Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2013/2135(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A7-0047/2014

Ingediende teksten :

A7-0047/2014

Debatten :

PV 04/02/2014 - 18
CRE 04/02/2014 - 18

Stemmingen :

PV 05/02/2014 - 9.25
CRE 05/02/2014 - 9.25
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P7_TA(2014)0094

Aangenomen teksten
PDF 360kWORD 166k
Woensdag 5 februari 2014 - Straatsburg
Een 2030-kader voor klimaat- en energiebeleid
P7_TA(2014)0094A7-0047/2014

Resolutie van het Europees Parlement van 5 februari 2014 over een kader voor klimaat- en energiebeleid voor 2030 (2013/2135(INI))

Het Europees Parlement,

–  gezien het Groenboek van de Commissie getiteld "Een kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030" (COM(2013)0169),

–  gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name de artikelen 191, 192 en 194,

–  gezien zijn resolutie van 17 februari 2011 over Europa 2020(1),

–  gezien Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG(2),

–  gezien Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG(3),

–  gezien Verordening (EU) nr. 994/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gaslevering en houdende intrekking van Richtlijn 2004/67/EG van de Raad(4),

–  gezien Verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Beschikking nr. 1364/2006/EG en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 713/2009, (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009(5), en de mededeling van de Commissie van 14 oktober 2013 getiteld "Langetermijnvisie op de infrastructuur voor Europa en verder" (COM(2013)0711), waarin de eerste EU-brede lijst van energieinfrastructuurprojecten van gemeenschappelijk belang is vastgesteld,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 13 november 2008 getiteld "Tweede strategische toetsing van het energiebeleid ‑ Een EU-actieplan inzake energiezekerheid en ‑solidariteit" (COM(2008)0781),

–  gezien Richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen(6),

–  gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de Connecting Europe Facility (COM(2011)0665),

–  gezien het witboek van de Commissie van 28 maart 2011 getiteld "Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem" (COM(2011)0144) en de resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over het "Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem"(7),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 8 maart 2011 getiteld "Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050" (COM(2011)0112) en de resolutie van het Parlement van 15 maart 2012 over een routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050(8),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 20 september 2011 getiteld "Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa" (COM(2011)0571) en de resolutie van het Parlement van 24 mei 2012 over het efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa(9),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 15 december 2011 getiteld "Stappenplan Energie 2050" (COM(2011)0885) en de resolutie van het Parlement van 14 maart 2013 over het "Stappenplan Energie 2050, een toekomst met energie"(10),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 10 oktober 2012 met als titel "Een sterkere Europese industrie om bij te dragen tot groei en economisch herstel" (COM(2012)0582),

–  gezien de resolutie van het Parlement van 15 december 2010 over een herziening van het Actieplan voor energie-efficiëntie(11),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 27 maart 2013 getiteld "Voortgangsrapport inzake duurzame energie" (COM(2013)0175),

–  gezien zijn resolutie van 21 november 2012 over de gevolgen voor het milieu van de winning van schaliegas en schalieolie(12),

–  gezien zijn resolutie van 21 november 2012 over industriële, energetische en andere aspecten van schaliegas en ‑olie(13),

–  gezien zijn resolutie van 22 november 2012 over de klimaatconferentie in Doha (Qatar) (COP 18)(14),

–  gezien zijn resolutie van 12 september 2013 over micro-opwekking – kleinschalige opwekking van stroom en warmte(15),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 6 juni 2012 getiteld "Hernieuwbare energie: een belangrijke speler op de Europese energiemarkt" (COM(2012)0271) en zijn resolutie van 21 mei 2013 over uitdagingen en kansen voor hernieuwbare energie in de Europese interne energiemarkt(16),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 15 november 2012 getiteld "De interne energiemarkt doen werken" (COM(2012)0663) en zijn resolutie van 10 september 2013 over een effectief werkende interne energiemarkt(17),

–  gezien het verslag van de Commissie van 14 november 2012 getiteld "De toestand van de koolstofmarkt in 2012" (COM(2012)0652),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 16 april 2013 getiteld "Een EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering" (COM(2013)0216),

–  gezien de conclusies van de Raad van 14 maart 2011, waarin de EU-doelstelling werd bevestigd om de uitstoot van broeikasgassen tegen 2050 met 80 tot 95% te verminderen ten opzichte van het niveau van 1990,

–  gezien zijn resolutie van 23 oktober 2013 over de conferentie over klimaatverandering in Warschau, Polen (COP 19)(18),

–  gezien zijn resolutie van 6 mei 2010 inzake de inzet van informatie- en communicatietechnologieën (ICT) voor het vergemakkelijken van de overgang naar een energie-efficiënte, koolstofarme economie(19),

–  gezien het rapport van 10 juni 2013 dat het Centrum voor Europese Beleidsstudies in opdracht van de Commissie heeft opgesteld, getiteld "Assessment of cumulative cost impact for the steel industry"(20),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie over de benutting van het werkgelegenheidspotentieel van groene groei (SWD(2012)0092),

–  gezien zijn resolutie van 12 juni 2012 over samenwerking op het gebied van energiebeleid met partners buiten onze grenzen: een strategische benadering van gegarandeerde, duurzame en concurrerende energievoorziening(21),

–  gezien het gezamenlijk verslag van de Commissie en de Internationale Arbeidsorganisatie getiteld "Towards a greener economy: the social dimensions",

–  gezien zijn resolutie van 2 juli 2013 over Blauwe groei: bevordering van de duurzame ontwikkeling in de mariene, maritieme en toeristische sectoren in de EU(22),

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het gezamenlijk overleg van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie overeenkomstig artikel 51 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie industrie, onderzoek en energie, en de respectieve adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7‑0047/2014),

A.  overwegende dat klimaatdoelstellingen, duurzame groei, continuïteit van de energievoorziening, economische en technologische concurrentiekracht en de voltooiing van de interne energiemarkt voor de EU van essentieel belang zijn en onderling sterk verbonden zijn;

B.  overwegende dat dit wordt erkend in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin is vastgelegd dat de doelstellingen van het energiebeleid van de Unie onder meer de werking van de energiemarkt, continuïteit van de (energie)voorziening, energie-efficiëntie, energiebesparing, nieuwe en duurzame energiebronnen en de interconnectie van energienetwerken omvatten, en dat het milieubeleid van de Unie moet bijdragen tot het behoud, de bescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu, de bescherming van de gezondheid van de mens, een behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen en de bevordering van internationale maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen, en in het bijzonder de bestrijding van de klimaatverandering;

C.  overwegende dat uitsluitend bindende doelstellingen de lidstaten de nodige flexibiliteit bieden om hun economieën zo doeltreffend en kosteneffectief mogelijk koolstofarm te maken, rekening houdend met de nationale omstandigheden en kenmerken;

D.  overwegende dat de Europese Raad zich ertoe heeft verbonden de uitstoot van broeikasgassen tegen 2050 met 80-95 % te verminderen, als onderdeel van de vereiste reducties voor de ontwikkelde landen als groep;

E.  overwegende dat het kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030 een zorgvuldige afweging van de klimaatverplichtingen (zowel voor de korte als voor de lange termijn) moet koppelen aan de noodzaak om dwingende economische en sociale kwesties aan te pakken, zoals energiezekerheid, hoge energiekosten voor de industrie en huishoudens, en de behoefte aan het scheppen van werkgelegenheid, economisch herstel en een overgang naar een model van duurzame groei;

F.  overwegende dat de verschillende beleidsdoelstellingen, zoals broeikasgasemissiereductie, de continuïteit van de energievoorziening en de bevordering van de groei, het concurrentievermogen en de werkgelegenheid, gebaseerd moeten zijn op baanbrekende technologieën waarbij op kostenefficiënte wijze gebruik wordt gemaakt van de middelen;

G.  overwegende dat het rechtskader van het huidige klimaat- en energiepakket met bindende doelstellingen voor het aandeel van hernieuwbare energiebronnen, het verminderen van het energieverbruik en de broeikasgasemissies in 2020 afloopt en het einde van de nationale verplichtingen betreffende de uitbreiding van hernieuwbare energie de noodzakelijke groei in deze sector zou kunnen doen afnemen;

H.  overwegende dat de Commissie in haar voormelde Stappenplan Energie 2050 stelt dat het welzijn van de bevolking, de concurrentiekracht van de industrie en de algehele werking van de maatschappij afhankelijk zijn van veilige, continu geleverde, duurzame en betaalbare energie;

I.  overwegende dat aanzienlijke investeringen nodig zijn om het energiesysteem te moderniseren, al dan niet met vermindering van de koolstofgehalten, en dat dit gevolgen zal hebben voor de energieprijzen in de periode tot 2030;

J.  overwegende dat energiebesparing en energie-efficiëntie de snelste en goedkoopste manieren zijn om kwesties als energiezekerheid, afhankelijkheid van de import, hoge prijzen en milieuproblemen aan te pakken;

K.  overwegende dat het kosteneffectief energiebesparingspotentieel van de bouwsector tegen 2020 naar schatting 65 miljoen ton olie-equivalent zal bedragen;

L.  overwegende dat het huidige onzekere klimaat omtrent de toekomstige richting van het klimaat- en energiebeleid de broodnodige investeringen in schone technologie ontmoedigt;

M.  overwegende dat in het Stappenplan Energie 2050 wordt gesteld dat het koolstofarm maken van de energiesector en een scenario waarbij sterk wordt ingezet op hernieuwbare energie, goedkoper zijn dan een voortzetting van het huidige beleid, en dat de prijs van energie uit kernenergie en fossiele brandstoffen zal blijven stijgen, terwijl de kosten van hernieuwbare energie zullen dalen;

N.  overwegende dat de Commissie in haar "Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050" raamt dat een verbetering van de lokale luchtkwaliteit tegen 2030 zal leiden tot een besparing op de gezondheidskosten van zo'n 17 miljard EUR per jaar en dat het Internationaal Energieagentschap (IEA) schat dat beleid dat overeenstemt met een temperatuurstijging van 2°C tegen 2035, de jaarlijkse kosten van de invoer van fossiele brandstoffen in de EU kan verlagen met 46 % of 275 miljard EUR (1 % van het bbp van de EU);

O.  overwegende dat de energietarieven voor de eindgebruikers in het laatste decennium gestaag zijn gestegen en derhalve een steeds grotere bron van zorg voor de EU-burgers vormen en een aanzienlijke kostenpost voor ondernemingen en de industrie zijn;

P.  overwegende dat aandacht moet worden geschonken aan de impact die het klimaat- en energiebeleid heeft op de meest kwetsbare groepen in de samenleving en op de huishoudens met een laag of middeninkomen, waarvan de levensstandaard de afgelopen jaren is verslechterd;

Q.  overwegende dat de vervoersector verantwoordelijk is voor een aanzienlijk deel van de broeikasgasemissies en het energieverbruik in de EU; overwegende dat de broeikasgasemissies van de vervoersector tussen 1996 en 2007 met 36 % zijn gestegen;

R.  overwegende dat klimaatverandering een dringende en mogelijk onomkeerbare bedreiging vormt voor de ontwikkeling van de mens, de biodiversiteit en de nationale veiligheid, die door de internationale gemeenschap moet worden aangepakt;

S.  overwegende dat het verslag van werkgroep I van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) voor 2013 laat zien dat wij invloed hebben op de vormgeving van onze toekomst, maar dat de mogelijkheden snel afnemen omdat we al meer dan de helft van de "koolstofbegroting" waarmee we de opwarming waarschijnlijk tot 2°C kunnen beperken, al hebben verbrand, en dat hier dringend rekening mee moet worden gehouden bij de besluitvorming rondom de huidige planningscycli voor grote ondernemingen en de investeringen in infrastructuur;

T.  overwegende dat de internationale gemeenschap zich op de top van Kopenhagen in 2009 ertoe verbonden heeft de opwarming van de aarde tijdens de 21e eeuw tot 2°C boven het pre-industriële niveau te beperken, en dat zij momenteel achterloopt op het schema om deze toezegging na te komen;

U.  overwegende dat het vijfde beoordelingsverslag van het IPCC onlangs bevestigde dat we niet op schema liggen om de voormelde klimaatverbintenis na te komen, omdat een koolstofuitstoot van in totaal meer dan een triljoen ton leidt tot een temperatuurstijging van meer dan 2°C, en overwegende dat we al ongeveer de helft daarvan hebben uitgestoten; overwegende dat de huidige handelwijze dus tot een stijging met meer dan 2°C in minder dan dertig jaar zal leiden; overwegende dat we ambitieuze doelen moeten stellen en daar vanaf nu werk van moeten maken;

V.  overwegende dat de huidige emissiebanen volgens het verslag "Turn Down the Heat" van de Wereldbank zullen leiden tot een temperatuurstijging van 2°C binnen twintig tot dertig jaar en van 4°C tegen 2100;

W.  overwegende dat de Raad, om de klimaatverandering beneden de 2°C te houden, in 2011 opnieuw de EU-doelstelling heeft bevestigd dat de broeikasgasemissies in 2050 met 80 tot 95 % moeten zijn afgenomen ten opzichte van het niveau van 1990;

X.  overwegende dat VN-secretaris-generaal Ban Ki-moon de staatshoofden heeft uitgenodigd voor zijn klimaattop in september 2014 teneinde duidelijke toezeggingen te doen voor verdere actie tegen klimaatverandering;

Y.  overwegende dat uit het Emissions Gap Report 2013 van het VN-Milieuprogramma blijkt dat de huidige klimaatverbintenissen voor 2020 niet toereikend zijn om gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen, en dat er derhalve behoefte is aan ambitieuzere doelstellingen voor de vermindering van de broeikasgasemissies na 2020;

Z.  overwegende dat uit cijfers van Eurostat blijkt dat de EU haar CO2-emissies tussen 1990 en 2011 met 16,97 % heeft teruggedrongen en op weg is om haar streefdoel voor 2020 op dit gebied te verwezenlijken; overwegende dat de EU de CO2-emissies op een ambitieuzere manier moet verminderen om op koers te blijven voor het behalen van de klimaatdoelstellingen voor 2050;

AA.  overwegende dat uit cijfers van de statistiekafdeling van de VN blijkt dat de mondiale CO2-emissies tussen 1990 en 2010 met meer dan 50 % zijn toegenomen;

AB.  overwegende dat de geverifieerde EU-emissies in de sectoren waarop de regeling inzake de handel in emissierechten (ETS) van toepassing is, tussen 2005 en 2012 met 16 % zijn verminderd, en in de niet aan het emissiehandelssysteem gerelateerde sectoren met 10 %, hetgeen erop wijst dat de respectieve streefdoelen van -21 % en -10 % voor 2020 waarschijnlijk al enkele jaren eerder zullen worden gehaald;

AC.  overwegende dat uit de routekaart naar een koolstofarme economie in 2050 blijkt dat de interne emissievermindering van 40-44 % kosteneffectief toewerkt naar de ondergrens van de EU-doelstelling voor 2050 van 80-95 %, zodat er voor 2030 een doelstelling van meer dan 44 % nodig is om kosteneffectief toe te werken naar het middendeel of de bovenkant van dit bereik;

AD.  overwegende dat het Europees Milieuagentschap de minimale kosten van niet-aanpassing aan de klimaatverandering voor de gehele EU heeft geraamd op 100 miljard EUR per jaar in 2020 en 250 miljard EUR in 2050;

AE.  overwegende dat de EU volgens schattingen van het IEA verantwoordelijk is voor 11 % van de mondiale broeikasgasemissies, dat de CO2-emissies in metrische ton per hoofd van de bevolking in de EU nog steeds boven het mondiale gemiddelde en dat van de opkomende economieën en de ontwikkelingslanden liggen, en dat de Europese interne markt daarbij de economie met het hoogste bbp ter wereld is en beschikt over een aanzienlijke diplomatieke capaciteit; overwegende dat de EU weliswaar over een beperkt vermogen beschikt om de mondiale emissies te verminderen door middel van unilaterale maatregelen, maar een belangrijke leidende rol kan vervullen om andere economieën tot klimaatmaatregelen te bewegen, met name in de context van de sluiting van een bindende internationale overeenkomst in Parijs in 2015; overwegende dat de EU bijgevolg een helder en ambitieus standpunt moet formuleren en ervoor moet zorgen dat de toekomstige overeenkomst door alle lidstaten kan worden geratificeerd;

AF.  overwegende dat de uitdaging van mondiale klimaatverandering alleen het hoofd kan worden geboden wanneer ambitieuze EU-beleidsmaatregelen gepaard gaan met toezeggingen van derde landen;

AG.  overwegende dat de EU-doelstelling ten aanzien van de vermindering van de broeikasgasemissies en de andere EU-klimaatmaatregelen alleen kunnen worden verwezenlijkt in het kader van een mondiale aanpak; overwegende dat de onderhandelingspositie van de EU voor een wereldwijde klimaatovereenkomst in 2015 moet worden bepaald door het kader voor 2030; overwegende dat de concurrentiekracht van de EU-economie naar behoren aan de orde moet worden gesteld zolang er geen rechtvaardige wereldwijde overeenkomst is vastgesteld;

AH.  overwegende dat de vermindering van de broeikasgasemissies ook een positief effect zal hebben op de volksgezondheid, doordat de luchtvervuiling zal afnemen, met name in en rond bewoonde gebieden;

AI.  overwegende dat de opwekking van wind- en zonne-energie op 16 juni 2013 goed was voor maar liefst 61 % van de elektriciteitsproductie in Duitsland, waaruit blijkt dat het klimaat- en energiebeleid succes heeft en als voorbeeld moet dienen voor de bevordering van regionale coördinatie en samenwerking;

AJ.  overwegende dat de EU volgens Eurostat in 2011 13 % van haar energie betrok uit hernieuwbare bronnen en op weg is om haar streefdoel voor 2020 op dit gebied te verwezenlijken;

AK.  overwegende dat de EU derhalve op weg is haar bindende doelstellingen voor 2020 te halen (inzake vermindering van de broeikasgasemissies en vergroting van het aandeel hernieuwbare energiebronnen), maar niet haar indicatieve energie-efficiëntiedoelstelling van 20 %;

AL.  overwegende dat het mondiale energieverbruik volgens de International Energy Outlook 2013 tussen 2010 en 2040 met 56 % zal toenemen (waarbij Aziatische landen die niet bij de OESO zijn aangesloten verantwoordelijk zullen zijn voor 60 % van die toename) en dat bijna 80 % van het mondiale energieverbruik tot 2040 nog steeds afkomstig zal zijn van fossiele brandstoffen (waarvan een opmerkelijk aandeel kolen);

AM.  overwegende dat investeringen in energie-efficiëntie, hernieuwbare energie en de vermindering van de broeikasgasemissies elkaar op velerlei wijze beïnvloeden en dat het van het grootste belang is om de compromissen tussen deze doelstellingen in het openbaar te behandelen en aan het publiek kenbaar te maken;

AN.  overwegende dat investeerders en industrieën dringend behoefte hebben aan een duidelijk kader voor het klimaat- en energiebeleid van de EU op de lange termijn met hogere zekerheidsniveaus en derhalve duidelijke prijssignalen, teneinde duurzame investeringen voor de middellange en lange termijn te bevorderen, het hieraan verbonden risico te verminderen en alle kansen op de mondiale markt voor duurzame technologieën te benutten; overwegende dat een heldere klimaat- en energiestrategie cruciaal is voor de industriële concurrentiekracht van de EU, het stimuleren van economische groei en het creëren van banen;

AO.  overwegende dat het kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030 een zorgvuldige afweging van de klimaatverplichtingen (EU-langetermijndoelstellingen en internationale onderhandelingen op de korte termijn) moet koppelen aan de noodzaak om dwingende economische en sociale kwesties aan te pakken, zoals energiezekerheid, hoge energiekosten voor de industrie en huishoudens, en de behoefte aan het scheppen van werkgelegenheid en economisch herstel;

AP.  overwegende dat een ambitieuze overgang van de EU naar hernieuwbare energie, wegens de beperkte beschikbaarheid van binnenlandse hulpbronnen, de enige manier is om in de toekomst een zekere en betaalbare energievoorziening te garanderen;

AQ.  overwegende dat in het door het Parlement ondersteunde Stappenplan Energie 2050 van de Commissie wordt gesteld dat energie-efficiëntie, hernieuwbare energie en energie-infrastructuur de "no-regret"-opties zijn om de economie koolstofvrij te maken en dat passende beleidsmaatregelen en instrumenten moeten worden aangenomen;

AR.  overwegende dat het IEA in zijn marktverslag inzake energie-efficiëntie 2013 energie-efficiëntie heeft aangemerkt als 's werelds belangrijkste brandstof, en dat energie-efficiëntie de goedkoopste en snelste manier is om de EU minder afhankelijk te maken van energie, de energiezekerheid te vergroten, te zorgen voor lagere energierekeningen en de klimaatverandering te bestrijden;

AS.  overwegende dat het potentieel van hernieuwbare energiebronnen nog niet is uitgeput, dat deze volgens het Stappenplan Energie 2050 van de Commissie in 2050 zullen instaan voor het grootste deel van de energievoorziening en dat vóór 2050 concrete mijlpalen moeten worden geformuleerd om een geloofwaardig en stabiel toekomstperspectief voor hernieuwbare energie in de EU en een diversificatie van de energievoorziening op de Europese interne markt voor energie te waarborgen, die het concurrentievermogen en de voorzieningszekerheid van de EU ten goede komen en bijdragen tot het ontstaan van nieuwe industrietakken en uitvoermogelijkheden;

AT.  overwegende dat de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen en de toename van de energie-efficiëntie positieve gevolgen hebben voor de klimaat- en energiedoelstellingen, de energiezekerheid in de EU vergroten, haar leidinggevende rol op technologisch gebied en haar industriële concurrentievermogen versterken, de groei en werkgelegenheid bevorderen en ook in de toekomst zullen zorgen voor een hoge meerwaarde voor de EU;

AU.  overwegende dat verbetering van de energie-efficiëntie de meest kostenefficiënte en snelste manier is om de EU minder afhankelijk te maken van energie en tegelijkertijd de hoge energierekeningen voor eindgebruikers te beperken en banen en groei te creëren voor de lokale economie;

AV.  overwegende dat de rekening voor de invoer van fossiele brandstoffen in de EU in 2011 406 miljard EUR (of meer dan 1 000 EUR per hoofd van de bevolking) bedroeg en dat haar afhankelijkheid van geïmporteerde energie naar verwachting zal toenemen; overwegende dat deze afhankelijkheid de Unie kwetsbaar maakt voor de mondiale energieprijzen en grote politieke veranderingen, en de autonomie van de Unie en de lidstaten op het gebied van het buitenlands beleid in het gedrang brengt; overwegende dat het bijgevolg van vitaal belang is de energieprijzen voor eindgebruikers zo transparant mogelijk te maken; overwegende dat de EU zich gerichter moet concentreren op de "no‑regret"-opties energie-efficiëntie, hernieuwbare energie en energieinfrastructuur;

AW.  overwegende dat het geld dat wordt besteed aan de invoer van fossiele brandstoffen weinig bijdraagt tot investeringen, banen of groei in de Unie, maar dat wanneer dit geld wordt bestemd voor binnenlandse investeringen in energie-efficiëntie, hernieuwbare energie en slimme infrastructuur, daarmee de bouw-, de automobiel- en de hightechsectoren en hun leveranciers gestimuleerd worden, waardoor hoogwaardige, hooggekwalificeerde banen worden gecreëerd die niet kunnen worden geëxporteerd of gedelokaliseerd;

AX.  overwegende dat volgens het IEA twee derde van het mondiale energie-efficiëntiepotentieel in 2035 onbenut zal blijven doordat dit geen echte beleidsprioriteit is;

AY.  overwegende dat uit studies van het Fraunhoferinstituut is gebleken dat de EU tegen 2030 op een kostenefficiënte manier 40 % energie kan besparen;

AZ.  overwegende dat uit studies is gebleken dat de EU in alle sectoren van de economie samen op een kosteneffectieve manier meer dan 40 % op het eindverbruik van energie zou kunnen besparen (woningsector: 61 %, vervoer: 41 %, tertiaire sector: 38 %, industrie: 21 %); overwegende dat de benutting van dit potentieel zou leiden tot een jaarlijkse nettobesparing van 239 miljard EUR op de energierekening;

BA.  overwegende dat meer dan 40 % van het eindverbruik van energie in de EU wordt gebruikt voor verwarming en koeling, en dat (volgens het Europees technologieplatform voor duurzame verwarming en koeling) huishoudens daarvan 43 % voor hun rekening nemen, de industrie 44 % en de dienstensector 13 %;

BB.  overwegende dat is aangetoond dat de bouwsector, die momenteel verantwoordelijk is voor 40 % van het eindverbruik van energie en 36 % van de CO2-emissies in de EU, het grootste potentieel heeft op het gebied van kosteneffectieve energiebesparingen;

BC.  overwegende dat uit studies blijkt dat een verbetering van de energie-efficiëntie de kosten vermindert en zowel het bedrijfsleven als de burgers ten goede komt;

BD.  overwegende dat als de huidige trends zich voortzetten, de wereldbevolking in 2050 uit meer dan 9 miljard mensen zal bestaan en de wereldwijde vraag naar energie tegen 2030 met meer dan 40 % zal stijgen;

BE.  overwegende dat de almaar stijgende energieprijzen hebben geleid tot een stijging van de energiearmoede in de EU;

BF.  overwegende dat de Europese Raad van mei 2012 heeft erkend dat energie-efficiëntie in belangrijke mate kan bijdragen tot een ommekeer in de huidige stijgingen van de energietarieven en -kosten, waardoor hoofdzakelijk de meest kwetsbare leden van de samenleving worden getroffen;

BG.  overwegende dat een ambitieuze energiebesparingsdoelstelling de werkgelegenheid tegen 2020 met 400.000 arbeidsplaatsen zal vergroten, met name door broodnodige arbeidsplaatsen te creëren in de bouwsector, en bevorderlijk is voor de overheidsbegrotingen doordat de werkloosheidskosten afnemen;

BH.  overwegende dat de voltooiing van de interne energiemarkt een vereiste voorwaarde is voor de algehele continuïteit van de energievoorziening van de EU, concurrerende energieprijzen en een kosteneffectieve verwezenlijking van de doelstellingen van haar klimaatbeleid;

BI.  overwegende dat de diverse subsidies voor de verschillende energiebronnen en ‑technologieën, bij gebrek aan coördinatie en een kosteneffectieve uitvoering, de mededinging verstoren en de voltooiing van de interne energiemarkt hinderen, zonder de investeringszekerheid te vergroten;

BJ.  overwegende dat de subsidies voor fossiele brandstoffen in de EU in 2011 alleen al voor elektriciteit 26 miljard EUR bedroegen en dat de subsidies voor gas en olie niet zijn meegeteld in dit bedrag;

BK.  overwegende dat in de conclusies van de Europese Raad van 22 mei 2013 werd opgeroepen prioriteit te geven aan de uitfasering van subsidies die schadelijk zijn voor het milieu of de economie, met inbegrip van subsidies voor fossiele brandstoffen;

BL.  overwegende dat verbetering en ontwikkeling van de netwerken en een vergroting van het aantal interconnecties volgens studies een belangrijke manier zijn om de interne markt te verbeteren, de energiekosten omlaag te brengen en het concurrentievermogen van de industrie te stimuleren, mits de desbetreffende investeringen worden onderworpen aan een kosten-batenanalyse;

BM.  overwegende dat uit studies blijkt dat er, wat de totale systeemkosten en -effecten betreft, grote verschillen bestaan tussen verschillende opwekkingsbronnen; overwegende dat dergelijke aspecten in ogenschouw moeten worden genomen bij de vaststelling van het klimaat- en energiebeleid van de EU;

BN.  overwegende dat het IEA ervan uitgaat dat de behoefte aan investeringen in de energie-infrastructuur gezien de toenemende decentralisatie van de energievoorziening zal verschuiven van transmissie naar distributie, waarbij in 2030 drie kwart van die investeringen nodig is voor de distributienetwerken;

BO.  overwegende dat uit cijfers van Eurostat blijkt dat ongeveer 40 % van de EU-bevolking al in stedelijke gebieden woont en dat de verstedelijking toeneemt, en dat hernieuwbare energiebronnen de vervuiling door fijn stof in de atmosfeer verminderen; overwegende dat vervoer een groot aandeel in de emissies heeft en baat zal hebben bij inspanningen op het gebied van efficiëntie;

BP.  overwegende dat de Commissie in haar Stappenplan Energie 2050 stelt dat een opwaardering van het netwerk onvermijdelijk is en, wat nog belangrijker is, dat de kosten van de verschillende toekomstige energiescenario's gelijk zijn, zelfs wanneer de gebruikelijke gang van zaken wordt voortgezet; overwegende dat het derhalve van essentieel belang is een slim en onderling verbonden netwerk te ontwikkelen en een scenario te kiezen dat gebaseerd is op hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, aangezien de doelstellingen van duurzaamheid, concurrentiekracht, energie-onafhankelijkheid, energiezekerheid en betaalbare energieprijzen alleen op die manier kunnen worden verwezenlijkt;

BQ.  overwegende dat de sectoren duurzame energie en milieutechnologie volgens het verslag over het Europese concurrentievermogen 2012 aanzienlijke kansen voor het bedrijfsleven en voor het scheppen van werkgelegenheid bieden;

BR.  overwegende dat in het verslag over het Europese concurrentievermogen 2012 wordt aanbevolen dat Europese ondernemingen, om concurrerend te blijven, zich richten op "de benutting van de zakelijke mogelijkheden die geboden worden door de mondiale ecologische en maatschappelijke doelstellingen en uitdagingen";

BS.  overwegende dat volgens de ramingen in het Stappenplan Energie 2050 van de Commissie alle geëvalueerde scenario’s voor het koolstofvrij maken van de economie vereisen dat hernieuwbare energie in 2050 een aandeel van 55 tot 75 % van het eindverbruik van energie uitmaakt; overwegende dat het aandeel van hernieuwbare energie volgens diezelfde ramingen na 2020 ineen zal storten als er geen aanvullende maatregelen worden getroffen;

BT.  overwegende dat de EU momenteel een wereldleider is op het gebied van hernieuwbare energietechnologie en dat er in deze sector al ongeveer een half miljoen banen is gecreëerd; overwegende dat een groter aandeel hernieuwbare energiebronnen zal resulteren in duurzame groei op de lange termijn en grotere energiezekerheid;

BU.  overwegende dat de sector van de hernieuwbare energie goed is voor 1 % van het bbp van de EU en rechtstreeks werk biedt aan ongeveer 1,2 miljoen mensen, hetgeen neerkomt op een stijging met 30 % ten opzichte van 2009; overwegende dat in 2020 in de EU 2,7 miljoen mensen in de sector van de hernieuwbare energie zullen werken;

BV.  overwegende dat de sectoren hernieuwbare energie en energie-efficiëntie ondanks de crisis zijn gegroeid en in de toekomst naar verwachting voor een verdere stijging van het bbp van de EU zullen zorgen;

BW.  overwegende dat studies hebben uitgewezen dat China het meest aantrekkelijke land is voor investeringen in hernieuwbare energie, en dat ook de VS, India, Japan, Canada en Australië tot de meest aantrekkelijke landen behoren;

BX.  overwegende dat de concurrentiekracht van de EU op de mondiale markt moet worden gewaarborgd;

BY.  overwegende dat uitbreiding van het onderzoek naar verschillende nieuwe en duurzame energiebronnen en de uitwisseling van positieve ervaringen de beste kansen op een langetermijnoplossing voor het probleem bieden;

BZ.  overwegende dat duurzame ontwikkeling gebaseerd is op een evenwicht tussen drie pijlers, namelijk ecologische, economische en sociale ontwikkeling;

CA.  overwegende dat de lokale en regionale betrokkenheid essentieel is voor de bevordering en uitvoering van de nodige maatregelen om te komen tot een koolstofarme economie;

Doelstellingen

1.  is verheugd over het Groenboek van de Commissie getiteld "Een kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030" en verwacht van de Europese Raad dat hij deze kwesties tegemoet treedt met ambitieuze, realistische, kosteneffectieve en flexibele antwoorden waarmee de EU, met haar kennis en deskundigheid op energiegebied, een duurzaam concurrentievoordeel behoudt, en die zowel op korte als op lange termijn doeltreffend zijn;

2.  spreekt zijn diepe bezorgdheid uit over de voorstellen voor een nieuwe beheersstructuur voor het kader voor 2030, en wijst erop dat het kader voor 2020 gebaseerd is op volledige medebeslissing tussen Parlement en Raad; dringt er bij de Commissie op aan dat zij eventuele wetgevingsvoorstellen baseert op volledige medebeslissing tussen Parlement en Raad;

3.  betreurt dat de op 22 januari 2014 aangenomen mededeling van de Commissie getiteld "Een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030" (COM(2014)0015) op een aantal vlakken kortzichtig en te weinig ambitieus is, met name wat betreft het gebrek aan nationale streefcijfers voor hernieuwbare energie en aan noemenswaardige nieuwe maatregelen om energie-efficiëntie te stimuleren; neemt nota van de recente mededeling van de Commissie over de energieprijzen en -kosten in Europa (COM(2014)0021);

4.  vestigt de aandacht op de recente publicatie van het op 27 september 2013 aangenomen eerste deel van het vijfde beoordelingsverslag van het IPCC, waarin wordt bevestigd dat de opwarming van de aarde voor 95 % te wijten is aan activiteiten van de mens (terwijl in het vierde beoordelingsverslag uit 2007 nog een cijfer van 90 % werd genoemd), en wordt gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen voor de stabiliteit van ons ecosysteem als er geen actie wordt ondernomen;

5.  verzoekt de Raad en de Commissie, als onderdeel van het kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030, een meerledige benadering aan te nemen en te hanteren, gebaseerd op elkaar wederzijds versterkende, gecoördineerde en coherente beleidsmaatregelen en ambitieuze, bindende doelstellingen inzake de vermindering van broeikasgasemissies, hernieuwbare energiebronnen en energie-efficiëntie; verzoekt de Commissie en de lidstaten om beter gebruik te maken van de synergie tussen deze drie doelstellingen, daar zij de meest geschikte instrumenten zijn om de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU op kosteneffectieve wijze te verwezenlijken tegen 2030, investeringszekerheid te bieden en het concurrentievermogen en de energiezekerheid in de EU te stimuleren en te versterken;

6.  dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan een bindende EU-streefwaarde voor 2030 vast te stellen om de eigen broeikasgasemissies met ten minste 40 % terug te dringen ten opzichte van het niveau van 1990; is van mening dat het streefniveau moet aansluiten bij een kostenefficiënt traject om de doelstelling van 2°C te halen; benadrukt dat een dergelijk doel moet worden nagestreefd door middel van individuele nationale streefwaarden, rekening houdend met de individuele situatie en het potentieel van elke lidstaat;

7.  is het ermee eens dat de EU zich tijdig vóór de top die de secretaris-generaal van de VN in september 2014 organiseert, in het kader van de internationale klimaatonderhandelingen ertoe moet verbinden deze broeikasgasdoelstelling na te streven, en roept de Europese Raad op zo snel mogelijk hetzelfde te doen;

8.  dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan voor 2030 een bindende EU-streefwaarde op het gebied van energie-efficiëntie van 40 % vast te stellen, in overeenstemming met het onderzoek naar het kosteneffectief energiebesparingspotentieel; benadrukt dat een dergelijk doel moet worden nagestreefd door middel van individuele nationale streefwaarden, rekening houdend met de individuele situatie en het potentieel van elke lidstaat;

9.  dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan een bindende EU-streefwaarde voor 2030 vast te stellen om het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in het totale energie-eindverbruik tot ten minste 30 % te verhogen; benadrukt dat een dergelijk doel moet worden nagestreefd door middel van individuele nationale streefwaarden, rekening houdend met de individuele situatie en het potentieel van elke lidstaat;

10.  wijst erop dat alle sectoren van de economie een bijdrage aan de vermindering van de broeikasgasemissies zullen moeten leveren, wil de EU haar deel van de mondiale inspanningen kunnen leveren; is van mening dat een spoedig akkoord over het kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030 noodzakelijk is opdat de EU zich op de internationale onderhandelingen over een nieuwe bindende internationale overeenkomst kan voorbereiden, en om voor de lidstaten, de industrie en andere sectoren een duidelijk, juridisch bindend kader en streefwaarden vast te stellen zodat zij de nodige middellange- en langetermijninvesteringen in emissiereductie, energie-efficiëntie en hernieuwbare energie kunnen doen;

11.  merkt op dat de in de lidstaten gevolgde trajecten op weg naar een koolstofarme economie afhankelijk zullen zijn van verschillende aandelen van duurzame technologieën – hernieuwbare energiebronnen, kernenergie en, indien op tijd beschikbaar, technologie voor het afvangen en opslaan van koolstof – in de energiemix; wijst erop dat voor de integratie van een groter aandeel van hernieuwbare energie een aanzienlijke uitbreiding van de transmissie- en distributienetten en meer snel bijschakelbare back-up- en/of opslagcapaciteit noodzakelijk is;

12.  wijst erop dat bijkomende kosten direct of indirect worden afgewenteld op de eindverbruikers en is van mening dat het beperken van de bijkomende kosten van het koolstofarmer maken van het energiesysteem in de EU een voorwaarde is voor het behoud van het concurrentievermogen van de EU;

13.  herinnert eraan dat de lidstaten nog steeds over de bevoegdheid beschikken om hun eigen energiemix te bepalen en derhalve voor een optimale mix dienen te kiezen teneinde de doelstellingen van het energiebeleid, met name wat betreft het koolstofarmer maken van de economie, te verwezenlijken;

14.  is van oordeel dat een ambitieuze bindende streefwaarde voor energie-efficiëntie van het grootste belang is voor een zo efficiënt mogelijk gebruik van energie in de Unie en dat een dergelijke streefwaarde het bijkomende effect heeft dat minder inspanningen nodig zullen zijn om aan de streefwaarden voor broeikasgasemissies en hernieuwbare energiebronnen te voldoen;

15.  is ervan overtuigd dat de vaststelling van bindende totale streefwaarden voor de gezamenlijke nationale inspanningen de meest kostenefficiënte en flexibele wijze is om de lidstaten de nodige speelruimte te bieden en het subsidiariteitsbeginsel te eerbiedigen;

16.  dringt er bij de Europese Raad op aan de continuïteit van de op EU-niveau geboekte vorderingen te waarborgen en de continuïteit van de voorziening op lange termijn te verzekeren door ambitieuze en realistische streefwaarden vast te stellen voor het kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030, rekening houdend met het meest kosteneffectieve traject waarmee de EU het langetermijnengagement van het Parlement en de Raad kan nakomen om de broeikasgasemissies van de EU tegen 2050 met 80 tot 95 % in te perken ten opzichte van het niveau van 1990;

17.  dringt er bij de Commissie op aan haar klimaat- en energiebeleid te vereenvoudigen met het oog op een meer samenhangend, flexibeler en kosteneffectief EU-beleid;

18.  benadrukt dat de EU haar doel van een koolstofarme economie in 2050 alleen kan bereiken als van fossiele brandstoffen wordt overgestapt op andere energiebronnen, en stipt aan dat daarom moet worden voorkomen dat dergelijke brandstoffen in het beleid worden verankerd; wijst erop dat een ambitieus langetermijnbeleid inzake energie-efficiëntie en hernieuwbare energie een dergelijke verankering zal helpen voorkomen; onderstreept in dit verband de recente constatering van het IEA dat het op lange termijn goedkoper is om een beleid ter bevordering van hernieuwbare energie te volgen dan alleen te vertrouwen op heffingen voor CO2-emissies, aangezien een dergelijk beleid stimulansen biedt voor de tijdige opschaling van een breed scala van hernieuwbare-energietechnologieën die nodig is om de energiesector op den duur volledig koolstofvrij te maken;

19.  is ervan overtuigd dat het best in de huidige en toekomstige energiebehoeften van de EU kan worden voorzien door voor een evenwichtige en gedifferentieerde energiemix te zorgen waarbij de afhankelijkheid van één enkele energiebron wordt verminderd zonder nieuwe vormen van afhankelijkheid te creëren, en herinnert eraan dat de Commissie adviseert om onze afhankelijkheid van fossiele energiebronnen terug te dringen; verzoekt de lidstaten met klem om met deze factoren rekening te houden;

20.  verzoekt de Commissie om samen met de betrokken bedrijfstakken en als onderdeel van het kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030 sectorspecifieke stappenplannen uit te werken die de actoren in de industrie voldoende flexibiliteit bieden;

21.  is van mening dat vele doelstellingen van het energiebeleid verwezenlijkt kunnen worden door de energieprijzen te verhogen, maar dat het juist de uitdaging is om deze doelstellingen te bereiken bij een toenemende economische bedrijvigheid;

22.  dringt erop aan de nodige middelen beschikbaar te stellen voor onderzoek en ontwikkeling in verband met hernieuwbare energiebronnen en energiebesparingstechnologieën;

23.  ziet een ruime consensus voor de vaststelling van een nieuw, bindend streefdoel voor de beperking van de CO2-uitstoot op basis van een herzien en goed werkend emissiehandelssysteem;

24.  is van mening dat bij de vaststelling van zowel de langetermijndoelstellingen van het EU-beleid als de specifieke beleidsinstrumenten voor de vermindering van de broeikasgasemissies het jaar 1990 consequent als referentiejaar moet worden gehanteerd;

25.  is van mening dat de EU haar ambitie met betrekking tot de vermindering van de CO2-uitstoot kan verhogen indien andere ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden die verantwoordelijk zijn voor omvangrijke emissies, zich ertoe verbinden hun deel van de mondiale inspanningen voor de emissiereductie te leveren;

26.  wijst erop dat het bindende streefdoel voor hernieuwbare energiebronnen voor 2020 van de EU een voorloper op het gebied van innovatie met betrekking tot technologie voor hernieuwbare energiebronnen heeft gemaakt; benadrukt dat de voortzetting van dit beleid, met bindende streefdoelen op het gebied van hernieuwbare energiebronnen, de positie van de EU op dit domein verder zal versterken; is van mening dat de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstelling om de uitstoot van broeikasgassen te beperken, de behoefte aan ingevoerde fossiele brandstoffen af te bouwen en de diversificatie van onze energiebronnen te vergroten; is daarom van mening dat de EU een bindend streefdoel voor hernieuwbare energiebronnen moet vaststellen in haar kader voor 2030; is ervan overtuigd dat een toekomstgericht energie- en klimaatbeleid moet worden gevolgd dat in overeenstemming is met de agenda voor het industriebeleid van de EU op het punt van concurrentievermogen;

27.  meent dat het kader en de streefwaarden voor 2030 gericht moeten zijn op de ontwikkeling en optimalisering van het energiesysteem als geheel om optimaal gebruik te kunnen maken van de capaciteit van hernieuwbare energiebronnen;

28.  is van mening dat de EU goed op weg is om de doelstelling van een uitbouw van 20 % hernieuwbare energie vóór 2020 te verwezenlijken; benadrukt dat de enigszins ongecoördineerde en uiterst snelle nationale uitbouw ernstige gevolgen heeft voor de interne energiemarkt van de EU (o.a. "loop-flows"); is van mening dat hernieuwbare energie in de toekomst een grotere rol moet krijgen in de systemen voor energievoorziening; verlangt dat rekening wordt gehouden met alle relevante aspecten van de systemen voor energievoorziening bij het nemen van beslissingen over een verdere uitbouw van hernieuwbare energie;

29.  is van mening dat weldoordachte, flexibele en voorspelbare steunregelingen een passend instrument zijn om de kostenefficiënte ontwikkeling en toepassing van hernieuwbare energiebronnen en energie-efficiëntie te stimuleren; benadrukt dat nationale steunregelingen voor hernieuwbare energiebronnen geleidelijk moeten evolueren naar een meer geïntegreerde steunregeling op EU- of sub-EU-niveau, rekening houdend met het maturiteitsniveau van de technologie en regionale en geografische verschillen, zodat het kader beter aansluit bij de markt, investeringszekerheid wordt geboden en voor een gelijk speelveld wordt gezorgd; is van mening dat voor de Commissie een belangrijke rol is weggelegd bij het verstrekken van richtsnoeren op dit gebied, met inbegrip van de overeenstemming van steunregelingen met de regels voor de interne markt en voor staatssteun, waarbij rekening moet worden gehouden met het belang van het Horizon 2020-programma voor onderzoek en innovatie;

30.  is van mening dat het beleidskader voor 2030 geïntegreerd moet zijn in een visie voor de langere termijn, met name voor de periode van nu tot 2050, in samenhang met de verschillende stappenplannen die door de Commissie zijn aangenomen; meent in dit verband dat de EU-beleidsmaatregelen op het gebied van de vermindering van de broeikasgasemissies, hernieuwbare energie en energie-efficiëntie voor 2030 moeten worden gezien als mijlpalen bij het bereiken van de doelstellingen voor de langere termijn, als onderdeel van een globale benadering die garandeert dat deze maatregelen kostenefficiënt, voorspelbaar en duurzaam zijn;

31.  is van mening dat het regionaal beleid van de EU een belangrijke rol te spelen heeft bij het bevorderen van de opwekking van energie uit hernieuwbare bronnen en van energie-efficiëntie op Europese schaal; merkt op dat de verschillende geografische omstandigheden het onmogelijk maken om op alle regio's een uniform energiebeleid toe te passen;

32.  erkent dat subsidies voor alle energiebronnen, met inbegrip van fossiele brandstoffen en kernenergie, aanzienlijke gevolgen kunnen hebben voor de energieprijzen; wijst erop dat enkele hernieuwbare energiebronnen, zoals landwindenergie en zonnepanelen, op het gebied van kosten bijna kunnen concurreren met conventionele energiebronnen, en is van mening dat de desbetreffende steunregelingen daarom moeten worden aangepast en dat de subsidies geleidelijk moeten worden afgeschaft, zodat de financiering kan gaan naar programma's voor onderzoek en ontwikkeling betreffende energietechnologieën zoals hernieuwbare energiebronnen en opslagtechnologieën van de volgende generatie; benadrukt evenwel dat dit voldoende op voorhand dient te worden aangekondigd om nadelige gevolgen voor de sector te vermijden, en dat hiervoor een hervormd ontwerp van de energiemarkt, gestroomlijnde administratieve en netaansluitingsprocedures en meer transparantie op de energiemarkten vereist zijn; betreurt de wijzigingen met terugwerkende kracht die sommige lidstaten aan hun steunregelingen hebben aangebracht, wat het vertrouwen van de investeerders en het niveau van investeringen in hernieuwbare energiebronnen heeft geschaad; verzoekt de Commissie te onderzoeken hoe louter voor energie bestemde markten zo kunnen worden omgevormd dat het rendement op investeringen in variabele hernieuwbare energiebronnen, die het effect hebben dat zij de groothandelsprijzen drukken en ook het rendement op investering beïnvloeden, wordt gewaarborgd; benadrukt dat een duidelijk beleid inzake hernieuwbare energiebronnen, in combinatie met O&O-programma's, noodzakelijk is om de kosten van alle hernieuwbare-energietechnologieën te drukken en innovatie en de ontwikkeling en toepassing van nieuwere, minder volwassen technologieën te stimuleren; verzoekt de Commissie onderzoek te doen naar het algemene effect van prioritaire distributie van hernieuwbare energie, mede voor de algemene energiekosten;

33.  benadrukt tegelijk dat de EU haar afhankelijkheid van ingevoerde fossiele brandstoffen moet verminderen; merkt op dat een aantal subsidies voor fossiele brandstoffen, kernenergie en enkele mature technologieën op het gebied van hernieuwbare energiebronnen in een aantal lidstaten structurele marktverstoringen veroorzaken; roept de lidstaten op deze subsidies, en met name milieuschadelijke directe en indirecte subsidies voor fossiele brandstoffen, zo snel mogelijk af te bouwen;

34.  verzoekt de Commissie om samen met de lidstaten stappenplannen voor elk land uit te werken, waarin duidelijke verbintenissen worden aangegaan ten aanzien van de geleidelijke afschaffing van subsidies;

35.  verzoekt de Commissie om een inventaris op te stellen van alle nationale en Europese subsidies en steunregelingen voor hernieuwbare energiebronnen en verzoekt de lidstaten om samen met de Commissie te zorgen voor samenhang en transparantie op het niveau van de EU;

36.  onderkent dat investeringen in hernieuwbare energie een stuk moeilijker zijn geworden door de wijzigingen die sommige lidstaten met terugwerkende kracht hebben ingevoerd; verzoekt om een stabiel en voorspelbaar kader inzake beleid en maatregelen voor 2030, dat gebaseerd moet zijn op een ambitieus, bindend streefdoel voor hernieuwbare energiebronnen, dat een aanzienlijke bijdrage zal leveren aan het scheppen van werkgelegenheid en het beperken van de onzekerheid, en dat het investeringsrisico zal inperken en de kosten van kapitaal zal drukken en bijgevolg ook de vereiste steunniveaus zal verlagen;

37.  merkt op dat streefdoelen op de lange termijn politieke stabiliteit creëren en het vertrouwen van investeerders versterken, waardoor de risicopremies voor investeerders dalen, wat van essentieel belang is voor de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen, die als kapitaalintensieve technologieën gelden; merkt op dat het ontbreken van zulke doelstellingen zou leiden tot een aanzienlijke verhoging van de kosten van hernieuwbare energiebronnen, en dat investeringen die mogelijk worden gemaakt door streefdoelen op de lange termijn, de kosten voor technologie daarentegen zouden drukken en de noodzaak van specifieke steun zouden beperken;

38.  wijst erop dat uit de routekaart van de Commissie naar een koolstofarme economie in 2050 blijkt dat hernieuwbare energiebronnen en meer energie-efficiëntie een jaarlijkse besparing van 175 tot 320 miljard euro zouden kunnen opleveren voor de Unie;

39.  wijst op het grote potentieel voor het scheppen van banen van hernieuwbare energiebronnen (3 miljoen banen tegen 2020) en energie-efficiëntie (2 miljoen banen tegen 2020)(23);

40.  is van mening dat de flexibiliteit van het net, de infrastructuur en de vervoerscapaciteit voor energie moeten worden verbeterd om op een efficiënte manier hernieuwbare energie te produceren;

41.  verzoekt de Commissie met het oog op de snelle integratie van hernieuwbare energiebronnen ook voorstellen in te dienen voor een interne kernmarkt met de lidstaten die bereid zijn tot een dergelijke integratie en snel willen samenwerken op het gebied van de gemeenschappelijke productie en distributie en het gemeenschappelijke gebruik van elektriciteit;

42.  is van mening dat de gevolgen van verschillende energiebronnen voor het milieu en het klimaat nauwlettend in de gaten moeten worden gehouden;

43.  wijst erop dat de goedkoopste energie die energie is die nooit wordt gebruikt; benadrukt in dit verband dat meer energie-efficiëntie als een hoeksteen van het EU-klimaat- en energiebeleid moet worden beschouwd; is ervan overtuigd dat energie-efficiëntie bijdraagt tot het behoud van hulpbronnen, het verlagen van de energiefactuur, minder afhankelijkheid van ingevoerde brandstoffen voor energie, lagere handelstekorten en minder gevolgen voor de gezondheid, en tevens het internationale concurrentievermogen van de Europese economie op lange termijn verbetert en de uitstoot van broeikasgassen in de EU helpt verminderen; wijst erop dat uit onderzoek blijkt dat de verwezenlijking van het kosteneffectieve energiebesparingspotentieel van de EU, dat 40 % bedraagt, de uitstoot van broeikasgassen met ten minste 50 % zou verminderen tegen 2030 en het aandeel van hernieuwbare energie in de energiemix tot 35 % zou doen oplopen; dringt er bij de lidstaten op aan de richtlijn inzake energie-efficiëntie en de richtlijn over de energieprestatie van gebouwen onverwijld en volledig ten uitvoer te leggen; benadrukt dat bij de ontwikkeling van nieuw beleid inzake energie-efficiëntie het potentieel van elke economische sector en elke economische situatie in aanmerking moeten worden genomen, en dat het streven naar een betere energie-efficiëntie gepaard moet gaan met een sterke focus op de hele vraag- en aanbodketen voor energie, waaronder transformatie, transmissie, distributie en voorziening, alsook het energieverbruik van de industrie, de bouwsector, huishoudens en de transportsector; onderkent de voordelen van bewustmakingscampagnes inzake energie-efficiëntie;

44.  erkent dat de EU met het huidige beleid haar energie-efficiëntiedoel voor 2020 niet zal halen; herinnert aan de toezegging van de Commissie om voor 2020 bindende streefdoelen voor energie-efficiëntie vast te stellen en aanvullende maatregelen overeen te komen voor de lidstaten die met het totaal van hun afzonderlijke streefdoelen de 20%-doelstelling van de EU niet halen; herinnert eraan dat de doelstellingen voor 2030 als mijlpalen moeten worden beschouwd voor de vaststelling van een langetermijnvisie tot 2050 met als doel rekening te houden met de lange investeringscycli; verzoekt de Europese Raad om bindende streefdoelen inzake energie-efficiëntie voor 2020 en 2030 vast te stellen en hiervan de hoeksteen van een duurzaam energie- en klimaatbeleid te maken;

45.  benadrukt dat een enkel streefdoel voor de vermindering van broeikasgasemissies dat voornamelijk verwezenlijkt wordt met het mechanisme van het emissiehandelssysteem, tot gevolg zal hebben dat het grote energie-efficiëntiepotentieel in de niet binnen het emissiehandelssysteem vallende sectoren onbenut blijft en veel van de via de binnen het emissiehandelssysteem vallende sectoren te ondernemen decarboniseringsinspanningen hogere kosten dan noodzakelijk met zich mee zullen brengen; merkt op dat veel van de hinderpalen voor de verbetering van de energie-efficiëntie, niet van financiële aard zijn en niet kunnen worden aangepakt met het emissiehandelssysteem als onderdeel van één benadering van de streefdoelen voor broeikasgasreductie;

46.  benadrukt dat de vermindering van het energieverbruik in gebouwen een centrale plaats moet krijgen in het energie-efficiëntiebeleid op de lange termijn van de EU, omdat de renovatie van bestaande gebouwen een enorm potentieel heeft voor kosteneffectieve energiebesparingen; benadrukt dat het tempo en de kwaliteit van de renovatie van gebouwen aanzienlijk moeten worden opgevoerd om ervoor te zorgen dat de EU het energieverbruik in het bestaande gebouwenbestand tegen 2050 met 80 % kan verlagen ten opzichte van 2010;

47.  merkt op dat een sectoraal energie-efficiëntiestreefdoel voor gebouwen een drijfveer zou zijn voor de noodzakelijke transformatie van het gebouwenbestand en er uiteindelijk voor zou zorgen dat deze enorme bron van energiebesparing wordt aangeboord; erkent dat de meeste hinderpalen op dit gebied niet van technologische maar van wettelijke, administratieve en financiële aard zijn en dat een markttransformatie tijd vergt en in grote mate afhankelijk is van met tussentijdse doelstellingen voor 2020, 2030 en 2040 gepaard gaande langetermijndoelstellingen voor een gebouwenbestand dat tegen 2050 bijna geen energie meer verbruikt;

48.  verzoekt de Commissie te werken aan de ontwikkeling van betere methoden en instrumenten voor de berekening van en het toezicht op vorderingen, hetgeen kan helpen een consistentere en transparantere EU-benadering ten aanzien van energie-efficiëntie te ontwerpen, en met de lidstaten samen te werken om politieke hinderpalen uit de weg te ruimen; constateert dat de energie-intensiteit in verhouding tot de economische prestaties al tientallen jaren verbetert, hoofdzakelijk om economische redenen; is van mening dat energie-efficiëntie ook een belangrijke drijfveer voor de materiaalwetenschappen kan zijn en dat er meer moet gebeuren om industrieën in de EU te helpen hun energie-intensiteit en hun concurrentievermogen verder te verbeteren (met name middels eigen warmtekrachtopwekking), wat het risico van een weglekeffect zal helpen verminderen; verzoekt de Commissie de vooruitgang en de ontwikkelingen inzake energie-efficiëntie in de EU te toetsen en te beoordelen ten opzichte van de belangrijkste mondiale concurrenten van de EU, de energieprognoses te verbeteren gelet op de specifieke, niet-economische sturingsfactoren voor de verbetering van de energie-efficiëntie en de baten van energiebesparing, en bij de herziening van de richtsnoeren inzake staatssteun gunstige voorwaarden voor investeringen op het gebied van energie-efficiëntie te scheppen; verzoekt de Commissie de vooruitgang inzake energiebesparingen in de EU in het kader van de tenuitvoerlegging en de geplande herziening van de richtlijn inzake energie-efficiëntie tijdig te blijven evalueren;

49.  constateert dat het emissiehandelssysteem momenteel het voornaamste instrument is om de broeikasgasemissies van de industrie en de energiesector te verminderen en tegelijk investeringen in duurzame technologieën op kosteneffectieve en economisch efficiënte wijze te bevorderen; merkt daarom op dat structurele verbeteringen van het emissiehandelssysteem noodzakelijk zijn om het vermogen van het systeem om doeltreffend en automatisch in te springen op economische schommelingen te vergroten, de behoefte aan ad-hocmarktinterventies weg te nemen en investeerders weer zekerheid te geven via een op lange termijn voorspelbaar en betrouwbaar systeem; roept op tot een dringende, in 2014 voor te stellen structurele hervorming van het emissiehandelssysteem, opdat iets kan worden gedaan aan het huidige overaanbod aan emissierechten en de inflexibiliteit van het mechanisme; benadrukt dat er bij de hervorming van het emissiehandelssysteem voor moet worden gezorgd dat het systeem volledig marktgebaseerd blijft;

50.  herinnert de Commissie eraan dat het Parlement al heeft aangedrongen op een zo spoedig mogelijke indiening van wetgevingsvoorstellen met het oog op wijziging van de lineaire reductievereiste van jaarlijks 1,74 %, teneinde te voldoen aan de vereisten van het CO2-reductiestreefdoel voor 2050;

51.  is van mening dat de Commissie daarnaast voorstellen moet doen voor een verplichte reservering van veilingopbrengsten voor innovatieve, milieuvriendelijke technologie; is van mening dat de bepalingen inzake sectoren en subsectoren die het risico lopen op koolstoflekkage moeten worden gehandhaafd en kunnen worden herzien in het licht van een bindende internationale overeenkomst over de strijd tegen klimaatverandering, om de industrie zo de grootst mogelijke zekerheid te bieden;

52.  merkt op dat de EU een alomvattend beleidskader voor 2030 nodig heeft ter bevordering van investeringen in en het op de lange termijn koolstofvrij maken van de niet binnen het emissiehandelssysteem vallende sectoren, die 60 % van de broeikasgasemissies in de EU voor hun rekening nemen; benadrukt het aanzienlijke, onbenutte energie-efficiëntiepotentieel van specifieke sectoren, zoals gebouwen en transport (die respectievelijk een energie-efficiëntiepotentieel hebben van naar schatting 61 % en 41 %); beklemtoont dat de niet binnen het emissiehandelssysteem vallende sectoren de inspanningen van de EU voor de vermindering van de CO2-uitstoot aanzienlijk kunnen vergemakkelijken; dringt er daarom bij de Commissie en de lidstaten op aan door te gaan met een ambitieus kader voor de niet binnen het emissiehandelssysteem vallende sectoren voor 2030 en de lidstaten tegelijkertijd de flexibiliteit te blijven bieden hun eigen methode te kiezen om hun streefdoelen inzake het delen van inspanningen te bereiken; erkent dat de streefdoelen voor de niet binnen het emissiehandelssysteem vallende sectoren gebaseerd moeten zijn op een bottum-upbeoordeling van het potentieel van elke sector;

53.  benadrukt dat het ambitieniveau van de streefdoelen van de niet binnen het emissiehandelssysteem vallende sectoren (de verdeling van de inspanningen) vrij beperkt is in vergelijking met de streefdoelen voor de wel binnen het emissiehandelssysteem vallende sectoren, en dat sterk omstreden kredieten, bijvoorbeeld voor industriële gassen, nog steeds wel zijn toegestaan in de context van de verdeling van de inspanningen maar niet binnen het emissiehandelssysteem;

54.  verzoekt de Commissie zo snel mogelijk een voorstel in te dienen waarbij de kredieten die niet meer zijn toegestaan in het emissiehandelssysteem, ook worden uitgesloten van de beschikking inzake de verdeling van de inspanningen, en vraagt de lidstaten zich er onmiddellijk toe te verbinden dat zij dezelfde lijn zullen volgen als die welke aan de industrie is opgelegd;

55.  verzoekt de Commissie om een ambitieuzer kader voor te stellen voor de sectoren die niet binnen het emissiehandelssysteem vallen (de verdeling van de inspanningen);

56.  benadrukt dat onvoldoende rekening wordt gehouden met de invloed van methaan (CH4) op de opwarming van de aarde, overwegende dat het opwarmingspotentieel van methaan over een periode van 15 jaar 80 maal groter en over een periode van 40 jaar 49 maal groter is dan dat van CO2; roept de Commissie op de invloed van methaan grondiger te analyseren in het kader van het beleid tot vermindering van broeikasgasemissies, de mogelijkheden te beoordelen en een voorstel te doen voor een aan de specifieke situaties van verschillende sectoren en lidstaten aangepast CH4-emissiereductieplan;

57.  roept de Commissie op te komen met een specifiek kader voor vervoer, aangezien de vervoersector ongeveer een kwart van het energieverbruik en de broeikasgasemissies in de EU voor zijn rekening neemt en daarmee na de energieproductiesector de grootste uitstoter van broeikasgassen is;

58.  is van mening dat geavanceerde biobrandstoffen een belangrijke rol kunnen spelen bij het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in de vervoersector en tegelijkertijd de energiezekerheid vergroten en voor meer groei en banen zorgen;

59.  wijst op het belang van een volledige koolstofboekhouding op grond van de richtlijn brandstofkwaliteit om de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus van transportbrandstoffen te verkleinen; benadrukt dat de richtlijn brandstofkwaliteit een belangrijke rol kan spelen bij de bevordering van duurzame biobrandstoffen in het kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030; betreurt derhalve het gebrek aan bereidheid van de Commissie om de richtlijn brandstofkwaliteit na 2020 te handhaven;

60.  roept de Commissie op een reeks indicatoren vast te stellen voor de beoordeling van de vorderingen in specifieke, niet binnen het emissiehandelssysteem vallende sectoren, met name wat betreft de duurzaamheidsprestaties van gebouwen;

61.  is van mening dat warmtekrachtkoppeling en efficiënte stadsverwarming en -koeling een belangrijke rol kunnen spelen bij het vergroten van de energie-efficiëntie, een optimaler gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor het opwekken van warmte en elektriciteit, en het verbeteren van de lokale luchtkwaliteit nu en in de toekomst; verzoekt de EU om de volledige integratie van de verwarmings- en koelsector in het traject naar een duurzaam energiesysteem te overwegen; merkt op dat deze sector momenteel verantwoordelijk is voor ongeveer 45 % van het totale energie-eindverbruik in de EU; verzoekt de Commissie daarom de benodigde gegevens te verzamelen over de bronnen voor en het gebruik van verwarming en koeling en over de distributie van warmte aan de verschillende soorten eindgebruikers (zoals woningen, de industrie en de tertiaire sector); roept de Commissie en de lidstaten bovendien op steun te geven aan de gebruiksklare oplossingen voor efficiënte verwarming en koeling;

62.  onderstreept het aanzienlijke potentieel van stadsverwarming en -koeling bij het verhogen van de energie-efficiëntie door warmte te regenereren uit de energieproductie in warmtekrachtkoppelingsinstallaties, afvalverbrandingsinstallaties en industriële energieprocessen, die anders verloren zou gaan; merkt voorts op dat dit ook een geïntegreerde oplossing biedt in stedelijke gebieden, op grond waarvan de EU haar afhankelijkheid van energie-invoer kan verminderen en de kosten van verwarming en koeling betaalbaar kan houden voor haar burgers;

63.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om het resterende potentieel van hernieuwbare energie voor verwarming en koeling te onderzoeken en synergieën op te sporen tussen een hoger verbruik van hernieuwbare energie enerzijds en de tenuitvoerlegging van de richtlijn inzake energie-efficiëntie en de gebouwenrichtlijn anderzijds;

64.  merkt op dat de ICT-sector een enorm potentieel voor energiebesparingen biedt en een rolmodel zou kunnen worden op het gebied van energie-efficiëntie en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, aangezien de sector een grote verbruiker is van elektriciteit – gegevenscentra in de EU zijn goed voor 1,5 % van het totale elektriciteitsverbruik – en consumenten zich steeds meer bewust worden van de koolstofvoetafdruk van de IT- en clouddiensten die zij gebruiken;

Samenhang van beleidsinstrumenten

65.  herhaalt dat de doelstellingen van het kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030 op de meest kostenefficiënte manier moeten worden verwezenlijkt; is van mening dat dit kan worden bereikt door duidelijke investeringssignalen uit te sturen en overcompensatie en een te complexe regelgeving en regeldruk voor de industrie te voorkomen; is daarom van mening dat het kader de lidstaten binnen de erin vastgestelde grenzen flexibiliteit en vrijheid moet bieden, alsook stabiliteit en duidelijkheid voor investeringsbesluiten; verzoekt de lidstaten volledig aan het EU-kader te voldoen;

66.  benadrukt het belang van intensievere coördinatie bij het aanpakken van de vele uitdagingen op het gebied van klimaat en energie, waarbij een transparante energiemarkt in de EU tot stand moet worden gebracht en positieve ervaringen op het gebied van energie op EU-niveau moeten worden uitgewisseld, om de nationale maatregelen efficiënter en coherenter te maken; is van mening dat het kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030 bepalingen moet bevatten die de lidstaten ertoe verplichten met hun buurlanden te overleggen over eventuele plannen om hun energievoorziening gevoelig te veranderen;

67.  brengt in herinnering dat een duidelijk, coherent en consistent beleids- en regelgevingskader, op basis van een holistische aanpak, van essentieel belang is om de economie te stimuleren, groei alsmede zekere, stabiele en betaalbare energieprijzen tot stand te brengen en de noodzakelijke investeringen in "no-regrets"-opties (hernieuwbare energie, energie-efficiëntie en slimme infrastructuur), als gedefinieerd in het Stappenplan Energie 2050 van de Commissie, op kosteneffectieve en duurzame wijze te helpen bevorderen; merkt op dat een gebrek aan samenhang tussen onze doelstellingen voor 2020 heeft bijgedragen aan de huidige lage koolstofprijs;

68.  benadrukt dat het, met het oog op groene investeringen op lange termijn, essentieel is dat de industrie op middellange tot lange termijn regelgevingszekerheid wordt geboden, en roept op tot ambitieuze en bindende doelstellingen inzake uitstoot van broeikasgassen, hernieuwbare energie en energie-efficiëntie;

69.  benadrukt dat de meest coherente aanpak voor de periode na 2020 erin bestaat voor de hele EU een streefdoel voor de vermindering van broeikasgasemissies voor 2030 vast te stellen, met inachtneming van de vermindering van de uitstoot als gevolg van de EU-doelstellingen voor 2030 inzake energie-efficiëntie en hernieuwbare energie; merkt op dat de EU met een zogenoemde "pakketbenadering" bestaande uit doelstellingen op het gebied van energie-efficiëntie, hernieuwbare energie en broeikasgasemissies, die worden gedefinieerd overeenkomstig het bestaande potentieel voor kosteneffectieve energiebesparingen, haar doelstellingen op het gebied van concurrentievermogen, energiezekerheid en het koolstofarm maken van de economie zou kunnen verwezenlijken met een lagere koolstofprijs en lagere lasten voor de industrie dan met alleen een streefdoel voor de vermindering van broeikasgasemissies;

70.  merkt op dat de Unie een internationale evaluatieprocedure heeft voorgesteld om de voorlopige toezeggingen te beoordelen voordat de klimaatovereenkomst voor 2015 wordt gesloten; roept de Raad derhalve op een evaluatieprocedure met een duidelijk tijdschema goed te keuren om ervoor te zorgen dat de EU-doelstelling voor het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen en andere daarmee verbonden doelstellingen worden geëvalueerd en indien nodig verbeterd;

71.  benadrukt de noodzaak van een alomvattende analyse van de instrumenten en de doelstellingen, en van hun samenhang, om de goede werking van de interne markt te waarborgen; onderstreept dat het streefdoel voor de vermindering van broeikasgasemissies ambitieus genoeg moet zijn om een extra stimulans te vormen bovenop de doelstellingen inzake energie-efficiëntie en hernieuwbare energie, en in overeenstemming moet zijn met het reductieniveau dat op wetenschappelijke gronden nodig wordt geacht om een gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen;

72.  verzoekt de Commissie om de interactie tussen klimaat- en energiedoelstellingen te onderzoeken teneinde een zo efficiënt mogelijk beleid op EU-niveau te bewerkstelligen en de ondervonden problemen bij onsamenhangend vastgestelde streefdoelen en maatregelen te voorkomen, daarbij rekening houdend met niet alleen het bbp maar ook de capaciteit en het potentieel van iedere lidstaat om kostenefficiënte emissiereducties te verwezenlijken; wijst erop dat verbeteringen van de energie-efficiëntie in niet-ETS-sectoren, zoals gebouwen en vervoer, tot een aanmerkelijk lagere uitstoot van broeikasgassen leiden en het mogelijk maken dat er minder inspanningen moeten worden ondernomen om andere sectoren koolstofarm te maken;

73.  vraagt de Commissie de efficiëntie en de kosteneffectiviteit van de aanpak met drie doelstellingen te verbeteren door middel van een gecoördineerd en coherent beleid dat echt baat zou hebben bij de bestaande interactie tussen deze doelstellingen;

74.  merkt op dat het overleg over de doelstellingen voor 2030 gevoerd moet worden op basis van gedegen economisch onderzoek naar de mogelijke invloed van de doelstellingen, uitgesplitst per land en per sector; vraagt de Commissie om alle beschikbare gegevens en onderzoeken hierover te publiceren, teneinde te kunnen vaststellen of er een ongelijke last op de lidstaten zou worden gelegd;

75.   is van oordeel dat de lidstaten en regio's moeten worden aangemoedigd hun samenwerking te verbeteren, teneinde de inspanningen inzake onderzoek, ontwikkeling en innovatie en de efficiëntie van de uitbreiding van hernieuwbare energie, mede ten aanzien van windenergie op zee, te optimaliseren; betreurt dat de krachtens de richtlijn hernieuwbare energiebronnen uit 2009 ingestelde samenwerkingsmechanismen tot op heden nauwelijks zijn gebruikt, en dringt aan op een groter gebruik van deze mechanismen; neemt nota van de bevindingen van de Commissie dat een betere benutting van de bestaande samenwerkingsmogelijkheden aanzienlijke voordelen zou opleveren, zoals verregaande stimulering van de handel; benadrukt dat regionale integratie een zeer belangrijke rol speelt bij het kosteneffectieve gebruik van hernieuwbare energiebronnen; is in dit verband van mening dat de Commissie een belangrijke rol vervult bij de coördinatie, de financiële ondersteuning en de opstelling van relevante analyses met betrekking tot de hernieuwbare energiebronnen en het potentieel van elke lidstaat, en als drijvende kracht voor geleidelijke convergentie van ieders nationale beleid inzake hernieuwbare energiebronnen;

76.  merkt op dat de EU haar verbintenis om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen moet nakomen met een beleid dat een toenemende exploitatie van zeer broeikasgasintensieve onconventionele fossiele brandstoffen zoals teerzand voorkomt;

77.  dringt er bij de Commissie op aan met een analyse te komen over de vraag hoe verschillende energiebronnen ‑ waaronder hernieuwbare ‑ duurzamer en kosteneffectiever kunnen worden ontwikkeld, daarbij rekening houdend met de gevolgen voor het milieu, de totale systeemkosten, aspecten in verband met de afhankelijkheid van grondstoffen (met name zeldzame aardmetalen, die schaars zijn in Europa), een efficiënt gebruik van hulpbronnen en de levenscyclus;

78.  dringt er bij de Commissie op aan met een analyse te komen over de vraag hoe stabiele bronnen van hernieuwbare energie, zoals waterkracht (met name pomp-opslagfaciliteiten), duurzame biomassa en geothermische energie, samen met fossiele brandstoffen, een aanvulling kunnen vormen op variabele hernieuwbare energiebronnen; verzoekt de Commissie duurzaamheidscriteria voor vaste en gasvormige biomassa voor te stellen, rekening houdend met de broeikasgasemissies gedurende de levenscyclus teneinde het inefficiënte gebruik van biomassa te beperken;

79.  benadrukt de belangrijke rol van een efficiënt gebruik van hulpbronnen bij de verwezenlijking van de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU; spoort de Commissie en de lidstaten aan de doelstellingen voor een efficiënt gebruik van hulpbronnen doeltreffend in andere belangrijke beleidsterreinen te integreren, positieve ervaringen uit te wisselen en subsidies die tot een inefficiënt gebruik van hulpbronnen leiden af te schaffen;

80.  verzoekt de Commissie een gemakkelijk toegankelijke online databank voor optimale werkwijzen op het gebied van hulpbronnenefficiëntie op te zetten;

81.  herinnert eraan dat de tijdige omzetting en tenuitvoerlegging van de Europese wetgevingsbesluiten, met name in de sectoren milieu en energie, een verplichting is en noodzakelijk is om marktversnippering te voorkomen;

82.  verzoekt de Commissie de ontwikkeling van energiebesparingen in de EU te evalueren;

83.  merkt op dat de indicatieve nationale efficiëntiedoelstellingen die in 2013 in het kader van de richtlijn energie-efficiëntie van 2012 zijn gepubliceerd, duidelijk niet overeenkomen met het afgesproken Europese streefniveau van 20 %; dringt erop aan dat de Commissie niet langer wacht met het voorstellen van nieuw beleid en nieuwe maatregelen, inclusief een bindende energie-efficiëntiedoelstelling voor 2020, en een bindende energie-efficiëntiedoelstelling in haar aangekondigde mededeling over het kader voor 2030 opneemt, teneinde de samenhang tussen de doelstellingen te waarborgen;

84.  onderstreept het belang van lokale en regionale klimaat- en energie-initiatieven, aangezien deze een aanzienlijke bijdrage kunnen leveren aan nationale inspanningen ter bestrijding van de klimaatverandering en aan de verdere ontwikkeling van gedecentraliseerde energieopwekking; beveelt de Commissie aan dergelijke initiatieven te ondersteunen, met name door de gerichte ontwikkeling van bestaande financieringsprogramma's op het gebied van klimaat en energie; moedigt de Commissie en de lidstaten aan alle hindernissen weg te nemen die de lokale en regionale autoriteiten belemmeren in de verwezenlijking van de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU;

85.  merkt op dat in het huidige Europese energie- en klimaatkader geen rekening wordt gehouden met de verschillen in het energieverbruik tussen steden en niet op het netwerk aangesloten plattelandsgebieden; merkt op dat bepaalde energieproblemen dringender zijn in plattelandsgebieden (geringe energie-efficiëntie, betaalbaarheid van energie, de grote koolstofvoetafdruk van vaste en vloeibare brandstoffen voor verwarming);

86.  verzoekt de Commissie om binnen het kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030 een energiestrategie voor het platteland uit te stippelen, met het oog op de analyse van een aantal specifieke problemen waarmee niet op het netwerk aangesloten energieverbruikers worden geconfronteerd, en een reeks beleidsaanbevelingen voor de lidstaten te formuleren;

87.  is van mening dat het kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030 instrumenten van het regionaal beleid van de EU moet omvatten om de streefwaarden voor 2030 te kunnen halen, en dat daartoe de Europese structuurfondsen en investeringsfondsen beter moeten worden ingezet voor de ontwikkeling van decentrale hernieuwbare-energieprojecten, projecten op het gebied van schone brandstoffen in stedelijke en plattelandsgebieden en projecten inzake energie-efficiëntie;

Energiezekerheid

88.  benadrukt dat de zekerheid van de energievoorziening van cruciaal belang is voor Europese burgers en ondernemingen; onderstreept het belang van het kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030 om in te spelen op de behoefte aan grotere energiezekerheid en werk te maken van milieuduurzaamheid, het economische en industriële concurrentievermogen in de EU, betaalbare energieprijzen voor alle Europeanen, een grotere veerkracht ten aanzien van mondiale energieschokken, en het creëren van banen, naast sociale aspecten, door middel van maatregelen zoals de diversificatie van toeleveringsroutes, leveranciers en bronnen van energie;

89.  benadrukt dat het nodig is de energiezekerheid en uiteindelijk de zelfvoorziening van de EU te waarborgen, die voornamelijk moet worden bereikt door energie-efficiëntie, energiebesparingen en hernieuwbare energie te bevorderen, wat samen met andere alternatieve energiebronnen de invoerafhankelijkheid zal verminderen; neemt nota van de groeiende belangstelling voor de exploratie van olie- en gasvelden in de Middellandse en de Zwarte Zee; gelooft dat in het EU-beleid inzake olie- en gasboringen op zee de nadruk moet komen te liggen op preventie van potentiële risico's en het afbakenen van exclusieve economische zones voor de desbetreffende EU-lidstaten en relevante derde landen in overeenstemming met het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, dat alle lidstaten van de EU en de EU zelf ondertekend hebben;

90.  benadrukt dat de lidstaten met het oog op de voorzieningszekerheid zelf hun nationale energiemix kunnen samenstellen en hun eigen energiebronnen kunnen benutten, op voorwaarde dat zij de langetermijnbeleidsdoelstellingen van de Unie op energie- en klimaatgebied halen en veilige, ecologisch duurzame en maatschappelijk aanvaardbare praktijken garanderen, ook in de context van exploratie- en winningsactiviteiten, waarbij zij ook rekening moeten houden met de mogelijke schadelijke grensoverschrijdende gevolgen;

91.  onderstreept dat een van de prioriteiten van de EU, bij haar streven naar energiezekerheid, bestaat uit het ontwikkelen van een model van samenwerking tussen de lidstaten door te zorgen voor de snelle voltooiing van de interne energiemarkt van de EU, met inbegrip van met name de aanleg van interconnectoren en de verwijdering van grensoverschrijdende barrières; is voorts van mening dat de voltooiing en modernisering van de infrastructuur die Noord, Zuid, Oost en West met elkaar verbindt, de EU in staat zal stellen optimaal gebruik te maken van de comparatieve voordelen van iedere lidstaat, en dringt aan op verdere doeltreffende en duurzame steun voor gedecentraliseerde energieproductie op microniveau in handen van de gemeenschap en intelligente infrastructuur voor de distributie van energie, naast opslag- en vraagresponsprogramma’s, zodat op lokaal niveau in alle lidstaten kan worden gezorgd voor een juist evenwicht tussen vraag en aanbod; wijst op de noodzaak van verdere ontwikkeling van macroregionale elektriciteitsmarkten in de EU, zoals de Nord Pool-markt en de Centraal-West-Europese markt; wijst daarom op de noodzaak van een sterke beleidscoördinatie tussen de lidstaten en van gezamenlijke maatregelen, solidariteit en transparantie aangezien nationale besluiten inzake energiebeleid gevolgen kunnen hebben voor andere lidstaten; oppert dat het wenselijk zou zijn na te gaan of en hoe de expertise en de faciliteiten van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators kunnen worden benut bij de uitvoering van bovengenoemde taken, en hoe voor betere samenwerking tussen de transmissiesysteembeheerders kan worden gezorgd;

92.  roept de Commissie op om wanneer zij met wetgeving komt betreffende hydraulische fracturering, hierin ook een verplichte milieueffectbeoordeling op te nemen voor zowel de exploratie als de winning van schaliegas; benadrukt bovendien dat er nog onvoldoende gegevens zijn over de chemicaliën die worden gebruikt bij het proces van hydraulische fracturering; roept de Commissie daarom op om wanneer zij met wetgeving daaromtrent komt, te zorgen voor transparantie betreffende alle gegevens over deze chemicaliën en aldus te zorgen voor de grootst mogelijke bescherming van de volksgezondheid en het milieu;

93.  is van mening dat de afvang en opslag van kooldioxide (CCS) een belangrijke rol kan spelen bij het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen (zoals de Commissie heeft erkend in haar routekaart naar een koolstofarme economie in 2050 en haar Stappenplan Energie 2050), althans voor een overgangsperiode, met name voor energie-intensieve industrieën; constateert echter een gebrek aan publieke en private investeringen op dit gebied; verzoekt de Commissie te bekijken wat de beste aanpak is betreffende de ontwikkeling van CCS-technologieën in de EU, en in het kader voor 2030 passende maatregelen voor te stellen teneinde de betrokken actoren en de noodzakelijke financiering te mobiliseren; benadrukt dat zowel hernieuwbare energie als CCS een rol te spelen hebben in de toekomstige energiemix van de EU en niet mogen worden geacht met elkaar in concurrentie te staan; vraagt de Commissie bovendien om de uitwisseling van goede praktijken en informatie met de VS en Canada inzake technologie voor koolstofopvang en -opslag op te voeren;

94.  stipt aan dat gas een belangrijke rol zal spelen bij de omvorming van het energiesysteem in de EU en erkent het potentieel van aardgas om op korte en middellange termijn voor flexibiliteit binnen het energievoorzieningssysteem te zorgen; is van mening dat een coherent beleids- en regelgevingskader de overstap van elektriciteitsopwekking met steenkool, die voor een hoge koolstofemissie zorgt, naar elektriciteitsopwekking met aardgas niet mag ontmoedigen; verzoekt de Commissie en de lidstaten met het oog op de interne gasmarkt om alle gascontracten die gebaseerd zijn op verouderde prijsmechanismen, waaronder de ruweolie-index, te herzien en roept de Commissie op om bijstand te verlenen bij het onderzoek naar de mogelijkheid tot heronderhandeling van deze contracten en tot bevordering van de kortetermijnhandel in gas; onderstreept de recente ontwikkelingen op de mondiale energiemarkt en wijst op de belangrijke bijdrage die LNG aan de energievoorziening van de EU kan leveren dankzij de invloed ervan op de interne energiemarkt van de EU, de geopolitiek op het gebied van energie in de buurlanden van de EU en de betrekkingen met de traditionele toeleverende landen;

95.  benadrukt het grote potentieel van offshore-windenergie op de Noordzee; wijst op het belang van het offshore-netwerk op de Noordzee om kosteneffectief gebruik van hernieuwbare energie op de Noordzee mogelijk te maken; erkent in dit verband het belang van het initiatief van het offshore-netwerk van de Noordzeelanden en roept de betrokken lidstaten en de Commissie op hier meer belang aan te hechten en steun aan te geven;

96.  benadrukt dat een actieve bosbouw met meer aanwas en daardoor een hogere koolstofopname een belangrijke en kosteneffectieve manier is om bij te dragen aan het bereiken van de klimaatdoelstellingen; merkt op dat iedere extra kubieke meter bos die door middel van actieve bosbouw wordt geproduceerd, ongeveer 1,3 ton koolstofdioxide opneemt; verzoekt de Commissie en de lidstaten stimulansen te ontwikkelen voor boseigenaren om actief bij te dragen aan de totstandbrenging van meer klimaatvoordelen, bijvoorbeeld door te investeren in regionale maatregelen ter uitbreiding van de duurzame houtproductie en ter verhoging van de koolstofopname;

97.  is het met de Commissie eens dat het Europees niveau overheidsinterventies op alle niveaus kan helpen verminderen en tegelijk het risico op marktversnippering kan verkleinen; verzoekt de Commissie daarom door te gaan met het ontvlechtingsproces en de totstandbrenging van een optimaal elektriciteitssysteem; roept de lidstaten op het derde wetgevingspakket inzake de interne energiemarkt volledig en tijdig uit te voeren teneinde alle resterende obstakels voor de voltooiing van de interne markt weg te nemen; benadrukt dat het van groot belang is de resterende knelpunten in de infrastructuur en gevallen van marktfalen, marktverstoring en misbruik van machtspositie weg te nemen, het gebrek aan transparantie aan te pakken en ervoor te zorgen dat er geen nieuwe obstakels voor de integratie van de elektriciteits- en de gasmarkt worden gecreëerd, zoals slecht opgezette capaciteitsmarkten die voor bepaalde vormen van evenwicht tussen energiebronnen discriminerend werken; roept de Commissie op in haar voorstellen voor 2030 rekening te houden met het marktontwerp teneinde de handel in elektriciteit te verbeteren en transparante markten voor balancering en voor netondersteuningsdiensten te ontwikkelen; benadrukt dat bij de geleidelijke afschaffing in de gehele EU van gereguleerde retailprijzen die onder de kostprijs liggen, rekening moet worden gehouden met de legitieme belangen van kwetsbare consumenten, die niet altijd in staat zijn profijt te trekken van ware mededinging op de energiemarkt;

98.  onderstreept dat de eindverbruikers van energie – of het nu individuen, kmo's of de industrie betreft – de absolute kern van de interne energiemarkt vormen en moeten profiteren van de laagst mogelijke energiekosten en -prijzen, die transparant moeten zijn, dat zij nauwkeurig geïnformeerd en geadviseerd moeten worden door middel van eenvoudige toegang tot informatie, teneinde een verantwoord energieverbruik te bevorderen, en dat hun blootstelling aan stijgende en steeds volatielere energieprijzen moet worden aangepakt; stipt aan dat het belangrijk is het opzetten en beheren van burgerinitiatieven, mede via coöperaties, te vergemakkelijken;

99.  onderstreept dat in het nieuwe kader ook aandacht moet worden besteed aan de gevolgen van de stijgende energieprijzen en de economische crisis voor de betaalbaarheid van energie en een eerlijke verdeling van de financiële lasten voor eindverbruikers (huishoudens én bedrijven); dringt in het bijzonder aan op maatregelen ter voorkoming van banenverlies in getroffen Europese industrieën met een hoog energieverbruik, die in hun sector tot de schoonste in de wereld behoren; erkent dat kostenefficiënte energiebesparingen de energierekening voor huishoudens en bedrijven kunnen verlagen; benadrukt dat de tenuitvoerlegging van de richtlijn over de energieprestatie van gebouwen nieuwe werkgelegenheid kan genereren doordat bestaande gebouwen moeten worden aangepast om er gegarandeerd voordeel uit te blijven halen; adviseert de lidstaten dringend de beschikbare EU-fondsen voor dergelijke doelen aan te wenden;

100.  dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan specifieke aandacht te besteden aan de betaalbaarheid van energie en aan brandstof- of energiearmoede; is van mening dat voor de aanpak van deze problemen een coherent beleidskader, met inbegrip van passende sociale beleidsmaatregelen, noodzakelijk is, en verzoekt de Commissie de uitwisseling van optimale werkwijzen op dit gebied te bevorderen en samen met de lidstaten indicatoren en benchmarks te ontwikkelen om de huidige en potentiële energiearmoede in kaart te brengen en te vergelijken; erkent dat energiearmoede structureel wordt aangepakt met maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie; merkt op dat energie een essentiële dienst is, die binnen het toepassingsbereik valt van Protocol nr. 26 betreffende de diensten van algemeen belang, dat is bijgevoegd bij het Verdrag van Lissabon; benadrukt dat de kosten van het energiebeleid zo eerlijk mogelijk moeten worden verhaald, met speciale nadruk op kwetsbare huishoudens met een laag inkomen, die het hevigst onder de hoge energieprijzen te lijden hebben; is van mening dat de betrokkenheid van de consument moet worden bevorderd; benadrukt dat een opwaardering van de markten en de infrastructuur aan de behoeften van de burgers moet voldoen, en dat er transparantie en verantwoordingsplicht voor de gedane investeringen moet zijn;

101.  wijst erop dat er, om de continuïteit van de energievoorziening te waarborgen, voldoende flexibele en betrouwbare bronnen moeten zijn om te voorzien in de capaciteit die nodig is in perioden van piekvraag en in perioden van politieke, economische of technische problemen, en dat voor die capaciteit kan worden gezorgd door middel van een back-up, beheer aan de vraagzijde, grensoverschrijdende handel en interconnectie, en een efficiënter gebruik van bestaande overcapaciteit; wijst erop dat er behoefte is aan energieopslag en flexibeler en dynamischer netwerken vanwege het toenemende aanbod aan variabele hernieuwbare energiebronnen; roept de Commissie op richtsnoeren op te stellen inzake het gebruik en de inzet van alle flexibele bronnen;

102.  merkt op dat sommige lidstaten (samen met bepaalde eilanden en ultraperifere gebieden), doordat zij energie-eilanden vormen of vrij slecht met de Europese interne energiemarkt zijn geïntegreerd, nog steeds grotendeels niet zijn aangesloten op de Europese gas- en elektriciteitsnetwerken, vaak nog altijd afhankelijk zijn van één leverancier van buiten de EU (wat bijzonder hachelijk is in het geval van politiek instabiele of ondemocratische regimes) en hogere prijzen voor energie betalen, hetgeen hun concurrentievermogen en hun economische en sociale ontwikkeling aantast en hen kwetsbaar maakt voor politieke en economische druk van buitenaf; wijst erop dat de toezegging van de Europese Raad dat na 2015 alle lidstaten moeten zijn aangesloten op de EU-netwerken zonder substantiële investeringen in de infrastructuur nauwelijks kan worden waargemaakt; pleit in dit verband voor de snelle tenuitvoerlegging van de lijst van projecten van gemeenschappelijk belang die in oktober 2013 is uitgebracht;

103.  merkt op dat de fysieke integratie van energie-infrastructuur tussen de EU-lidstaten een voorwaarde is voor het goed functioneren van de energiemarkten en het delen van elektriciteit over de grenzen heen; brengt in dit verband de conclusies van de Europese Raad van Barcelona van 2002 in herinnering, waarin werd bepaald dat een niet-bindend elektriciteitsinterconnectiestreefcijfer van 10 % van de nationaal geïnstalleerde productiecapaciteit tegen 2005 moest zijn bereikt; wijst erop dat het merendeel van de lidstaten deze doelstelling niet heeft bereikt; verzoekt de Commissie bijgevolg bindende minima vast te stellen voor de grensoverschrijdende transmissiecapaciteit, en een mogelijk nieuw model en nieuwe toezeggingen voor de fysieke integratie van elektriciteitsinfrastructuur tussen de EU-lidstaten voor te stellen, samen met een duidelijk tijdskader voor de toepassing ervan; gelooft dat dit de grensoverschrijdende handel zou bevorderen;

104.  erkent dat de uitbreiding van de regels van de interne energiemarkt naar Zuidoost- en Oost-Europa onontbeerlijk is voor de continuïteit van de energievoorziening van de EU en vraagt de lidstaten en de Commissie derhalve hun politieke en financiële steun voor de Energiegemeenschap te handhaven;

105.  verzoekt de Commissie het potentieel en de diverse mogelijke technologieën voor energieopslag in de EU te onderzoeken, met name met betrekking tot warmte en elektriciteit, zulks met het oog op ondersteuning van een meer integrale benadering van energievraag en -aanbod; merkt op dat O&O&I op het vlak van opslagtechnologie en ‑toepassingen, zoals elektrische voertuigen, een belangrijke rol kunnen spelen bij de opslag van overtollige hernieuwbare elektriciteit en het evenwicht van energienetwerken; verzoekt de Commissie bijgevolg de bestaande financieringsopties voor dergelijk onderzoek ten volle te benutten;

106.  merkt op dat het belangrijk is het tempo van investeringen in energie-infrastructuur af te stemmen op dat van investeringen in energiebronnen; benadrukt dat modernisering van de bestaande energie-infrastructuur en de aanleg van nieuwe, intelligente en flexibele infrastructuur op alle niveaus in het netwerk voor opwekking, transmissie (in het bijzonder via grensoverschrijdende gas- en elektriciteitsinterconnectoren), distributie en opslag van energie, zowel voor warmte als voor elektriciteit, essentieel zijn voor een stabiele, goed geïntegreerde en onderling goed verbonden energiemarkt met goed gediversifieerde aanvoerbronnen, waarbij negatieve effecten zoals ongeplande krachtstromen worden vermeden; onderstreept dat grootschalige investeringen moeten samengaan met investeringen in regionale of zelfs lokale netwerken; benadrukt dat investeringen in infrastructuur, die gericht zijn op de verwezenlijking van deze doelstellingen, gedurende elke fase van de uitvoering EU-steun moeten krijgen overeenkomstig de nieuwe richtsnoeren voor trans-Europese energie-infrastructuur, en moeten worden gesteund door de Connecting Europe Facility, die tot doel heeft de investeringen in trans-Europese netwerken van trans-Europees belang te versnellen en via een hefboomeffect financiële middelen uit de publieke en particuliere sector aan te trekken; beklemtoont dat er steun nodig is voor een coherent, efficiënt en beter gecoördineerd stelsel voor het verlenen van vergunningen voor infrastructuurinvesteringen in de hele EU; wijst erop dat in het kader van het gebruik van intelligente technologieën ook rekening moet worden gehouden met kwesties inzake gegevensbescherming;

107.  benadrukt dat het stimuleren van micro-opwekking van essentieel belang zal zijn om het aandeel van hernieuwbare energiebronnen te vergroten; beklemtoont de rol van initiatieven in handen van de gemeenschap, met inbegrip van coöperaties, in elk stadium van de energieketen: productie, consumptie en detailhandel; stelt in dit verband vast dat een gedecentraliseerde aanvoer van hernieuwbare energie kan bijdragen tot het indammen van problemen waar elektriciteitsnetwerken mee te kampen hebben, en er daardoor minder nieuwe transmissielijnen hoeven te worden gebouwd, met navenant lagere kosten, aangezien gedecentraliseerde technologieën veel dichter bij de eindgebruiker liggen; wijst daarom op de groeiende behoefte aan investeringen op het niveau van de distributie;

Bevordering van het concurrentievermogen van de Europese economie

108.  is van mening dat een voltooide open en transparante interne markt, waar alle bedrijven uit de EU en uit derde landen het acquis communautaire eerbiedigen, met name op het gebied van energie en milieu, voor EU-energieleveranciers voor gelijke concurrentievoorwaarden ten opzichte van energieproducenten in derde landen kan zorgen en hun positie kan versterken; onderstreept de noodzaak van een beter gecoördineerd extern energiebeleid;

109.  onderstreept dat marktgebaseerde prijsvorming in de energiesector, met inbegrip van de internalisering van externe kosten, maar met uitsluiting van enige koppeling aan de prijsvorming op derde markten, de beste manier is om concurrerende prijzen te waarborgen;

110.  benadrukt het belang van dialoog met niet-EU-landen over de tenuitvoerlegging van de beginselen zoals deze door de EU zijn vastgesteld voor de bescherming van het milieu, het gebruik van groene technologieën en het behoud van een adequate instandhouding;

111.  is van mening dat een duidelijk kader voor 2030, met bindende streefcijfers voor hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, prikkels biedt voor investeringen in innovatieve technologieën, onderzoek en ontwikkeling aanmoedigt en particuliere investeringen zal stimuleren die, in combinatie met overheidssteun, een broodnodige economische stimulans voor de economie in het algemeen zullen vormen, wat zal leiden tot een groter concurrentievermogen, groei en kwaliteitsbanen die niet naar buiten de Unie kunnen worden verplaatst; is van mening dat een dergelijke toename van de investeringen zal leiden tot lagere productiekosten voor de Europese industrie door middel van een stijging van de energie- en hulpbronnenefficiëntie, en de kwetsbaarheid voor schommelingen van de energieprijzen op de wereldmarkt zal verminderen, wat dan weer zou leiden tot een stabieler investeringsklimaat; verzoekt de Commissie om in het kader van het Europees semester sterker de aandacht te vestigen op het werkgelegenheidspotentieel dat in de sectoren van duurzame energie in de afzonderlijke lidstaten en in de Unie in haar geheel bestaat;

112.  benadrukt dat de vaststelling van bindende streefwaarden voor broeikasgasemissies, hernieuwbare energiebronnen en energie-efficiëntie risicokapitaalinvesteringen in duurzame technologieën zal stimuleren, waardoor banen en groei worden gecreëerd en de Europese industrie een concurrentievoordeel op de internationale markt krijgt;

113.  verzoekt de Commissie de door haar voorgestelde reeks belangrijke werkgelegenheidsacties voor een koolstofarme economie ten uitvoer te leggen en een sterker gebruik van de op nationaal, regionaal en lokaal niveau en voor de particuliere sector beschikbare financiële EU-instrumenten voor slimme investeringen in duurzame technologieën te bevorderen, bijvoorbeeld door met de Europese Investeringsbank (EIB) te overleggen over een verdere verhoging van haar vermogen om leningen te verstrekken op het gebied van hulpbronnenefficiëntie en hernieuwbare energie;

114.  benadrukt dat in het komende decennium een aanzienlijke behoefte aan investeringen in de energiesector zal bestaan vanwege de verwachte vervanging van bestaande energiecentrales en de modernisering van energienetten; wijst er met klem op dat maatregelen op het gebied van energiebesparing en efficiënt energiegebruik een centrale rol toekomt wanneer het erom gaat de energiekosten te verminderen en zo laag mogelijke elektriciteitsprijzen voor de consumenten te waarborgen; wijst erop dat de bouwsector 40 % van het bruto-energieverbruik in de EU voor zijn rekening neemt en dat volgens het IEA 80 % van het energiebesparingspotentieel in de bouwsector en meer dan 50 % van dat in de industriële sector niet wordt benut; ziet op dit vlak een aanzienlijk potentieel voor de verlaging van energierekeningen;

115.  dringt er bij de Commissie, en met name DG Concurrentie, op aan om bij haar herziening van de richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming gunstige voorwaarden voor investeringen op het gebied van energie-efficiëntie, ook in de industriële sector, te introduceren;

116.  roept de Commissie op een studie te verrichten met een analyse van nieuwe en kostenefficiënte energiemarktstructuren, teneinde zo laag mogelijke energieprijzen voor de industrie en voor consumenten te waarborgen alsook het beste rendement op investeringen, waarbij meer variabele hernieuwbare energiebronnen en de voorkoming van het weglekken van CO2 worden geïntegreerd; vraagt de Commissie daarom zo spoedig mogelijk een bijkomende beoordeling uit te voeren en aanbevelingen uit te geven voor verdere maatregelen om het beleid inzake klimaat, milieu en industrie beter op elkaar af te stemmen en om het risico op koolstoflekkage te voorkomen, met name in energie-intensieve sectoren, als gevolg van de verplaatsing van productiefaciliteiten en investeringen naar plaatsen buiten de EU, rekening houdend met de internationale context;

117.  benadrukt dat de energieprijzen voor consumenten en de industrie een zeer belangrijk aspect vormen van gezinsbudgetten enerzijds en productiekosten anderzijds; is van mening dat de klimaatdoelstellingen van de EU haar concurrentievermogen en de zekerheid van haar energievoorziening moeten versterken; vraagt daarom dat alle nieuwe beleidsinstrumenten met betrekking tot deze klimaatdoelstellingen worden onderworpen aan een verplichte en diepgaande effectbeoordeling die is toegespitst op de gevolgen van de instrumenten voor het concurrentievermogen van de EU en haar lidstaten; spoort de Commissie en de lidstaten aan het industriële concurrentievermogen van de EU zo volledig mogelijk in alle andere beleidsterreinen te integreren, en steunt het voorstel van de Commissie om het aandeel van de industrie te doen toenemen tot 20 % van het bbp van de EU;

118.  erkent dat de Europese hernieuwbare-energiesector belangrijk is voor economische groei en het behoud van kwaliteits- en hightechbanen, en ook een ondersteunende rol speelt voor economische sectoren zoals de metaalindustrie, de sector elektrische en elektronische apparatuur, de IT-sector, de bouw, de vervoersector en de financiële dienstensector; verzoekt de Commissie om binnen het industriebeleid een strategie voor technologieën op het gebied van hernieuwbare energie te ontwikkelen die het hele bereik, van onderzoek en ontwikkeling tot en met financiering, beslaat;

119.  wijst met nadruk op het risico dat investeringen in duurzame technologie buiten Europa worden gedaan, onder meer als gevolg van onzekerheid over de ambities van de EU voor een verdere vermindering van de CO2-emissies; herinnert eraan dat uit recente gegevens blijkt dat de EU weliswaar nog nipt op kop ligt in de mondiale race op het gebied van schone technologie, maar dat de VS en China hun achterstand snel aan het inlopen zijn; merkt in dit verband op dat het aandeel van de EU in de wereldwijde octrooien op het gebied van duurzame technologie inmiddels slechts een derde bedraagt, tegenover bijna de helft in 1999; roept de Commissie en de lidstaten derhalve op hun steun voor duurzame technologieën en diensten uit te breiden; is van mening dat opbrengsten uit de verkoop van ETS-certificaten in de toekomst moeten worden aangewend om investeringen in innovatie op het gebied van duurzame technologieën mogelijk te maken;

120.  merkt op dat de belangrijkste concurrenten van de EU op de mondiale markt grote nadruk leggen op technologische ontwikkelingen, innovatie en verbeteringen van industriële processen; wijst er tevens op dat sommige van hun economieën sneller groeien dan die van de EU; concludeert dat de EU prioriteit moet verlenen aan O&O (met inbegrip van de ontwikkeling van wetenschappelijke en technologische partnerschappen met haar internationale partners), innovatie (met name het scheppen van Europese toegevoegde waarde voor de ontwikkeling en productie op de interne markt van duurzame technologieën) en de verbetering van de productiviteit van industriële processen;

121.  wijst erop dat er bij kosteloze toewijzing van emissierechten wordt voorbijgegaan aan de economische redenen voor de doorberekening van CO2-emissies in de prijzen voor producten; merkt op dat in het kader van een recentelijk in opdracht van de Commissie verrichte studie geen aanwijzingen voor het weglekken van CO2 tijdens de afgelopen twee handelsperioden van het ETS zijn gevonden; beklemtoont dat een deel van de opbrengsten van de ETS-veilingen dient te worden gereserveerd voor kapitaalintensieve investeringen in baanbrekende technologieën in energie-intensieve sectoren of voor de bevordering van andere manieren om banen te scheppen, bijvoorbeeld door middel van een vermindering van de belasting op arbeid, teneinde het potentiële toekomstige risico van het weglekken van CO2 te beperken;

122.  dringt erop aan maatregelen te nemen die tot doel hebben in te spelen op en te voldoen aan de waaier aan vaardigheden waar in de nieuwe banen vraag naar zal zijn, aanpassingen in de onderwijs- en opleidingsstelsels aan te brengen, en tegemoet te komen aan nieuwe uitdagingen in bestaande banen zodat deze een groener karakter krijgen; onderstreept dat het belangrijk is dat actieve arbeidsmarktmaatregelen ontwikkeld worden voor en toegesneden zijn op de vraag naar werknemers, teneinde een tekort aan gekwalificeerd personeel in de sector van de opkomende duurzame technologieën te voorkomen en jongeren, vrouwen en achterstandsgroepen toegang tot duurzame kwaliteitsbanen in de groene economie te geven;

123.  dringt er bij de lidstaten en de internationale gemeenschap op aan onderwijs in de natuurwetenschappen, technische en ingenieurswetenschappen en wiskunde ten behoeve van de energiesector te bevorderen en onderwijsinstellingen te financieren die geschoolde werkkrachten en de volgende generatie van wetenschappers en innoveerders kunnen opleiden, die ertoe zullen bijdragen de doelstelling van een op energiegebied zelfvoorzienend en duurzaam Europa te verwezenlijken; herinnert in dit verband aan de belangrijke rol die het programma Horizon 2020 en het Europees Instituut voor innovatie spelen bij het dichten van de kloof tussen onderzoek, onderwijs en toegepaste innovatie in de energiesector;

124.  wijst op de belangrijke rol van kmo's als aanjagers van economische groei in de EU en roept de Commissie en de lidstaten op een gunstig klimaat te scheppen voor investeringen van kmo's in energiebesparende technologieën en om deze investeringen tevens actief te bevorderen;

125.  spoort de Commissie aan de ontwikkeling van geavanceerde biobrandstoffen van hogere kwaliteit voor de transportsector te bevorderen en zo het algehele concurrentievermogen van de Europese economie te vergroten zonder dat extra investeringen in nieuwe infrastructuur nodig zijn;

126.  nodigt de Commissie uit een methode uit te werken om het concurrentievermogen van de EU en haar grootste concurrenten te meten, die bijvoorbeeld gebaseerd kan zijn op fiscaal beleid, O&O, de uitvoer van technologie, het aantal onderzoekers en hooggekwalificeerde werknemers, innovatie, energieprijzen voor de industrie, milieu- en energiebeleid, het loon- en productiviteitsniveau, infrastructuur, onnodige administratieve lasten en andere relevante factoren; benadrukt dat in deze methode in ruimere mate rekening moet worden gehouden met de externe kosten van de klimaatverandering, met inbegrip van mogelijk hogere kosten voor indekking tegen risico's als gevolg van de klimaatverandering;

127.  benadrukt met klem dat een toekomstig EU-beleid gericht moet zijn op de comparatieve krachten en zwakheden van de Europese economie, in het bijzonder met het oog op eventuele door de EU te sluiten vrijhandelsovereenkomsten, ook rekening houdend met de maatregelen die worden genomen om de broeikasgasemissies terug te dringen en de economische resultaten van die maatregelen;

128.  wijst erop dat de energieprijzen van regio tot regio verschillen, al naargelang de geologische, politieke en fiscale omstandigheden, en dat lage energieprijzen het best kunnen worden gewaarborgd door volledig gebruik te maken van de eigen duurzame energiebronnen van de EU; verzoekt de Commissie een uitgebreide analyse te maken van de totale kosten van het energiesysteem, de effecten van verschillende energiebronnen en de impact daarvan op de toereikendheid van de elektriciteitsopwekking op lange termijn;

129.  constateert dat de EU een continent met een beperkte voorraad hulpbronnen is en ongeveer 60 % van het door haar verbruikte aardgas, meer dan 80 % van de door haar verbruikte olie en bijna 50 % van de voor de energieproductie gebruikte steenkool importeert; dringt er in dit verband op aan een kader voor 2030 vast te stellen waarin sterk de nadruk wordt gelegd op duurzame en hernieuwbare energiebronnen in de EU;

130.  onderstreept dat de sociale dialoog en werknemersdeelname fundamentele waarden en middelen zijn die enerzijds de bevordering van sociale cohesie, kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid en het creëren van werkgelegenheid bevorderen en met elkaar in overeenstemming brengen, en anderzijds zorgen voor meer innovatie in en een groter concurrentievermogen van Europese economieën;

131.  vindt dat er maatregelen moeten worden genomen om banenverlies in de meest betroffen koolstofrijke sectoren, zoals de elektriciteitsproductie, de transportsector, de bouw en energie-intensieve industrieën, die over het algemeen de meest groene en hulpbronnenefficiënte sectoren ter wereld zijn, te voorkomen; dringt aan op facilitering van de overgang van werknemers uit koolstofintensieve sectoren naar andere sectoren indien in de eerstgenoemde groep sectoren banenverlies optreedt;

132.  onderstreept de noodzaak van inkomensondersteunende maatregelen, in combinatie met maatregelen op bijvoorbeeld het gebied van opleiding, om de inzetbaarheid te verbeteren en te behouden, werknemers op de arbeidsmarkt te houden en de uitholling van vaardigheden in tijden van crisis en herstructurering te voorkomen;

Erkenning van de verschillen in capaciteit van de lidstaten

133.  is ingenomen met de opmerkingen van de Commissie dat de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU een verschillend effect kunnen hebben op iedere lidstaat en zijn burgers en dat het derhalve gerechtvaardigd is te blijven werken op basis van een eerlijke verdeling van de inspanningen, rekening houdend met de individuele omstandigheden van elk land (zoals het bbp), met bijzondere aandacht voor landen die te kampen hebben met ernstige financiële problemen, de resultaten die landen hebben geboekt bij de vermindering van emissies sinds 1990, de emissies per hoofd van de bevolking, hun economisch potentieel en het potentieel voor de beperking van broeikasgasemissies, hun hernieuwbare energiebronnen, hun toegang tot technologieën en hun energiebesparingscapaciteit;

134.  wijst erop dat de vaststelling van een strategie voor het koolstofarm maken van de economie waarbij geen rekening wordt gehouden met de situatie van bepaalde lidstaten tot een drastische toename van de energie-armoede in die landen kan leiden;

135.  benadrukt dat de EU krachtens artikel 194 van het VWEU verantwoordelijk is voor de voltooiing van de interne energiemarkt en voor de bevordering van hernieuwbare energiebronnen en energie-efficiëntie, terwijl het de lidstaten zijn die besluiten nemen betreffende hun energiemix en eveneens in staat moeten zijn een verschillende aanpak te kiezen en te ontwikkelen op basis van technologieën en energiebronnen die vanuit milieuoogpunt verantwoord zijn, sociaal en economisch aanvaardbaar zijn en die, in overeenstemming met de doelstellingen van het klimaat- en energiebeleid van de EU, erop gericht zijn het milieu te beschermen en te verbeteren; is van mening dat elk toekomstig kader de onafhankelijkheid van de lidstaten moet eerbiedigen;

136.  erkent dat hernieuwbare-energietechnologieën tal van verschillende technische opties bieden die in de elektriciteits-, de verwarmings- en koelings- en de vervoersector kunnen worden toegepast; benadrukt dat een bindende totale streefwaarde voor hernieuwbare energiebronnen voor 2030 de lidstaten ruime en flexibele keuzemogelijkheden biedt ten aanzien van de vraag wanneer zij willen investeren en in welke energiesectoren en in welke technologieën om in die sectoren tot de verwezenlijking van die streefwaarde bij te dragen;

137.  herinnert de Commissie eraan dat het Parlement heeft aangedrongen op wetgeving waarbij elke lidstaat wordt verplicht een strategie voor een koolstofarme economie in 2050 op te stellen; is van mening dat dergelijke op nationaal niveau vastgestelde stappenplannen weliswaar geen bindend karakter mogen hebben, maar van essentieel belang zijn om investeerders en ambtenaren de nodige duidelijkheid te verschaffen omtrent de richting van het beleid op de lange termijn en de maatregelen die noodzakelijk zijn om de beleidsdoelen te verwezenlijken; verwacht dat de Commissie voorstellen doet over de wijze waarop de lasten onder de lidstaten zullen worden verdeeld, en een datum vaststelt waarop die stappenplannen ter evaluatie moeten worden ingediend; verzoekt de Commissie om in gevallen waarin een stappenplan niet realistisch wordt geacht en de betrokken lidstaat niet bereid is om passende toelichtingen te geven, aanvullende maatregelen voor te stellen die noodzakelijk zijn om de geloofwaardigheid van de CO2-reductiedoelstellingen van de Unie te garanderen;

138.  wijst erop dat de geplande acties hoofdzakelijk gericht moeten zijn op de tenuitvoerlegging van scenario's waarin rekening wordt gehouden met het bestaande potentieel in de lidstaten, vooruitzichten voor de ontwikkeling van kosteneffectieve en duurzame nieuwe technologieën en het mondiale effect van de tenuitvoerlegging van het voorgestelde beleid, teneinde op grond hiervan de reductiedoelstellingen voor de komende jaren te kunnen vaststellen;

139.  verzoekt de Commissie de voorlichting over de bestaande financiële instrumenten voor investeringen in duurzame technologieën (bijvoorbeeld NER300) te verbeteren en de efficiëntie ervan te verhogen door alle noodzakelijke informatie over de op nationaal, regionaal en lokaal niveau beschikbare financiële mogelijkheden in één duidelijke en gemakkelijk toegankelijke databank te vergaren;

140.  merkt op dat toegang tot kapitaal en de kapitaalkosten, met name voor kmo's en zelfs voor de zware-industriesectoren, vaak een obstakel vormen voor investeringen in kapitaalintensieve schonere technologieën en energie-efficiëntie; verzoekt de Commissie daarom de mogelijkheid te onderzoeken om een fonds te creëren ter bevordering van de ontwikkeling van innovatieve duurzame technologieën en ter ondersteuning van initiatieven die gericht zijn op de verbetering van de efficiëntie van energie-intensieve industrieën; dit fonds zou bestaande en nieuwe financieringsstromen kunnen samenvoegen, kunnen bijdragen aan de bevordering van investeringen en onder meer gefinancierd kunnen worden uit een aandeel van de opbrengsten van het emissiehandelssysteem of door de structuurfondsen of het Cohesiefonds; verzoekt de Commissie innovatieve financieringsinstrumenten te ontwikkelen, een grotere rol toe te wijzen aan de EIB en nationale publieke financieringsinstellingen, en geld van pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen aan te trekken;

141.  vraagt de Raad, aangezien sommige industriesectoren baanbrekende technologieën nodig hebben om hun emissies verder te kunnen terugdringen en nog efficiënter van energie gebruik te kunnen maken dan met de huidige stand van de techniek mogelijk is, in zijn beleidsmaatregelen duidelijke financieringstoezeggingen op te nemen voor onderzoek en ontwikkeling, proefinstallaties en de toepassing van nieuwe technologieën die stroken met de voor de verwezenlijking van de doelstellingen voor 2030 vereiste inspanningen;

142.  pleit voor een pragmatische aanpak van de EU ten aanzien van nieuwe marktmodellen, regulering en financiële modellen voor oplossingen op het gebied van duurzame energie;

De EU op internationaal niveau

143.  merkt op dat verscheidene opkomende en ontwikkelde landen verschillende klimaatmaatregelen en –investeringen ontwikkelen, met inbegrip van de tenuitvoerlegging van hun eigen emissiehandelssystemen, naar het voorbeeld van het emissiehandelssysteem van de EU; is verheugd over het vooruitzicht van een toekomstige koppeling van het EU-ETS met andere mechanismen voor CO2-handel met het oog op de totstandbrenging van een mondiale koolstofmarkt; benadrukt dat een dergelijke mondiale aanpak kan resulteren in een gelijk speelveld voor de Europese industrie door te voorzien in een omvattende en kosteneffectieve benadering om mondiale industriële broeikasgasemissies te bestrijden; is in dit verband van mening dat een internationaal "cap-and-trade”-systeem van grote hulp zou zijn om een nieuwe, wettelijk bindende mondiale overeenkomst ter bestrijding van klimaatverandering ten uitvoer te leggen;

144.  onderstreept dat het doel van versterkte samenwerking op energiegebied ook in het extern energiebeleid zijn beslag moet vinden, en dringt er bijgevolg op aan dat energieovereenkomsten met derde landen op Europese leest geschoeid worden en de doelstellingen van het Europees energiebeleid verankerd worden;

145.  merkt op dat de EU haar leidende rol op het gebied van hernieuwbare-energietechnologieën te danken heeft aan innovatie in de productie en op gebieden als systeemintegratie; erkent dat de EU op grond van de vaststelling van bindende streefwaarden voor 2030 als competentiecluster zal fungeren dat de ontwikkeling van hoogwaardige, op het punt van kosten concurrerende producten mogelijk maakt; meent dat dit goed is voor de interne markt, maar Europese bedrijven ook de mogelijkheid geeft om dankzij het concurrentievoordeel van de EU marktaandelen in de groeiende markten van derde landen te veroveren; merkt op dat indien de EU niet met een ambitieus pakket voor 2030 komt, zij gevaar loopt haar leidende marktpositie en haar technologische voorsprong te verliezen;

146.  erkent het belang van de bindende streefwaarden voor 2020 en het beleid inzake hernieuwbare energie wanneer het erom gaat ervoor te zorgen dat de EU op technologisch gebied een koppositie inneemt op de mondiale markten en een voortrekkersrol gaat spelen voor innovatie met betrekking tot hernieuwbare energie-technologie; benadrukt dat de voortzetting van dit beleid door de vaststelling van bindende streefcijfers voor hernieuwbare energie voor 2030 de EU ondanks de huidige economische beperkingen in staat zal stellen met China, de VS, Zuid-Korea, Japan en India te concurreren om het technologisch leiderschap op de markt van morgen;

147.  wijst erop dat wereldwijd 138 landen specifieke doelstellingen en beleidsmaatregelen inzake hernieuwbare energieën kennen; erkent dat investeringen in groene technologie in India, China en de VS duidelijk sneller toenemen dan in de EU; benadrukt in dit verband dat de EU er geenszins 'alleen voor staat', maar integendeel gevaar loopt de economische kansen van de thans plaatshebbende omschakeling van het energiesysteem te missen;

148.  benadrukt de noodzaak om er bij wijze van prioriteit voor te zorgen dat ontwikkelde landen eerst en met spoed hun eigen emissies verminderen, en te voorzien in de vereiste financiële middelen voor ontwikkelingslanden met het oog op aanpassing aan en verzachting van de gevolgen van klimaatverandering; waarschuwt er niettemin tegen om, als alternatief, gebruik te maken van compensatiemechanismen zoals het mechanisme voor schone ontwikkeling (CDM), aangezien het van mening is dat dergelijke mechanismen niet bewezen hebben doeltreffende instrumenten te zijn voor de vermindering van broeikasgasemissies, terwijl zij essentiële structurele veranderingen in de economieën van ontwikkelde landen vertragen;

149.  benadrukt dat ontwikkelingsdoelstellingen en doelstellingen inzake de klimaatverandering op elkaar moeten worden afgestemd; beklemtoont dat de klimaatverandering een bedreiging vormt voor het vermogen van hele regio's om in voedsel te voorzien, hetgeen het verband aantoont met de doelstelling om armoede wereldwijd uit te roeien, die ten grondslag ligt aan het op de Rio+20-conferentie in gang gezette proces inzake de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling en de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling; dringt erop aan dat deze twee processen worden geïntegreerd tot één overkoepelende post-2015 structuur;

150.  wijst erop dat het voor de EU van belang is een vooraanstaande en richtinggevende rol te blijven spelen en dat de lidstaten tijdens de klimaatonderhandelingen met één stem moeten spreken om een krachtig en gemeenschappelijk standpunt te verdedigen, teneinde een nieuwe bindende mondiale klimaatovereenkomst in 2015 in Parijs te verzekeren; benadrukt dat de EU tijdig voor het begin van de door Ban Ki-moon belegde topconferentie van leiders het goede voorbeeld moet geven en een ambitieus bindend beleidskader moet aannemen omdat dit een positieve invloed op de onderhandelingen zal hebben; vraagt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om de opbrengsten van de veiling van emissierechten gedeeltelijk te gebruiken om aan de internationale toezeggingen van de EU jegens ontwikkelingslanden met betrekking tot de financiering van klimaatmaatregelen te voldoen, naargelang hun behoeften inzake aanpassing aan en matiging van de klimaatverandering;

151.  benadrukt dat het van essentieel belang is dat ontwikkelingslanden beschikken over voldoende financiële middelen om ambitieuze klimaatmaatregelen te kunnen treffen; onderstreept derhalve de noodzaak om een coherente financiële architectuur voor klimaatverandering op te bouwen; dringt aan op grotere inspanningen van de lidstaten om de toezegging van de ontwikkelde landen te verwezenlijken om voor 2020 ten minste 100 miljard dollar per jaar uit te trekken voor de financiering van klimaatmaatregelen, in aanvulling op de toezeggingen om 0,7 % van het BNI te besteden aan officiële ontwikkelingshulp;

152.  is ingenomen met het initiatief van Ban Ki-moon, getiteld "Sustainable Energy 4 All", dat erop is gericht energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen als belangrijkste maatregelen voor de bestrijding van klimaatverandering te bevorderen; verzoekt de EU dit programma te steunen;

153.  doet een beroep op de lidstaten en de andere partijen om de kwestie van het weglekken van CO2 bij de komende internationale onderhandelingen, met het oog op een potentieel bindende overeenkomst, op mondiaal niveau aan te kaarten;

154.  dringt derhalve aan op een betere coördinatie tussen de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden om ervoor te zorgen dat de EU in internationale organisaties met één stem spreekt en een actievere rol speelt bij de bevordering van duurzaam beleid en daarop meer invloed uitoefent;

o
o   o

155.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 188 E van 28.6.2012, blz. 42.
(2) PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1.
(3) PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16.
(4) PB L 295 van 12.11.2010, blz. 1.
(5) PB L 115 van 25.4.2013, blz. 39.
(6) PB L 1 van 4.1.2003, blz. 65.
(7) PB C 168 E van 14.6.2013, blz. 72.
(8) PB C 251 E van 31.8.2013, blz. 75.
(9) PB C 264 van 13.9.2013, blz. 59.
(10) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0088.
(11) PB C 169 E van 15.6.2012, blz. 66.
(12) Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0443.
(13) Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0444.
(14) Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0452.
(15) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0374.
(16) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0201.
(17) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0344.
(18) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0443.
(19) PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 107.
(20) http://ec.europa.eu/enterprise/sectors/metals-minerals/files/steel-cum-cost-imp_en.pdf
(21) PB C 332 E van 15.11.2013, blz. 28.
(22) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0300.
(23) Werkdocument van de Commissie van 18 april 2012 getiteld "Exploiting the employment potential of green growth" (SWD(2012)0092).

Juridische mededeling - Privacybeleid