omkering van de bewijslast tot 31 december kunnen uitstellen. In de tussentijd kan dan meer duidelijkheid worden verkregen over Europese initiatieven ter zake. Dan kunnen wij ook het initiatief van het World Wide Web Consortium, waar de heer Bröcker naar verwees, daarin verwerken. Ik hoop dat ik daarmee tegemoetkom aan de intentie van de heer Franken en de suggestie van de heer Noten, zodat wij er op die manier uitkomen.

De heer Reuten (SP):

Ik moet toch bezwaar maken. Ik ben katholiek opgevoed, maar dit is mij toch net wat te katholiek. Als je een wet hebt, moet je ten minste de pretentie hebben om die te handhaven. Het spijt mij. Het is van tweeën één. Als het artikel wordt uitgesteld en er dus niet wordt gehandhaafd, zeg ik oké. Maar hier voel ik me niet lekker bij.

De heer Noten (PvdA):

Het gaat volgens mij echt om fundamenteel iets anders. Als je een wet aanneemt, moet je de bedoeling hebbenom hem te handhaven. Gelijktijdig is het echter zo dat je rekening moet houden met mogelijkheden van partijen om de wet ook te volgen. Als je alleen een wet aanneemt en verder niet geïnteresseerd bent in de mate waarin anderen hem kunnen volgen, ben je op een volstrekt onredelijke en onfatsoenlijke wijze bezig. Het gaat me er niet om dat de wet niet gevolgd wordt; hij moet gevolgd worden. Waar het me om gaat, is dat dit gebeurt op een wijze die voor partijen redelijk is. Met "partijen" bedoel ik niet

alleen aanbieders van diensten maar ook gebruikers van diensten. Het gaat me er dus om dat je probeert om een zodanige setting te creëren dat er een zo werkbaar mogelijke oplossing wordt gevonden. Dat is volgens mij ook de opgave van een wetgever.

De heer Franken (CDA):

Protestanten zijn meer opgevoed in schriftuitleg. Aan de katholieke kant kwam dat pas op een latere leeftijd op, heb ik begrepen. Ik ben daarin dus van jongs af aan geschoold, en ik zeg dat ik eigenlijk de lezing die de heer Noten gaf, onderschrijf. Wij moeten een wet hebben – ik zeg zelfs: daarmee is de richtlijn geïmplementeerd – maar dan moet het ook nog werken. Dat werken kunnen wij niet een-twee-drie ten aanzien van dit extra punt realiseren. Daar draait het om. De heer Reuten hoeft dus niet ongerust te zijn.

Minister Verhagen:

Als ik het goed samenvat, betekent dit het volgende. De cookiebepaling die regelt dat er toestemming moet zijn verkregen voordat een cookie wordt geplaatst of gelezen, de pure implementatie van artikel 5, derde lid van de Bijzondere privacyrichtlijn, wordt ook gewoon vanaf dag één gehandhaafd, geïmplementeerd, toegepast et cetera. Tot 31 december bekijken wij hoe de Europese discussie verloopt met betrekking tot het overleg met de toezichthouders en de sector om op die manier duidelijkheid te krijgen over de reikwijdte van de cookiebepaling. Daarvoor geven wij dus tot 31 december de tijd, maar de zaak kan

gewoon per 15 mei, als deze Kamer het wetsvoorstel dan aanvaardt, in werking treden.

De heer Van Boxtel (D66):

De rechtgeaarde agnost mengt zich nu ook nog in het debat. Ik luister echt heel goed naar de minister. Ik vind dit ook een mooie landing van de ingewikkeldheid van dit debat. Maar dan reken ik er wel echt op dat dit ook een fatale datum is. Als het een excuus is om weer te glijden en het weer te gaan verlengen, is dat voor mij niet aanvaardbaar.

Minister Verhagen:

Dit betekent dat tot 31 december de gelegenheid wordt gegeven om in Europees verband tot een werkbare oplossing te komen inzake de omkering van de bewijslast. Indien dat niet lukt voor 31 december, wordt de omkering van de bewijslast hoe dan ook gehandhaafd, toegepast etc.

Handelingen I 2011-2012, nr. 28 - blz. 48:

Minister Verhagen:

(...)

Ik ben blij dat de heer Noten vond dat mijn antwoord afdoende was. Hij verwees daarbij naar de exacte formulering van de cookiebepaling in relatie tot de motie-Franken. Daarin verzoekt de heer Franken de regering "om actieve ondersteuning te verlenen aan de Europese Unie bij het ontwikkelen van een betekenisvolle Do Not Track standaard en om in dat licht artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet per 31 december 2012 in werking te laten treden". Dat is in het geval de wet die wij hebben ingediend, wordt aanvaard en in werking treedt. In het licht van hetgeen in dit debat gewisseld is – het element van de handhaving en de omkering van de bewijslast – zal er niet worden gehandhaafd tot 31 december 2012. Dat was de formulering waarnaar verwezen werd. Ik kan daarmee instemmen. Daarmee wordt recht gedaan aan de bedoeling. Tegelijkertijd is dat niet in strijd met de Europese regels. In de tussentijd zal op Europees vlak en in overleg met de betrokkenen gekeken worden naar mogelijkheden om tot een gebruiksvriendelijke invulling van die omkering te komen zodat de handhaving niet op de problemen stuit waarvoor gevreesd wordt. Ik hoop dat ik daarmee tegemoet gekomen ben aan de wensen op dit punt.

Handelingen I 2011-2012, nr. 29 - blz. 3:

De heer Franken (CDA):

Voorzitter. De leden van de CDA-fractie constateren met instemming dat de regering actieve ondersteuning zal verlenen aan de Europese Unie bij het ontwikkelen van een betekenisvolle "do not track"-standaard die naar mag worden verwacht binnen zeer afzienbare tijd zal kunnen worden toegepast. Ook constateren de leden van de CDAfractie met instemming dat de regering in dat licht, naar de minister uitdrukkelijk heeft verklaard, het element betreffende de omkering van de bewijslast, het rechtsvermoeden, als bedoeld in artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet, tot 31 december 2012 niet zal doen handhaven. Met die toezegging is het doel van de motie, het Europese overleg en de technische voorbereiding nog een periode tot 31 december 2012 te geven, in ieder geval in materiële zin bereikt. Dit is een reden voor de CDA-fractie om deze toch wel heel mooie motie in te trekken.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Initiatieven horeca aanduiding herkomst vis (32.574) (T01558)

De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van het lid Sylvester, toe initiatieven van de horeca om te komen tot een systeem van aanduiding van herkomst van vis te faciliteren en de Kamer te informeren over deze initiatieven.


Kerngegevens

Nummer T01558
Status voldaan
Datum toezegging 26 juni 2012
Deadline 1 juli 2013
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden dr. J.J. Sylvester (PvdA)
Commissie commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen etikettering
herkomst vis
horeca
keurmerken
Kamerstukken Bestrijding van de visstroperij en het vervallen van de akte (32.574)


Uit de stukken

Handelingen I 2011-2012, nr. 24, item 3 - blz. 12 

Mevrouw Sylvester (PvdA):

De betekenis van de horeca bij een effectieve en adequate bestrijding van de visstroperij is mijn derde punt. Het standpunt van de regering is dat zij, indien de sector zelf overgaat tot aanvullende maatregelen, bijvoorbeeld gericht op voorlichting van de consument al dan niet naar aanleiding van een convenant, dit initiatief zal aanmoedigen. Is de regering bereid om te bezien of een dergelijk sectorinitiatief kan worden ondersteund? Verwacht de regering op de korte termijn initiatieven uit de sector? Graag een reactie. Wat is de

staatssecretaris voornemens te doen mochten de initiatieven uit de sector uitblijven? Het is immers van belang om de keten sluitend te krijgen. Er gaat een preventieve werking van uit als gestroopte vismoeilijk kan worden afgezet. Bovendien heeft de consument er recht op om te weten waar de vis vandaan komt.

Handelingen I 2011-2012, nr. 34, item 9 - blz. 24-29

Staatssecretaris Bleker:

Over de horeca bestaan twee beelden in de Kamer. Mevrouw Sylvester zegt aan de ene kant: de overheid moet stimuleren dat horecagelegenheden actief aan cliëntenmelden dat zij geen vis op het menu hebben staan die door stroperij is binnengekomen. Zij wil dat horecagelegenheden zich hieraan verbinden en pleit voor een soortregistratieplicht. Wij zijn niet voor zo'n registratieplicht. Het gaat om 15.000 bedrijven. Aan de andere kant zegt de heer Schouwenaar dat de overheid dit niet moet willen regelen. Ik denk dat er een tussenweg is en dat de horeca die van goeden wille is en de consument, aan de ene kant, en de leverancier en de visserman of -vrouw, aan de andere kant, zelf via ketenafspraken een en ander kunnen realiseren. Als er enige ondersteuning door de overheidnodig is om zo'n afspraak tot stand te brengen, ben ik bereid om dat te doen. Het gaat dan meer om het organiseren en ondersteunen van de keten dan andersom.

(...)

Mevrouw Sylvester (PvdA):

Dan kom ik nu op de horeca. Er is gesproken over extra registratieplicht. Ik hecht eraan om dit vanaf het begin nog even bij de kop te pakken. Wij zijn hier vanmiddag bij elkaar om te praten over de wijze waarop wij de visstroperij in de toekomst via de weg van handhaving zouden kunnen bestrijden. Ik heb aangegeven dat ik het van belang vind dat wij daarbij ook nadenken over de afzetkant. Visstroperij is lucratief. De collega van de PVVfractie zei dat het soms om 1000 kilo per nacht gaat, als je er als visstroper even op uittrekt. Op het moment datje de afzetkant niet erbij betrekt, wordt de vis lucratief afgezet. Eigenlijk praten w ij over maatregelen aan de voorkant, terwijl wij aan de achterkant zeggen: de horeca, dat wil zeggen de restaurants, en de viswinkels moeten het zelf maar weten, want anders komt er te veel registratieplicht. De staatssecretaris heeft gezegd dat er eigenlijk afspraken gemaakt zouden moeten worden in de keten, dat het moet worden opgelost in de keten. Wat gaat hij doen als die initiatieven uitblijven? Aan de ene kant wenst de staatssecretaris de visstroperij te beperken, maar aan deandere kant legt hij de verantwoordelijkheid voor de afzet kant volledig bij de sector. Dat lijkt mij geen goede manier van werken. Ik krijg het gevoel dat het mandje lek is en dat het, ook als dit wetsvoorstel wordt aangenomen,lek blijft.

(...) 

Staatssecretaris Bleker:

Dan is er ook gesproken over de keten en de restaurants. Je moet uitgaan van het principe dat de horecagoed bekend wil staan en dat bedrijven er baat bij hebben om zich te afficheren met keurmerken. Daarbij past het ook dat je gezonde, schone, eerlijk gevangen vis hebt en geen vis die op illegale wijze aan wal is gebracht. Ik verwacht dat de horeca en de andere ketenpartijen ook bereid zijn om, voor zover dat punt nog ontbreekt, dat in hun eigen keurmerk en ketenafspraken te verwoorden. Ik zal dat ook aanbrengen als een punt:

dit is aan de orde geweest, dit is een nieuw wetsvoorstel, ik hecht eraan om u erop te wijzen om hier aandacht aan te besteden. Als men zegt dat men de verschillende partijen om de tafel wil hebben om daarover afspraken te maken, ben ik ook bereid om dat te faciliteren, maar dat is het dan ook. Verplichten is naar mijn mening vaak niet nodig maar ligt ook niet op onze weg. Wij hebben de wet om te handhaven, de strafmaat, de opsporing. Vervolgens is deze manier van ondersteunen en faciliteren waartoe ik bereid ben. Volgens mij heb ik dan het midden tussen mevrouw Sylvester namens vele fracties en de heer Schouwenaar. 

Mevrouw Sylvester (PvdA):

Ik ben blij met de toezegging die van de kant van de regering komt, omdat ik die niet alleen voor deze wijziging van de Visserijwet als het gaat om de bestrijding van visstroperij van belang vind, maar ook in verband met dierenwelzijn. Wilt u zo vriendelijk zijn om de Kamer erover te informeren hoe de horeca zelf initiatieven neemt om bekend te maken, met keurmerken of iets dergelijks, waarde vis vandaan komt?

Staatssecretaris Bleker:

Akkoord.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Informeren over SDE-plusregeling bij begroting EZ (33.115) (T01626)

De Minister van Economische Zaken zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Faber-van de Klashorst, toe om jaarlijks bij de begroting van Economische Zaken de volgende informatie ter beschikking te stellen aan de Kamer:

  • Overzicht van de bestedingen die worden gedaan in het kader van de SDE-plusregeling;
  • Overzicht van het eventueel achterblijven van de bestedingen bij de geraamde budgetten;
  • De hoeveelheid duurzame energie die in het afgelopen jaar is geproduceerd en die de regering in het komende jaar wil laten produceren.

Kerngegevens

Nummer T01626
Status voldaan
Datum toezegging 18 december 2012
Deadline 1 januari 2016
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden M.H.M. Faber-van de Klashorst (PVV)
Ir. M.B. Vos (GroenLinks)
Commissie commissie voor Economische Zaken (EZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen begrotingen
duurzame energie
Kamerstukken Begrotingsstaten Economische Zaken, Landbouw en Innovatie 2013 (33.400 XIII)
Wet opslag duurzame energie (33.115)


Opmerking

Debat op 18 december 2012 en 16 april 2013 gevoerd.

Uit de stukken

Handelingen I 2012-2013, nr. 12, item 17, blz. 89

Minister Kamp

(..)

Mevrouw Faber heeft gezegd dat zij het van belang vindt om jaarlijks een overzicht te hebben van de bestedingen die worden gedaan in het kader van de SDE-plusregeling, evenals een overzicht van het eventueel achterblijven van de bestedingen bij de geraamde budgetten. Dat is nuttige informatie voor de Kamer. Dat blijkt al uit het feit dat mevrouw Faber erom vraagt. Ik zal er dus voor zorgen dat die informatie jaarlijks bij de begroting van Economische Zaken aan de Kamer ter beschikking wordt gesteld. Ik zal de Kamer dan ook informeren over de hoeveelheid duurzame energie die in het afgelopen jaar is geproduceerd en die wij in het komende jaar willen laten produceren.

Handelingen I 2012-2013, nr. 24, item 5, blz. 84-85

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Het is goed om te horen dat de minister zegt dat er heel breed en op heel veel wordt ingezet. Kan hij voor deze Kamer  inzichtelijk maken hoe hij de inzet van de SDE-plusgelden  ziet voor de komende jaren tot aan 2020 en hoe hij anticipeert op innovatie op dat vlak? Voor het bedrijfsleven

 is het van groot belang dat er duidelijkheid komt over de stappen en het pad dat het kabinet bewandelt bij de inzet van deze SDE-plusgelden. Kan de minister het inzicht in die stappen verstrekken?

Minister Kamp:

Zeker. Wij hebben al aangegeven hoe wij die 16% willen bereiken en hoe volgens ons de verdeling over de verschillende vormen van duurzame energie eruit zal zien. Die informatie is al een keer bij de Kamer gekomen. Ik ben graag bereid om ieder jaar bij de begroting inzicht te

geven in de ontwikkeling. Ik kan alleen niet voorspellen wat het in 2014, 2015 of 2016 gaat worden, omdat het juist de bedoeling is dat er met innovatie allerlei nieuwe dingen  opkomen. Er kunnen dus verschuivingen plaatsvinden.  Biomassa kan bijvoorbeeld minder interessant worden  en wind op zee interessanter of er kunnen vernieuwingen  bij aardwarmte zijn, waardoor wij die beter kunnen benutten. Hoe wij uiteindelijk het SDE-plusgeld gaan besteden, hangt dus af van de resultaten van de innovatie en de voorstellen die worden gedaan. De hoofdlijn voor de periode tot 2020 heb ik al geschetst. Jaarlijks doe ik verslag aan de Kamer over de ontwikkelingen. Als ik een trend bespeur die interessant is voor de Kamer, zal ik zeker  niet nalaten om die bij de begroting aan de Kamer te melden.

Het bedrijfsleven stelt zeer op prijs dat wij een concreet doel voor 2020 hebben neergezet, dat wij daar het geld bij hebben gelegd en dat wij nu samen in SER-verband pro beren breed gedragen afspraken over het energieakkoord te maken.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

De minister kan wel degelijk op basis van alle kennis over ontwikkelingen op duurzame-energiegebied aangeven wat de verwachtingen zijn, welke vormen van duurzame energie zich zullen ontwikkelen in de komende jaren, hoe hij daarop SDE-plusgelden zal inzetten en welke innovaties hij verwacht. Daarnaast vind ik het een belangrijk  punt dat hij ook aangeeft dat hij SDE-plusgelden, die bijvoorbeeld in een beginfase hard nodig zijn, gaat afbouwen  voor bepaalde ontwikkelingen als die vrijwel rendabel  zijn. Volgens mij kan de minister net iets meer bieden dan wat hij net heeft gezegd, namelijk om het van jaar tot jaar te bekijken.

Minister Kamp:

Ik kan het niet anders zeggen dan ik het heb gezegd. Voor zover wij nu informatie hebben over hoe de mix eruit zal zien, heb ik die gegeven. Dat is doorgerekend door het Planbureau voor de Leefomgeving en het ECN. Ik kan het niet mooier maken dan dat. Ik kan van jaar tot jaar aangeven  hoe het zich in de praktijk ontwikkelt. Ik kan niet voorspellen  wat de innovatie de komende jaren zal zijn, maar als ik daarin een trend bespeur, zal ik de Kamer dat zeker laten weten. Met de hoofdlijn die wij al hebben gegeven, met de informatie van jaar tot jaar en met mijn bereidheid om trends aan te geven, informeer ik de Kamer volgens mij optimaal.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Vergoeding asbestverwijdering (30.826/32.369/33.076) (T01679)

De Minister van Economische Zaken zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Faber-van de Klashorst (PVV), toe om bij de uitwerking van de sloopkostenregeling het algemene beleid op het punt van vergoedingen voor asbestverwijdering te betrekken en dit af te stemmen met de minister van Infrastructuur en Milieu.


Kerngegevens

Nummer T01679
Status voldaan
Datum toezegging 11 december 2012
Deadline 1 januari 2015
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden M.H.M. Faber-van de Klashorst (PVV)
Commissie commissie voor Economische Zaken (EZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie lagere regelgeving
Onderwerpen asbestverwijdering
sloopkosten
vergoedingen
Kamerstukken Novelle Initiatiefvoorstel-Van Gerven en Recourt Wet verbod pelsdierhouderij (33.076)
Novelle Initiatiefvoorstel-Van Gerven en Recourt Wet verbod pelsdierhouderij (32.369)
Initiatiefvoorstel-Van Gerven en Recourt Wet verbod pelsdierhouderij (30.826)


Uit de stukken

Handelingen I 2012-2013, nr. 11, item 2, blz. 3

Mevrouw Faber-van de Klashorst (PVV):

Het Landbouw Economisch Instituut geeft aan dat de gemiddelde sloopkosten gemiddeld € 60.000 per locatiebedragen. De laagste offerte bedroeg € 26.500 per locatie, waarbij ook nog eens een opbrengst van € 5.000 voorstaal wordt gegeven. Het verwijderen van asbest kost€ 65.000 tot € 75.000 per locatie. CE Delft berekent lagere kosten per locatie: € 26.500. In de praktijk zal er vrijwel altijd gekozen worden voor de laagste offerte. Het is dan ook aan te bevelen dat de minister een maximale vergoeding vaststelt voor het verwijderen van asbest om onnodige kosten te voorkomen. Wat is de zienswijze van de minister in dezen?

Minister Kamp:

Mevrouw Faber heeft gevraagd naar de vergoeding voor asbestverwijdering. Als het wetsvoorstel in werking treedt, zal de uitwerking van de sloopkostenregeling aan de orde zijn. In Nederland zijn er, behoudens enkele zeer specifieke uitzonderingen, geen subsidieregelingen voorasbestverwijdering. Het ligt niet in de rede om voor deze specifieke groep een uitzondering te maken. Bij de uitwerking zal ik het algemene beleid op dit punt betrekken. Voor de zekerheid zal ik deze zaak nog even afstemmen met mijn collega van Infrastructuur en Milieu.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Europees handelsverbod pelsdieren (30.826/32.369/33.076) (T01680)

De Minister van Economische Zaken zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Sylvester (PvdA), toe aan de Kamer terug te koppelen hoe een mogelijk handelsverbod op pelsdieren in Europa ligt, wanneer dit onderwerp in Europees verband aan de orde zal zijn, en wat de inbreng van de Nederlandse regering hierbij is.


Kerngegevens

Nummer T01680
Status voldaan
Datum toezegging 11 december 2012
Deadline 1 juli 2014
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden dr. J.J. Sylvester (PvdA)
Commissie commissie voor Economische Zaken (EZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen EU
handelsverbod
pelsdieren
Kamerstukken Novelle Initiatiefvoorstel-Van Gerven en Recourt Wet verbod pelsdierhouderij (33.076)
Novelle Initiatiefvoorstel-Van Gerven en Recourt Wet verbod pelsdierhouderij (32.369)
Initiatiefvoorstel-Van Gerven en Recourt Wet verbod pelsdierhouderij (30.826)


Uit de stukken

Handelingen I 2012-2013, nr. 11, item 10, blz. 77-80

Mevrouw Sylvester (PvdA):

Bij de behandeling in de Tweede Kamer viel het ons op dat er een motie is aangenomen waarin de regering wordt gevraagd, een Europees handelsverbod in pelsdieren te bevorderen. Is daar al concrete uitvoering aan gegeven?

Minister Kamp:

Ook heeft mevrouw Sylvester gevraagd om een Europees handelsverbod voor pelsdieren. Een handelsverbod van Nederland alleen is niet mogelijk, dat zou in strijd zijn met de regels van de Europese Unie voor de interne markt. Wat wel kan, is dat de Europese Unie tot iets dergelijks besluit, na een heel lange en zorgvuldige procedure. Er is echter geen enkel zicht op een meerderheid in Europa die dat op dit moment wil. Ik wil daar geen verwachting wekken. Bovendien lijkt het mij, maar dat moet ik nog verder uitzoeken, dat er op dit punt ook strijd is met het wereldhandelsverbod van de WTO. Je kunt daar niet zomaar op grond van ethische overwegingen een handelsverbod invoeren. Ik zie op korte termijn dus nog niet zoiets gloren, maar ik denk dat er zeker een gelegenheid zal zijn om er in Europees verband eens over van gedachten te wisselen. Dat zal gebeuren en ik zal mij dan beraden op de Nederlandse inbreng daarbij. Daar zijn namelijk ook nog allerlei dingen over te zeggen. Vervolgens zal ik aan de Kamer terugkoppelen hoe deze zaak in Europa ligt.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Evaluatie na twee jaar, meenemen meetbare indicatoren, peer review onafhankelijkheid en mogelijkheid uitvoering door Algemene Rekenkamer (33.186) (T01700)

De Minister van Economische Zaken zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Backer, Ester, Reuten en Witteveen het volgende toe met betrekking tot de evaluatie van de wet:

·        om niet pas na vijf, maar reeds na twee jaar een evaluatie te laten doen;

·        om bij deze evaluatie meetbare indicatoren betreffende synergie, efficiency, kennispooling, marktmeesterschap, responsiviteit, transparantie, consistentie , voorspelbaarheid, zorgvuldigheid en regeldruk mee te nemen;

·        om de hiervoor genoemde indicatoren toe te spitsen op operationeel meetbare indicatoren, zodat uitgaande van een nulmeting en de situatie over de twee jaar de vergelijking kan worden gemaakt, dit uit te werken en de Kamer daarover te informeren;

·        om een peer review van de onafhankelijkheid te laten maken en vergelijkingen te maken met internationale toezichthouders en dit in beeld te brengen in het kader van de evaluatie;

om te bezien of de Algemene Rekenkamer (in plaats van een extern bureau) de evaluatie zou kunnen doen en hierover met de Algemene Rekenkamer te zullen spreken.


Kerngegevens

Nummer T01700
Status voldaan
Datum toezegging 12 februari 2013
Deadline 1 juli 2015
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden Jhr.mr. J.P. Backer (D66)
Dr. P. Ester (ChristenUnie)
dr. G.A.T.M. Reuten (SP)
Commissie commissie voor Economische Zaken (EZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen Autoriteit Consument en Markt
evaluaties
onafhankelijkheid
Kamerstukken Stroomlijning markttoezicht door de Autoriteit Consument en Markt (33.622)
Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (33.186)


Uit de stukken

Handelingen I 2012/13, 17, item 3, blz. 5-6

Minister Kamp:

(...)

Ik denk dat aan de wens om gedurende de rit meer zekerheid te krijgen over de effecten op efficiency en kwaliteit, kan worden voldaan door datgene wat in de Kaderwet zbo's staat, namelijk een evaluatie over vijf jaar. Maar ik denk, gelet op de kritische opstelling van de zijde van de Kamer, dat we dat eerder moeten doen. Ik ben van plan om dat na twee jaar te doen. Dat is de minimumperiode waarin iets kan draaien en je er ervaring mee kunt opdoen. Ik ben van plan om dat te laten doen door een onafhankelijk, extern bureau. Bij de evaluatie zal ik een aantal suggesties meenemen. De heer Reuten vroeg naar meetbare indicatoren. De heer Ester noemde er een aantal, betreffende synergie, efficiency, kennispooling en marktmeesterschap. Aanvullend daaraan denk ik aan responsiviteit, transparantie, consistentie, voorspelbaarheid, zorgvuldigheid en regeldruk. Ik neem me voor om al die elementen bij die externe evaluatie over twee jaar te betrekken.

De heer Backer (D66):

Een extern bureau? Ik dacht dat er ook een streven was, binnen de compacte overheid, om minder externe bureaus in te schakelen. Valt de Rekenkamer ook binnen deze definitie? Die heeft het namelijk in het verleden twee keer gedaan voor de NMa.

Minister Kamp:

Ik ga niet makkelijk naar externe bureaus, integendeel. Dat doen we al veel te veel. Ik denk dat we heel veel expertise zelf in huis hebben. Maar dit is wel mijn verhaal, en het verhaal van mijn ministerie. Wij zijn er echt van overtuigd dat dit moet en die overtuiging proberen we over te brengen op de Kamer. Bekijken of we tevreden zijn over onszelf brengt enige risico's met zich mee. Vandaar dat ik, passend in de kritische benadering van de Kamer, heb gedacht het op deze manier te moeten doen. Ik weet niet of de Rekenkamer dit zal kunnen doen, maar ik zal er met de Rekenkamer over spreken. Voordat ik hierover een besluit neem, zal ik die optie daarbij betrekken.

De heer Reuten (SP):

De minister noemde net een lijstje van indicatoren, zoals transparantie en consistentie. Kan hij dat toespitsen op operationeel meetbare indicatoren? We zijn allemaal voor transparantie en consistentie, maar het gaat nu om de meetbaarheid daarvan, waarvan ook kan worden afgemeten of de fusie al dan niet succesvol is.

Minister Kamp:

Ja, dat moet ik doen. Ik ga proberen dat van tevoren te formuleren, daarbij bekijkend welke indicatoren voor de verschillende onderwerpen kunnen worden geformuleerd, zodat we uitgaande van een nulmeting en de situatie over de twee jaar de vergelijking kunnen maken. Ik ga dat uitwerken.

De heer Reuten (SP):

Krijgen wij dat lijstje ter beoordeling? Doet u dat niet voor de tweede termijn? Ik dacht dat u daar een week de tijd voor had genomen.

Minister Kamp:

Het spijt mij als ik de heer Reuten daarin teleurgesteld heb. Ik kan hem verzekeren dat ik de afgelopen week goed gebruikt heb. Hij vraagt mij om nu al met meetbare indicatoren te komen om de criteria in te vullen. Misschien wil hij mij daar iets meer tijd voor geven. Ik ben zeker bereid de Kamer daarover te informeren.

Ik zal de suggestie van de heer Witteveen om een peer review van de onafhankelijkheid te laten maken en vergelijkingen te maken met internationale toezichthouders, daarbij betrekken. Internationale vergelijkingen worden al regelmatig uitgevoerd. De NMa, het grootste onderdeel van de ACM, wordt al jaren in de Global Competion Review beoordeeld als een kwalitatief goede mededingingsautoriteit. Ook de OPTA en de NMa scoren goed op de lijst van de ECTA. Ik heb er vertrouwen in dat dit met de ACM zo zal blijven of verder zal verbeteren. Maar ik zal dat ook in beeld brengen in het kader van de evaluatie.

(..)


Brondocumenten


Historie







Toezegging Uitzonderen besluiten van algemene strekking op het gebied van het specifieke toezicht van het vernietigingsrecht en dit regelen in Stroomlijningswet (33.186) (T01701)

De Minister van Economische Zaken zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Faber-van de Klashorst en Kneppers-Heynert, toe dat hij alle besluiten van algemene strekking op het gebied van het specifieke toezicht op de vier sectoren in dit verband - dus de telecom, het vervoer, de post en de energie - zal uitzonderen van het vernietigingsrecht, en deze uitzondering voor het sectorspecifieke toezicht zal regelen in het wetsvoorstel stroomlijningswet. Ook zegt de minister toe om in de tussenperiode tot aan de inwerkingtreding van de wet geen gebruik te maken van het vernietigingsrecht voor het sectorspecifieke toezicht.


Kerngegevens

Nummer T01701
Status voldaan
Datum toezegging 12 februari 2013
Deadline 1 januari 2014
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden M.H.M. Faber-van de Klashorst (PVV)
prof. mr. dr. E.M. Kneppers-Heijnert (VVD)
Commissie commissie voor Economische Zaken (EZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen Autoriteit Consument en Markt
onafhankelijkheid
Stroomlijningswet
Kamerstukken Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (33.186)


Uit de stukken

Handelingen I 2012/13, 17, item 3, blz. 11

Minister Kamp:

(...)

Dan kom ik op de ultra-viresvernietigingsbevoegdheid. Een aantal leden heeft hierover en over de beleidsregels vragen gesteld. Ik begin met de vernietigingsbevoegdheid. Op dit moment kan ik in het geheel geen besluiten van NMa en OPTA vernietigen. Het vernietigingsrecht uit de Kaderwet zbo's is nu niet op de zbo's NMa en OPTA van toepassing. De invoering van een beperkt vernietigingsrecht, zoals ik dat heb voorgesteld voor alle sectoren, is dus geen beperking, maar een uitbreiding. De heer Hoekstra legde ook de link met de onafhankelijkheid van de ACM. Dat is zeker niet onlogisch.

Op grond van het beperkte vernietigingsrecht dat ik voorstel, kan ik besluiten van algemene strekking vernietigen, dus geen besluiten in individuele gevallen. Die besluiten van algemene strekking kan ik bovendien alleen maar vernietigen als ze onbevoegd ultra vires zijn genomen. Ik heb gemerkt dat mevrouw Kneppers en mevrouw Faber van respectievelijk de VVD- en de PVV-fractie zich afvragen of zelfs een beperkt vernietigingsrecht als het ultra-viresvernietigingsrecht in strijd is met de Europeesrechtelijke onafhankelijkheidseisen. Ook van de zijde van het Directoraat-Generaal Connect van de Europese Commissie hebben mij dergelijke zorgen bereikt. Daarover is nu ambtelijk overleg gaande. Ik wil op dit punt geen enkele twijfel laten bestaan. Ik zeg daarom toe dat ik alle besluiten van algemene strekking op het gebied van het specifieke toezicht op de vier sectoren in dit verband – dus de telecom, het vervoer, de post en de energie – zal uitzonderen van het vernietigingsrecht, omdat de Europese onafhankelijkheidseisen voor de verschillende sectoren in hoge mate vergelijkbaar zijn. Europa eist dit van mij voor energie. De woordvoerders hebben vragen gesteld over alle vier specifieke sectoren: telecom, post, vervoer en energie. De logica die de woordvoerders zien, zal uiteindelijk tot eenzelfde benadering uit Europa kunnen leiden. Daarom kom ik hieraan tegemoet door al deze sectoren uit te zonderen van die vernietigingsbevoegdheid.

Die oplossing waarborgt ook dat ik niet energiecodes kan vernietigen omdat zij de overheid als aandeelhouder van netbeheerders onvoldoende aandeelhouderswinst zouden opleveren, zoals mevrouw Faber suggereerde, overigens met de beste bedoelingen. Ik kan dit op dit moment niet doen, en straks de ACM kan ook niet. Het vernietigen van energiecodes is dus niet aan de orde; bij de ACM mag ik dat straks ook niet doen.

Ik zal de uitzondering voor het sectorspecifieke toezicht regelen in het wetsvoorstel stroomlijningswet. In dit wetsvoorstel wordt opgenomen dat deze vier specifieke sectoren worden uitgezonderd. In de tussenperiode tot aan de inwerkingtreding van de wet zal ik van het vernietigingsrecht voor het sectorspecifieke toezicht geen gebruikmaken.

Mevrouw Faber-van de Klashorst (PVV):

Ik dank de minister voor zijn toezeggingen. Ik heb hierover nog één specifieke vraag. Klopt het dat de minister geen enkele invloed heeft op de energiecodes?

Minister Kamp:

Ja, bij mijn beste weten kan ik op dit moment die codes niet vernietigen, ik wil ze ook niet vernietigen, en straks, in de situatie van de ACM, kunnen ze ook niet worden vernietigd. Het is inderdaad zo als mevrouw Faber zegt.


Brondocumenten


Historie







Toezegging In stand laten artikel 5I Mededingingswet en bezien introductie goedkeuringsrecht vooraf voor generieke consumentenbescherming op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming (33.186) (T01702)

De Minister van Economische Zaken zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van het lid Reuten, toe om de bevoegdheid in stand te laten om vooraf beleidsregels op het gebied van generiek mededingingstoezicht goed te keuren, die de minister nu op basis van artikel 5I Mededingingswet heeft, door de bewuste bepaling in de instellingswet, die het goedkeuringsrecht zou afschaffen, niet in werking te laten treden en om in aanvulling daarop te bezien of zo'n goedkeuringsrecht vooraf ook zal worden geïntroduceerd voor generieke consumentenbescherming op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming.


Kerngegevens

Nummer T01702
Status voldaan
Datum toezegging 12 februari 2013
Deadline 1 januari 2014
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden dr. G.A.T.M. Reuten (SP)
Commissie commissie voor Economische Zaken (EZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen Autoriteit Consument en Markt
beleidsregels
consumentenbescherming
vernietiging
Kamerstukken Stroomlijning markttoezicht door de Autoriteit Consument en Markt (33.622)
Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (33.186)


Uit de stukken

Handelingen I 2012/13, 17, item 3, blz. 12-13

De heer Reuten (SP):

Geldt dit ook voor artikel 5.L van de Mededingingswet? Komt de minister daarop ook nog terug?

Minister Kamp:

Ja.

Voor het generieke toezicht op mededinging en consumentenbescherming gelden geen vergelijkbare Europese vereisten. Ik zal de ultra-viresvernietigingsbevoegdheid daarvan wel handhaven. De heer Reuten heeft het terecht van de andere kant benaderd. Je zit in een spanningsveld. Aan de ene kant wil je dat de toezichthouder onafhankelijk is, maar aan de andere kant leven wij in een democratisch land en worden de lijnen neergezet door de politiek. Een minister is verantwoordelijk voor wat er gebeurt en de minister legt verantwoording af aan de volksvertegenwoordiging. Over alles wat je bij de minister weghaalt, kan geen verantwoording worden afgelegd aan de volksvertegenwoordiging en dat is ook niet goed. Daarom moet worden gekeken hoe de toezichthouder onafhankelijk kan zijn en hoe recht kan worden gedaan aan het feit dat de minister zijn verantwoordelijkheid in de democratie moet dragen om verantwoording aan de volksvertegenwoordiging te kunnen afleggen. Ik haal die ultra-viresvernietigingsbevoegdheid dus weg bij de vier sectoren die ik zojuist heb genoemd, maar ik handhaaf hem wel in mijn voorstel voor de mededinging en de consumentenbescherming.

Ten aanzien van precies deze generieke toezichtgebieden vroeg de heer Reuten of er geen verdergaand vernietigingsrecht dan het ultra-viresvernietigingsrecht mogelijk is. De strenge Europeesrechtelijke onafhankelijkheidseis betreft immers alleen maar het sectorspecifieke markttoezicht waarover ik het net had. Hij laat een ruimer vernietigingsrecht, ruimer dan ultra vires, onverlet. De heer Reuten wil daarmee bereiken dat de beleidsregels van de ACM ook op andere gronden dan alleen onbevoegdheid kunnen worden aangepakt. Als je deze alleen aanpakt op grond van onbevoegdheid, heb je de ultra-viresvernietigingsbevoegdheid; doe je het breder, zoals de heer Reuten ter discussie stelde, dan gaat het om een andere vernietigingsbevoegdheid. Ik kan daaraan tegemoetkomen door de bevoegdheid in stand te laten om vooraf beleidsregels op het gebied van generiek mededingingstoezicht goed te keuren, die ik nu op basis van artikel 5l Mededingingswet heb. Ik wil dat de heer Reuten toezeggen. Dat betekent dat hetgeen in artikel 5l staat, materieel in stand blijft. Ik zal dit doen door de bewuste bepaling in de instellingswet, die het goedkeuringsrecht zou afschaffen, niet in werking te laten treden. In aanvulling daarop zeg ik de heer Reuten toe dat ik in het kader van de stroomlijningswet zal bezien of ik zo'n goedkeuringsrecht vooraf ook zal introduceren voor generieke consumentenbescherming op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming. Daarbij is het nog helemaal niet aan de orde dat beleidsregels ook vooraf al dan niet kunnen worden goedgekeurd. Zo'n recht ten aanzien van de Consumentenautoriteit is er op dit moment nog niet, omdat de Consumentenautoriteit geen zbo is, maar onderdeel van het ministerie van Economische Zaken. Dat kon dus niet geregeld worden. In de nieuwe situatie kan dit echter wel worden geregeld.

De heer Backer (D66):

Voorzitter. Mag ik de minister vragen wat hij nu voorstelt? Aan de ene kant wordt de onafhankelijkheid versterkt door de specifieke ultra-viresbevoegdheid niet in werking te laten treden. Aan de andere kant verzwakt hij die door zijn toezegging aan collega Reuten, waar deze ongetwijfeld blij mee is. Daarmee gaat dit wetsvoorstel wel weer de andere kant op. Ik vraag mij af of dit, in termen van onafhankelijkheid en Europese beoordeling, zomaar samen kan gaan.

Minister Kamp:

Ik zie dit niet als versterken en verzwakken. Ik zie dat de Europese Commissie zich met de Europese richtlijnen zeer intensief heeft bemoeid met dat toezicht, en heeft gezegd welke eisen daaraan moeten worden gesteld en waar de landen aan moeten voldoen. Zij heeft zich met name gericht op het sectorspecifieke toezicht, op de sectoren waarin sprake is van een markt, terwijl in andere landen nog steeds sprake is van een monopolie. Een land als Nederland is al een heel eind gekomen, maar dat zijn toch markten die aan het groeien zijn, waarin nog steeds sprake is van één infrastructuur, dus van een bijzondere situatie. De Europese Commissie heeft gezegd dat de toezichthouder echt onafhankelijk moet zijn en dat hem de ruimte moet worden geboden om zijn werk te doen. De overheid moet dan in haar afwegingen niet vooraf zeggen welke zaken wel en niet mogen, en achteraf weer bepaalde zaken vernietigen en andere weer niet. Alle landen van de Europese Unie overziend, lijkt me dat geen goede zaak als we die markten tot stand willen laten komen. Met de Europese Commissie vinden wij dus dat het zo moet, met die Europese richtlijnen die ook bindend zijn voor ons.

Voor andere onderdelen, zoals het generieke mededingingstoezicht en de consumentenbescherming, geldt: wij leven in een democratie. Wij willen die toezichthouder graag zijn werk laten doen, maar wel op grond van de spelregels die wij als politiek zelf stellen. In dat geval kunnen wij heel verantwoord vooraf beleidsregels opstellen en toezicht houden, maar wel goedgekeurd, zodat dit zich afspeelt binnen datgene wat ik als bewindspersoon voor mijn verantwoording wil nemen. Mochten er toch nog zaken gebeuren waarvan ik achteraf zeg dat er onbevoegd een besluit met algemene strekking is genomen, dan wil ik dat corrigeren. Daarbij kun je de balans dus anders laten uitvallen. Omdat er al een goede markt is, zit de toezichthouder in een andere situatie en kun je de onafhankelijkheid van de toezichthouder laten bestaan, terwijl de overheid aan het begin en aan het eind in bijzondere omstandigheden haar eigen verantwoordelijkheid ook kan waarmaken. Ik zie het inhoudelijke punt van de heer Backer dus wel, maar ik zie dit niet als versterking of verzwakking. Ik zie het meer als toespitsen op de werkelijke situatie die zich voordoet, op zodanige wijze dat je je politieke en democratische verantwoordelijkheid kunt waarmaken.

De heer Backer (D66):

Nog twee opmerkingen. Dat punt van de politieke verantwoordelijkheid is duidelijk, maar in de gehele historie van de discussie over de NMa de OPTA en de Consumentenautoriteit heeft dit altijd een rol gespeeld. Aan de overkant doelden de amendementen van de leden Klever en Mulder bij dit wetsvoorstel erop dat dit dichter naar de politiek toe moest worden getrokken. Die amendementen zijn – in mijn ogen en op grond van mijn politieke opvatting – gelukkig verworpen. Ik heb het gevoel dat u die beweging nu alsnog maakt. Als ik u goed beluister, lijkt u het nu te beperken tot het consumententoezicht. U doet dat niet alleen om de heer Reuten te plezieren. Wat is de filosofische gedachte daarachter? Er wordt immers afgeweken van wat hierover eerder is besproken.

Minister Kamp:

Dat krijg je als je goed luistert naar de Eerste Kamer. Ik sta hier niet om de heer Reuten op een aantal onderdelen zijn zin te geven en op andere onderdelen mevrouw Kneppers of de heer Hoekstra. Net zoals u dat hebt gedaan, heb ik het hele wetsvoorstel kritisch opnieuw doorgenomen. Alle woordvoerders hebben dat gedaan en ik kan alleen maar met kans op succes met u communiceren als ik dezelfde houding heb. Ik heb dus niet bekeken waar ik de heer Reuten gelijk kon geven. Nee, ik heb bekeken waar de heer Reuten gelijk hééft. Als op een bepaald onderdeel sprake is van een voldragen markt, met generiek mededingingstoezicht en consumentenbescherming in algemene zin, en er daarnaast sectoren zijn waar dat niet zo is, en de Europese Commissie voor de aparte situatie aldaar – en niet voor andere – aparte eisen stelt, moeten wij ervoor zorgen, in de geest van de inbreng van de leden Hoekstra, Kneppers en anderen, dat de toezichthouder zo sterk mogelijk is en wij hem zo min mogelijk in de weg staan. En waar sprake is van een heel andere marktsituatie en andere omstandigheden, moet je recht doen aan je democratische verplichtingen. Om die redenen heb ik tot deze benadering besloten.

De heer Reuten (SP):

Voorzitter. Ik wil kort iets tegen meneer Backer zeggen. Het gaat bij dit punt niet om de rechtsprekende onafhankelijkheid van de ACM; volgens mij zijn we daar namelijk allemaal vóór. Het gaat om de scheiding der machten, en waar deze in het geding komt. Daarmee gaat het eigenlijk om de interpretatie van beleidsregels. Een politiek-beleidsmatige of eventueel een wetgevende component daarin zou je aan de kant van de minister moeten houden.

De heer Backer (D66):

Ik denk dat de voorzitter het onderlinge debat niet wil bevorderen. De ACM heeft hierin natuurlijk niet een rechtsprekende rol. Zonet hadden we het over de gemengde, multidisciplinaire teams. Ook als met onjuiste bevoegdheden zou zijn gehandeld komt de zaak voor een beoordeling uiteindelijk bij de rechtbank Rotterdam terecht, en dat vind ik een geruststelling. Het gaat mij om die politieke invulling. Ik spreek alleen maar mijn zorg uit. Aan de ene kant wordt die vernietigingsbevoegdheid beperkt, wat ik toejuich vanwege de onafhankelijkheid. Aan de andere kant wordt deze toch weer iets uitgebreid. Ik denk dat wij hierin een verschil in inzicht en politieke opvatting hebben; dat hoeven wij niet weg te wuiven.

Minister Kamp:

Het is zoals de heer Backer zegt. Zijn benadering en argumenten zijn zeer respectabel. Ik kan u voorspellen dat hierover in de Tweede Kamer een flinke gedachtewisseling zal komen. De woordvoerders hebben mij met hun kritische opstelling echter uitgedaagd om zelf ook kritisch naar dat gehele wetsvoorstel te kijken. Nadat ik dat heb gedaan, kom ik opnieuw met mijn verhaal hier. Voor een groot deel is dat het verhaal dat ik ook in eerste instantie heb gehouden, het oorspronkelijke voorstel, maar op onderdelen kom ik, op voorstel van de Kamer, tot een andere benadering. Deze geef ik in dit debat weer. Uiteindelijk zal dit zijn weerslag krijgen in de stroomlijningswet. Wij zullen daarover eerst discussiëren in de Tweede Kamer, en vervolgens hier opnieuw. Ik doe nu echter wat naar mijn overtuiging het verstandigst is.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Verduidelijken beleidsregels ten aanzien van de hoogte van boetes (33.186) (T01703)

De Minister van Economische Zaken zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van het lid Faber-van de Klashorst, toe om de beleidsregels te verduidelijken ten aanzien van het punt van de hoogte van de boetes.


Kerngegevens

Nummer T01703
Status voldaan
Datum toezegging 12 februari 2013
Deadline 1 januari 2014
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden M.H.M. Faber-van de Klashorst (PVV)
Commissie commissie voor Economische Zaken (EZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie lagere regelgeving
Onderwerpen Autoriteit Consument en Markt
beleidsregels
boetes
Kamerstukken Stroomlijning markttoezicht door de Autoriteit Consument en Markt (33.622)
Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (33.186)


Uit de stukken

Handelingen I 2012/13, 17, item 3, blz. 15

Minister Kamp:

(..)

Mevrouw Faber sprak in haar inbreng over de hoogte van de boetes. Zij suggereerde dat de relatieve boetemaxima als percentage van de omzet door de instellingswet fors worden verhoogd, doordat de omzet op basis waarvan de boetemaxima worden berekend, voortaan de wereldwijde omzet van een bedrijf zou betreffen. Dat is niet juist. De instellingswet heeft geen gevolgen voor de hoogte van de omzet waarover het boetemaximum wordt berekend. Alleen op het gebied van mededinging kan nu al de wereldwijde omzet worden genomen. Dat blijft ook zo. Op alle andere terreinen geldt dat de maximumboete 10% van de betrokken omzet is en dat dit de Nederlandse omzet betreft. Ik zeg mevrouw Faber toe dat ik de beleidsregels op dit punt zal verduidelijken.

Mevrouw Faber heeft mij verder gevraagd of ik de stelling deel dat als de ACM haar werk goed doet, het aantal boetes zal afnemen en dat dit op gespannen voet zou staan met de boetetaakstelling, zoals opgenomen in het regeerakkoord. Voor die taakstelling heb ik net een ander woord gebruikt. Je kunt dit op twee manieren bekijken. Als de ACM haar werk goed doet, spoort zij mogelijk meer overtredingen van de mededingings- of consumentenbeschermingsregels op. Dan is het mogelijk dat er meer boetes binnenkomen. Het is echter ook mogelijk dat uiteindelijk het afschrikwekkende effect van de ACM zo groot is dat er minder regels worden overtreden. Dan komen er dus ook minder boetes binnen. Ik kan niet zeggen wat het uiteindelijke effect zal zijn. Ik herhaal nog maar een keer dat de ACM volledig onafhankelijk is in de uitvoering van het toezicht en ook in het opleggen van de boetes.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Aanscherpen noodzakelijkheidscriterium informatieverstrekking in Stroomlijningswet ACM (33.186) (T01704)

De Minister van Economische Zaken zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van het lid Kneppers-Heynert, toe om in de stroomlijningswet het noodzakelijkheidscriterium in het kader van de informatieverstrekking aan te scherpen.


Kerngegevens

Nummer T01704
Status voldaan
Datum toezegging 12 februari 2013
Deadline 1 januari 2014
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden prof. mr. dr. E.M. Kneppers-Heijnert (VVD)
Commissie commissie voor Economische Zaken (EZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen Autoriteit Consument en Markt
informatieverstrekking
noodzakelijkheidscriterium
Stroomlijningswet
Kamerstukken Stroomlijning markttoezicht door de Autoriteit Consument en Markt (33.622)
Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (33.186)


Uit de stukken

Handelingen I 2012/13, 17, item 3, blz. 16

Minister Kamp:

(..)

Aanvullend zeg ik nog aan mevrouw Kneppers toe dat ik in de stroomlijningswet het noodzakelijkheidscriterium zal aanscherpen op de wijze zoals zij heeft voorgesteld. Dat betekent dat het eerste lid van artikel 7 als volgt gaat luiden: "Gegevens of inlichtingen welke in verband met enige werkzaamheid ten behoeve van de uitvoering van hun taak, als bedoeld in artikel 2, tweede lid zijn verkregen mogen uitsluitend worden gebruikt voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van die taak of enige andere taak, als bedoeld in artikel 2, tweede lid". Dit was haar voorstel. Ik neem dit op en ga het via de stroomlijningswet vervolgens wijzigen ten opzichte van het nu voorliggende voorstel. Ik denk dat wij daarmee een goede balans hebben weten te vinden tussen enerzijds het bevorderen van de slagvaardigheid van het toezicht en de opsporing en anderzijds het waarborgen van de privacy. Dat met het zoeken en het vinden van deze balans niet lichtvaardig over privacybelangen is gedacht, moge uit blijken ook de instemming die is verkregen van het College bescherming persoonsgegevens.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Uitwerken wervings- en benoemingsprocedure leden bestuur ACM in (openbaar) Relatiestatuut ACM (33.186) (T01705)

De Minister van Economische Zaken zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Faber-van de Klashorst en Reuten, toe om de wervings- en benoemingsprocedure uit te werken in een openbaar wervings- en benoemingsstuk (het Relatiestatuut ACM) waarin zal worden bepaald dat de werving openbaar geschiedt via de Algemene Bestuursdienst én via een headhunter, op basis van een functieprofiel met onder meer de gevraagde eigenschappen, vaardigheden en persoonlijkheidseisen.


Kerngegevens

Nummer T01705
Status voldaan
Datum toezegging 12 februari 2013
Deadline 1 januari 2014
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden M.H.M. Faber-van de Klashorst (PVV)
dr. G.A.T.M. Reuten (SP)
Commissie commissie voor Economische Zaken (EZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen Autoriteit Consument en Markt
benoemingen
bestuur
relatiestatuut
werving
Kamerstukken Stroomlijning markttoezicht door de Autoriteit Consument en Markt (33.622)
Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (33.186)


Uit de stukken

Handelingen I 2012/13, 17, item 3, blz. 17-18

Minister Kamp:

(..)

Ik kom op de benoeming en herbenoeming van personeelsleden. De heer Reuten en mevrouw Faber spraken daarover. Mevrouw Faber vroeg wat de benoemingscriteria zijn voor leden van het bestuur van de ACM en wat de procedure is. De benoemingscriteria hebben we opgenomen in artikel 3, lid 2, van de instellingswet. Bestuursleden worden benoemd op grond van deskundigheid die is vereist voor de uitoefening van de taken van de ACM, alsmede op grond van maatschappelijke kennis en ervaring. Ik zeg de Eerste Kamer toe dat de wijze van selectie en benoeming, de wervings- en benoemingsprocedure, zal worden uitgewerkt in een openbaar wervings- en benoemingsstuk, het Relatiestatuut ACM. Dit statuut is vergelijkbaar met het huidige Relatiestatuut NMa. In het statuut zal worden bepaald dat de werving openbaar geschiedt via de Algemene Bestuursdienst én via een headhunter, op basis van een functieprofiel met onder meer de gevraagde eigenschappen, vaardigheden en persoonlijkheidseisen.

Dit functieprofiel zal openbaar worden gemaakt via de internetpagina van de Algemene Bestuursdienst. Kandidaat-bestuurders worden onderworpen aan een veiligheidsonderzoek van de AIVD en worden voorgedragen voor een formeel advies van de ondernemingsraad van de ACM. De voorgenomen benoemingen worden in de ministerraad besproken. Deze procedure en het Relatiestatuut ACM zullen worden gepubliceerd in de Staatscourant, waarmee de transparantie van de procedure is gewaarborgd.

Als de bestuursleden eenmaal zijn benoemd, dan geldt voor hen een integriteitsbeleid dat in lijn is met het integriteitsbeleid voor EZ-ambtenaren. Artikel 3, lid 5, van het wetsvoorstel en artikel 13 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen waarborgen bovendien dat bestuurders geen financiële of andere belangen hebben of nevenfuncties uitoefenen die hun onpartijdigheid in het geding kunnen doen komen. Daarmee is het integriteitsbeleid voor ACM-bestuurders over het geheel genomen strenger dan voor de ACM-medewerkers en de EZ-ambtenaren. Dat lijkt me terecht. Op dit moment is er daarom geen aanleiding om dit nog verder aan te scherpen of aan te passen. Ik kan bovendien bevestigen dat de balkenendenorm van toepassing is op de bestuursleden van de ACM.

De heer Reuten heeft me gevraagd om in te gaan op de algemene overwegingen voor een herbenoeming. De voorzitter en de leden van de raad van bestuur van de ACM kunnen eenmaal worden herbenoemd: de voorzitter voor een periode van zeven jaar en de leden voor een periode van vijf jaar. Elke beoordeling op basis waarvan al dan niet wordt herbenoemd, zal zorgvuldig worden uitgevoerd. Daarbij geldt dat herbenoeming na een relatief lange benoemingsperiode van zeven of vijf jaar absoluut geen vanzelfsprekendheid is, ook niet in geval van goed functioneren. Voor een herbenoeming zullen aparte, goede, inhoudelijke redenen moeten bestaan. Dergelijke redenen kunnen bijvoorbeeld liggen in de deskundigheid, ervaring of andere eigenschappen van de bestuurder in kwestie, maar ook in andere factoren, zoals het belang van een onafhankelijke taakuitoefening door de ACM. Die kunnen er zeker ook toe leiden dat een bestuurder juist niet zal worden herbenoemd. Ik wil dus iedere suggestie wegnemen als zou herbenoeming normaal zijn. Als je het heel goed doet, is het toch heel goed denkbaar dat je na vijf of zeven jaar, een lange periode, niet wordt herbenoemd.

De heer Reuten vroeg naar een vergelijking met de eventuele herbenoeming van de directeur van het CPB. Daartoe is inmiddels al besloten. Voor de directeur van het CPB geldt een andere situatie. Hij is een ambtenaar die deel uitmaakt van de topmanagementgroep van de Algemene Bestuursdienst. Daarvoor geldt dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen herbenoeming na zeven jaar kan plaatsvinden. Voor dg's, sg's of bijvoorbeeld de directeur van het CPB geldt bijna altijd dat ze niet worden herbenoemd. De kracht van die functionarissen wordt dan graag gebruikt op een andere plek. We willen ook graag dat op de plek waar zij zeven jaar hebben gezeten, weer iemand komt die wat anders te bieden heeft.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Spreken met collega-bewindslieden over en op de een of andere wijze in de Eerste Kamer bespreken van systeem van eigen bijdragen (33.186) (T01706)

De Minister van Economische Zaken zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van het lid Backer, toe om over het systeem van eigen bijdragen te spreken met de collega-bewindslieden die het betreft en een gelegenheid te zoeken om de materie op de een of andere wijze bespreekbaar te maken in de Eerste Kamer.


Kerngegevens

Nummer T01706
Status voldaan
Datum toezegging 12 februari 2013
Deadline 1 juli 2014
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden Jhr.mr. J.P. Backer (D66)
Commissie commissie voor Economische Zaken (EZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen Autoriteit Consument en Markt
eigen bijdrage
financiering
Kamerstukken Stroomlijning markttoezicht door de Autoriteit Consument en Markt (33.622)
Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (33.186)


Uit de stukken

Handelingen I 2012/13, 17, item 3, blz. 22.

Minister Kamp:

(..)

De heer Backer heeft gezegd dat hij uiteindelijk van mening is dat het hele systeem van eigen bijdragen toch weer een keer ter discussie moet komen te staan. Hij kan dat plaatsen in het kader dat er nu bijdragen worden gegeven voor sectorspecifiek toezicht op markten die zich aan het ontwikkelen zijn. Op een gegeven moment zijn die markten ontwikkeld. Dan zou je deze net zo goed kunnen behandelen als andere markten, maar dan valt ook het sectorspecifieke toezicht weg. Dan komen zij onder het generieke toezicht te vallen en dan hoeft er ook niet meer betaald te worden. Dan houd je nog over de bijdragen die zij verlenen bij fusies. Verder heb je nog dat de AFM wordt betaald. De Nederlandsche Bank rekent door. Ik denk dat we al deze jaren op basis van een nota hebben gehandeld, maar als in het parlement wordt gezegd dat men het nodig vindt om er nog eens naar te kijken, is dat een belangrijk signaal. Ik zal erover spreken met mijn collega's die het betreft en een gelegenheid zoeken om deze materie op de een of andere wijze bespreekbaar te krijgen in dit huis. Dan kan de heer Backer de argumenten wegen waar wij mee komen en daar zijn opvatting over geven.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Onder aandacht brengen van belangen winkeliers in winkelcentra bij VNG, mkb en VNO-NCW (32.412) (T01722)

De Minister van Economische Zaken zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Faber-van de Klashorst, De Graaf, Huijbregts-Schiedon en Terpstra toe om het meewegen van de belangen van winkeliers in winkelcentra, die een contract hebben gesloten waarin staat dat de winkel op koopzondagen open moet en die nu kunnen worden geconfronteerd met een veel groter aantal koopzondagen, nog eens onder de aandacht te brengen van de VNG en goed na te gaan of hij in zijn reguliere contacten met het mkb en voornamelijk met VNO-NCW dit als een gespreksonderwerp kan agenderen.


Kerngegevens

Nummer T01722
Status voldaan
Datum toezegging 14 mei 2013
Deadline 1 januari 2014
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden M.H.M. Faber-van de Klashorst (PVV)
Mr. Th.C. de Graaf (D66)
W.H. Huijbregts-Schiedon (VVD)
drs. G.H. Terpstra (CDA)
Commissie commissie voor Economische Zaken (EZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen koopzondagen
winkelcentra
winkeliers
Kamerstukken Initiatiefvoorstel-Verhoeven en Van Tongeren Beslissing koopzondagen bij gemeenten (32.412)


Uit de stukken

Handelingen I 2012/13, item 4, blz. 39-40.

Minister Kamp:

(...)

Ik zal op een aantal gemaakte opmerkingen en gestelde vragen ingaan. Verdere algemene beschouwingen zal ik achterwege laten. De leden Terpstra, Huijbregts en Faber hebben gesproken over de mogelijkheden voor een winkelier die een huurovereenkomst heeft gesloten toen er in de desbetreffende gemeente 12 koopzondagen waren. Door dit initiatiefwetsvoorstel kan de winkelier geconfronteerd worden met het feit dat er straks 52 koopzondagen zijn. In zijn huurcontract staat dat hij op zondag open moet zijn. Hij dacht dat het om 12 zondagen ging, maar het worden er nu 52. Wat moet zo'n winkelier dan doen? Indien het wetsvoorstel wordt aangenomen en bekrachtigd en indien een gemeente vervolgens besluit om meer koopzondagen toe te staan dan voorheen, kan dat gevolgen hebben voor die winkeliers. Als die winkeliers een huurovereenkomst hebben gesloten waarin staat dat zij een boete moeten gaan betalen voor elke toegestane koopzondag waarop het winkelcentrum opengaat maar die winkeliers niet willen opengaan, dan hebben zij een probleem. Of winkeliers in zo'n geval kunnen worden verplicht tot een ruimere openstelling op zondag, is afhankelijk van de precieze bewoordingen van de huurovereenkomst. Die huurovereenkomst is de winkelier zelf aangegaan met de eigenaar van het winkelcentrum. Ik ken de precieze bewoordingen van die huurovereenkomst niet, want dat is tussen huurder en verhuurder overeengekomen. Het kan echter zijn dat men er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat het beperkt zou blijven tot twaalf koopzondagen. Afhankelijk van de formuleringen die precies in zo'n huurovereenkomst zijn gekozen, zou men in het geval van een nieuwe situatie waarin verwacht wordt dat men 52 zondagen per jaar opengaat en waarin men een boete krijgt als men dat niet doet, een beroep kunnen doen op de rechter. Bij de rechter kan de winkelier aangeven dat hij afwijkt van het huurcontract, omdat hij destijds het huurcontract heeft afgesloten op basis van andere voorwaarden dan de nu geldende voorwaarden. Omdat de omstandigheden anders zijn, kan de winkelier aangeven dat hij wil dat het contract wordt ontbonden of dat hij niet wil dat hij verplicht wordt om op zondagen open te gaan. Dat kan hij aan de rechter voorleggen, die zich daar vervolgens over zal uitspreken.

In het geval een gemeente straks zou besluiten om het aantal koopzondagen te vergroten, zal de gemeente een afweging maken van alle belangen; ik kom daar zo dadelijk op terug. De belangen van de winkeliers in zo'n winkelcentrum zal de gemeente dan dus ook meewegen. Ik zal dit punt trouwens nog eens extra onder de aandacht brengen van de VNG, want het is natuurlijk een reëel punt. Het zou ook goed zijn als dit punt expliciet wordt meegenomen in de leidraad, waar de VNG aan het eind van deze maand of begin juni mee komt.

De heer Thom de Graaf (D66):

Het is heel goed dat de minister dit toezegt, maar het probleem van dit soort "wurgcontracten" heeft te maken met de relatie tussen de verhuurder en de huurder. Dat zijn vaak exploitatiemaatschappijen, projectontwikkelaars et cetera, en de kleine ondernemingen. Zou het niet verstandiger zijn dat de minister van Economische Zaken dit aan de orde stelt binnen VNO-NCW? De VNG gaat daar namelijk niet over; het is geen probleem van de gemeenten. Via VNO-NCW vind ik eigenlijk een betere route dan via de overheid. De desbetreffende gemeente kan dat huurcontract niet beïnvloeden.

Minister Kamp:

Ik noemde de VNG, omdat de gemeente kan besluiten tot meer koopzondagen. Dat hoeft de gemeente niet te doen, dat kan de gemeente doen. De gemeente moet een afweging maken van alle direct betrokken belangen. Aangezien dit een direct betrokken belang is, zou het goed zijn als de gemeente dat bij de afweging zou betrekken. Dat wil ik graag bij de VNG naar voren brengen. Het gaat hier om een relatie tussen verhuurder en huurder. Die hebben een contract gesloten. De huurder heeft dat getekend. Als er een nieuwe situatie intreedt waarin de huurder zou kunnen stellen dat de omstandigheden dusdanig gewijzigd zijn dat hij redelijkerwijs niet aan dat contract kan worden gehouden, moet hij dat aan de rechter voorleggen en kijken wat daar uitkomt. Ik denk dat dat reëel is. Het gaat hierbij om huurcontracten, om de relatie tussen huurder en verhuurder. Het is een civiele relatie. Als daarover onenigheid bestaat, hebben we in ons land rechters om daar een uitspraak over te doen.

De heer Thom de Graaf (D66):

Daarover ben ik het volledig met de minister eens. Daarom ben ik geen voorstander van aanvullende wettelijke regels op dit moment. Mij ging het erom dat het een reëel probleem is dat her en der al bestaat. Ik vind het op zichzelf niet onverstandig als de regering dat als een punt van zorg zou zien, vooral ook omdat het gaat om een situatie waarin we meer koopzondagen krijgen. Ik heb daar persoonlijk geen bezwaar tegen, maar dan gelden wel overwegingen die voor individuele ondernemers relevant zijn, bijvoorbeeld hun recht op het uitoefenen van godsdienstvrijheid. Juist omdat ik niet pleit voor wettelijke maatregelen, vind ik dat ik wel moet pleiten voor aandacht daarvoor van de zijde van deze Kamer maar ook van de zijde van de regering. Een van de mogelijkheden waarover de minister beschikt, is om dit punt ook in kringen van het bedrijfsleven aan de orde te stellen.

Minister Kamp:

Het is moeilijk voor mij om tot twee keer toe nee te moeten zeggen tegen de heer De Graaf. Ik heb vele uren met hem in de Trêveszaal mogen delen toen hij vicepremier was. Ik moet dus eens goed nagaan of ik in mijn reguliere contacten met het mkb en voornamelijk met VNO-NCW dit als een gespreksonderwerp kan agenderen, om daar in de geest van de heer De Graaf over van gedachten te wisselen.

De heer Thom de Graaf (D66):

Ik dank de minister zeer voor zijn bereidheid.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Uitgaven voor onderwijs en innovatie CPB-model (21.501-20, B en C) (T01726)

De Minister van Economische Zaken zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Backer (D66), toe te de wijze waarop de uitgaven voor onderwijs en innovatie meetellen in het model van het CPB te zullen vergelijken met de Europese benadering en het rapport van de commissie-Soete van de KNAW.


Kerngegevens

Nummer T01726
Status voldaan
Datum toezegging 11 juni 2013
Deadline 1 januari 2015
Verantwoordelijke(n) Minister van Economische Zaken (2012-2017)
Kamerleden Jhr.mr. J.P. Backer (D66)
Commissie commissie voor Economische Zaken (EZ)
commissie voor Financiën (FIN)
commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen Centraal Planbureau
innovatie
onderwijs
Kamerstukken Europese Raad (21.501-20)


Uit de stukken

Handelingen I 2012-2013, nr. 30, item 7 - blz. 29

Ik had in mijn tekst ook nog wat overwegingen over de wijze waarop de uitgaven voor onderwijs en innovatie meetellen in het model van het CPB, maar dat wordt misschien wat technisch en wat lang. Ik vraag de minister van Economische Zaken alleen het CPB kritisch te volgen op het punt van de commissie-Soete van de KNAW, die hiermee serieus bezig is en ons op de hoogte te stellen van de uitkomsten. De oorspronkelijke discussie kennen wij. Iedereen die iets met verkiezingsprogramma's te maken heeft gehad, weet dat. Op welke wijze tellen investeringen in onderwijs en innovatie mee in de groei in het model? Dat is toch belangrijk. Ik vraag de regering om te onderzoeken op welke wijze de ondersteunende organen vergelijkbaar met het CPB dit doen met de Europese Commissie. Ook daar moet natuurlijk input geleverd worden voor groeiprognoses.

Handelingen I 2012-2013, nr. 30, item 9 - blz. 78

Minister Kamp:

De heer Backer vroeg ook of wij nog eens extra wilden kijken naar de resultaten van de commissie-Soete, die ook in dit verband de economische effecten van vooral wetenschap onderzoekt. Daar zijn wij zeker toe bereid. Wij zullen goed kijken naar de resultaten van die commissie. Indien daar aanleiding toe is – dat is zeker denkbaar – zullen wij daar ook een kabinetsreactie op geven die wij samen met de bevindingen van de commissie aan de Kamer zullen presenteren, zodat de Kamer daarover desgewenst met ons van gedachten kan wisselen.

De heer Backer (D66):

Om een mogelijk misverstand weg te nemen: ik ken de reactie van het kabinet daarop. Ik ken ook de brief van de heer Teulings aan de minister van Economische Zaken. Daarin zit ook een aantal afhoudende elementen met de strekking: wij doen het zo en val ons daarmee niet te veel lastig. Dit zijn mijn woorden. Daarom vraag ik de minister om daarnaar toch nog eens te kijken en dit te vergelijken met de Europese benadering en het rapport van de commissie-Soete. Ik denk dat dit voldoende is om de aandacht hiervoor te vragen. Het was dus geen misverstand. Ik ken die discussie, maar ik ben er niet gerust op dat die geheel de goede kant op gaat.

Minister Kamp:

Zeker, ik doe dit graag. De heer Backer staat altijd open voor een gedachtewisseling en een poging om tot gezamenlijke conclusies te komen. Ik weet wel dat het niet erg gemakkelijk is om de D66-fractie wat betreft onderwijs tevreden te stellen. Op dat terrein is de fractie zeer ambitieus. Wij zullen er dus altijd ons best voor moeten blijven doen.


Brondocumenten


Historie