|
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door het Parlement aangenomen teksten
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van het besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautair actieprogramma ter aanmoediging van samenwerking tussen lidstaten bij de bestrijding van sociale uitsluiting (13740/1/2000 - C5-0046/2001 - 2000/0157(COD) )(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing) Het Europees Parlement,- gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (13740/1/2000 - C5-0046/2001(1) ), - gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2000) 368(3) ), - gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2000) 796(4) ), - gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag, - gelet op artikel 80 van zijn Reglement, - gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A5-0155/2001 ), 1. wijzigt het gemeenschappelijk standpunt als volgt; 2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Resolutie van het Europees Parlement over het ontwerp van gewijzigde en aanvullende begroting nr. 2/2001 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2001 - Afdeling II - Raad (7460/2001 - C5-0153/2001 - 2001/2026(BUD))Het Europees Parlement, - gelet op artikel 272 van het EG-Verdrag, artikel 78 van het EGKS-Verdrag en artikel 177 van het Euratom-Verdrag, - gelet op het Financieel Reglement van 21 december 1977 van toepassing op de algemene begroting der Europese Gemeenschappen, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG, EGKS, Euratom) nr. 762/2001 van de Raad van 9 april 2001(1) , - gezien de op 23 juli 1999 vastgestelde gewijzigde en aanvullende begroting nr. 2/1999, - gezien de op 6 juli 2000 vastgestelde gewijzigde en aanvullende begroting nr. 2/2000, - gezien de op 14 december 2000 definitief vastgestelde algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2001(2) , - gezien het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 6 mei 1999 over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure(3) , - gezien het door de Commissie op 15 maart 2001 ingediende voorontwerp van gewijzigde en aanvullende begroting nr. 2/2001 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2001 (SEC(2001) 378 ), - gezien het door de Raad op 9 april 2001 opgestelde ontwerp van gewijzigde en aanvullende begroting nr. 2/2001 (7460/2001 - C5-0153/2001 ), - gelet op artikel 92 en Bijlage IV van zijn Reglement, - gezien de door de Raad op 10 april 2001 voorgelegde "note explicative” betreffende het ontwerp van gewijzigde en aanvullende begroting nr. 2/2001 - Afdeling II - Raad, - gezien het verslag van de Begrotingscommissie en het advies van de Commissie buitenlandse zaken, mensenrechten, gemeenschappelijke veiligheid en defensiebeleid (A5-0138/2001 ), A. overwegende dat het ontwerp van gewijzigde en aanvullende begroting nr. 2/2001 betrekking heeft op de verdere ontwikkeling van het gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid en op de oprichting van drie directoraten bij het secretariaat-generaal van de Raad, met name voor het opzetten van de structuren voor crisisbeheersing, B. overwegende dat het ontwerp van gewijzigde en aanvullende begroting nr. 2/2001 betrekking heeft op de aanwerving van 51 personeelsleden, dagvergoedingen voor gedetacheerde nationale militaire deskundigen en aankoop van apparatuur op het gebied van telecommunicatie en gegevensbescherming, waarvoor in totaal € 9 846 000 nodig is; dat door middel van herstructurering, plaatselijke aanwerving en detachering van nationale deskundigen nog eens ca. 90 personeelsleden bij de genoemde directoraten zullen worden aangesteld, C. overwegende dat artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bepaalt: "Het voorzitterschap raadpleegt het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en ziet erop toe dat de opvattingen van het Europees Parlement naar behoren in aanmerking worden genomen”, D. overwegende dat het het legitieme recht van het Parlement is om transparantie te verlangen van de beslissingen van de Raad met betrekking tot het gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid (EVDB), E. overwegende dat de Raad de voorzitter van de Begrotingscommissie op 10 april 2001 een "note explicative” heeft voorgelegd waarin het onderhavige ontwerp van gewijzigde en aanvullende begroting uitvoerig wordt belicht en gemotiveerd, F. overwegende dat de resterende marge in rubriek 5 van de financiële vooruitzichten ("Administratieve uitgaven”) € 34,7 miljoen bedraagt en dat punt 12, tweede alinea van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 voorschrijft dat "(…) de Instellingen (…) erop toe zien dat (…) onder de maxima van de verschillende rubrieken voldoende marges beschikbaar blijven”, 1. verwelkomt het besluit van de Raad om met deze GAB een nieuw Europees defensiebeleid te lanceren, maar betreurt dat dit beleid niet hechter in de eerste pijler is geïntegreerd; vreest voor een mogelijke overlapping van verantwoordelijkheden en initiatieven; 2. herinnert eraan dat opneming van de administratieve uitgaven voor het GBVB/EVDB in de begroting, overeenkomstig artikel 28 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de enige manier is om democratische controle op dit beleid te verzekeren; 3. neemt nota van de door de Raad op het tripartiet overleg van 29 maart 2001 gedane toezegging om samen met het Parlement en de Commissie de langetermijneffecten te bestuderen van nieuwe initiatieven in het kader van rubriek 5 van de financiële vooruitzichten; is van mening dat het huidige maximum van rubriek 5 de instellingen er niet van mag weerhouden om, waar verantwoord en passend, nieuwe initiatieven te ontplooien (d.w.z. in het kader van de implementatie van het Verdrag van Nice), en wijst erop dat het Interinstitutioneel Akkoord voorziet in een procedure voor de herziening van het maximum; 4. is van mening dat de Raad in zijn OGAB 2/2001 niet de transparantie aan de dag legt die het Parlement noodzakelijk acht om de behoefte aan de gevraagde kredieten naar behoren te kunnen beoordelen, maar verwelkomt het besluit van de Raad om in de begroting 2002 een speciale titel op te nemen met verschillende hoofdstukken voor de administratieve uitgaven voor het GBVB/EVDB; stelt vast dat alle administratieve uitgaven voor deze sector in deze titel zullen worden opgenomen; 5. is niettemin van mening dat de Raad in bovengenoemde "note explicative” de vereiste transparantie en motivering heeft geboden; 6. betreurt dat deze "note explicative” geen aparte lijst van het aantal ambten voor het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid bevat; verlangt dat een dergelijke lijst samen met de ramingen van de Raad voor 2002 wordt voorgelegd; 7. verzoekt de Raad dringend ervoor te zorgen dat er geen elkaar overlappende structuren bij de Raad en de Commissie in het leven worden geroepen, in het bijzonder betreffende taken van de eerste pijler, zoals crisispreventie en de civiele aspecten van crisisbeheersing; 8. is van mening dat de verdere ontwikkeling van het gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid de normale administratieve uitgaven in rubriek 5 van de financiële vooruitzichten dreigt te verdringen en in gevaar te brengen; 9. wijst er in ieder geval op dat het maximum aantal nieuwe posten voor de administratieve sector van het GBVB/EVDB in de toekomst zonder voorafgaande toestemming van het Europees Parlement op geen enkel ogenblik het totaal aantal mag overschrijden dat in deze gewijzigde en aanvullende begroting voorgesteld wordt; 10. merkt op dat het "Gentlemen's Agreement” tussen de Raad en het Parlement tot dusver betrekking had op de "klassieke” administratieve uitgaven; is van mening dat de zogenoemde administratieve uitgaven die worden aangewend voor het oprichten en onderhouden van de tweede (en derde) pijler van het Gemeenschapsbeleid een andere status hebben; 11. wijst er met nadruk op dat de Raad behoorlijke uitvoering moet geven aan punten 39 en 40 van de Interinstitutioneel Akkoord en vooral zijn verplichting moet nakomen om het Europees Parlement telkens als hij besluit tot optreden of enige operatie in het kader van het GBVB/EVDB, het overeenkomstig financieel memorandum toe te sturen; 12. keurt het ontwerp van gewijzigde en aanvullende begroting nr. 2/2001 ongewijzigd goed; 13. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening nr. 136/66/EEG , alsmede van verordening (EG) nr. 1638/98, met het oog op de verlenging van de steunregeling en van de kwaliteitsstrategie voor olijfolie (COM(2000) 855 - C5-0026/2001 - 2000/0358(CNS) )Dit voorstel wordt als volgt gewijzigd:
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van verordening nr. 136/66/EEG , alsmede van verordening (EG) nr. 1638/98, met het oog op de verlenging van de steunregeling en de kwaliteitsstrategie voor olijfolie (COM(2000) 855 - C5-0026/2001 - 2000/0358(CNS) )(Raadplegingsprocedure) Het Europees Parlement,- gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2000) 855 ), - geraadpleegd door de Raad overeenkomstig artikel 37 van het EG-Verdrag (C5-0026/2001 ), - gelet op artikel 67 van zijn Reglement, - gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie begrotingscontrole (A5-0137/2001 ), 1. hecht zijn goedkeuring aan het aldus gewijzigde Commissievoorstel; 2. verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen; 3. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen; 4. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie; 5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het statuut en de financiering van Europese politieke partijen (COM(2000) 898 - C5-0081/2001 - 2001/0011(CNS) )Dit voorstel wordt als volgt gewijzigd:
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het statuut en de financiering van Europese politieke partijen (COM(2000) 898 - C5-0081/2001 - 2001/0011(CNS) )(Raadplegingsprocedure) Het Europees Parlement,- gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2000) 898 ), - geraadpleegd door de Raad overeenkomstig artikel 308 van het EG-Verdrag (C5-0081/2001 ), - gelet op artikel 67 van zijn Reglement, - gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie juridische zaken en interne markt (A5-0167/2001 ), 1. hecht zijn goedkeuring aan het aldus gewijzigde Commissievoorstel; 2. verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen; 3. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen; 4. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie; 5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Initiatief van de Portugese Republiek, de Franse Republiek, het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk België met het oog op de aanneming van het besluit van de Raad betreffende de oprichting van Eurojust ter versterking van de bestrijding van ernstige vormen van georganiseerde criminaliteit (10357/2000 - C5-0396/2000 - 2000/0817(CNS) )Dit voorstel wordt als volgt gewijzigd:
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het initiatief van de Portugese Republiek, de Franse Republiek, het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk België met het oog op de aanneming van het besluit van de Raad betreffende de oprichting van Eurojust ter versterking van de bestrijding van ernstige vormen van georganiseerde criminaliteit (10357/2000 - C5-0396/2000 - 2000/0817(CNS) )(Raadplegingsprocedure) Het Europees Parlement,- gezien het initiatief van de Portugese Republiek, de Franse Republiek, het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk België, alsmede dat van de Bondsrepubliek Duitsland (10357/2000(2) en 8938/2000(3) ), - gezien de documenten 14052/2000, 14900/2000 en 5552/2001 - C5-0113/2001 van de Raad, - geraadpleegd door de Raad overeenkomstig artikel 39, lid 1 van het EU-Verdrag (C5-0343/2000 , C5-0396/2000 ), - gelet op de artikelen 106 en 67 van zijn Reglement, - gezien het advies van de Commissie juridische zaken en interne markt van 18 oktober 2000 inzake de verwijzing naar artikel 29 van het EU-Verdrag als rechtsgrondslag (zie bijlage bij het verslag A5-0317/2000 ), - gezien het verslag van de Commissie vrijheden en rechten van de burger, justitie en binnenlandse zaken, met het voorstel het initiatief van de Portugese Republiek, de Franse Republiek, het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk België als basistekst te nemen (A5-0153/2001 ), 1. hecht zijn goedkeuring aan het aldus gewijzigde initiatief van de Portugese Republiek, de Franse Republiek, het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk België; 2. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen; 3. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het initiatief van de Portugese Republiek, de Franse Republiek, het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk België; 4. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen van de Portugese Republiek, de Franse Republiek, het Koninkrijk Zweden, het Koninkrijk België en de Bondrepubliek Duitsland.
Resolutie van het Europees Parlement over de situatie in het Midden-OostenHet Europees Parlement, - onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over het vredesproces in het Midden-Oosten en met name die van 5 oktober 2000(1) , - gezien de resoluties 242, 338, 1310 en 1322 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, - gezien de conclusies van de Europese Raad in Nice van 8 december 2000, - gezien de resoluties van de Mensenrechtencommissie van de Verenigde Naties van 18 april 2001, - gezien de verklaring van het voorzitterschap van de Europese Unie van 18 april 2001, - onder verwijzing naar zijn resolutie van 5 april 2001 over het resultaat van de Europese Raad van Stockholm(2) , - gezien het beginsel van de Conferentie van Madrid over het vredesproces in het Midden-Oosten, A. gealarmeerd door de voortdurende verslechtering van de perspectieven voor het vredesproces in het Midden-Oosten, daar de regio dagelijks geteisterd wordt door een escalatie van geweld, waarbij veel burgers het leven laten, B. overwegende dat het tot dusverre niet mogelijk is geweest te komen tot de feitelijke tenuitvoerlegging van enig initiatief ter bevordering van de hervatting van de dialoog tussen Israëli's en Palestijnen, waardoor de geweldsspiraal kan worden doorbroken, C. overwegende dat in het verslag van de Sharm el-Sheikh-onderzoekscommissie wordt geconcludeerd dat Israël de vestiging van nieuwe nederzettingen moet staken en dat beide partijen het geweld onvoorwaardelijk moeten stopzetten, D. overwegende dat de Europese Unie op korte termijn nieuwe initiatieven dient te ontwikkelen om een bijdrage te leveren aan het beëindigen van het geweld, het scheppen van vertrouwen en de hervatting van de onderhandelingen tussen de partijen, op basis van de naleving van het internationale recht en de desbetreffende resoluties van de Verenigde Naties, E. overwegende dat, zoals het voorzitterschap van de EU verklaard heeft, de vooruitgang die tijdens de recente onderhandelingen op alle belangrijke terreinen geboekt is, de basis zou moeten vormen voor toekomstige besprekingen over de permanente status, F. met bezorgdheid vaststellend dat nieuwe spanningen zijn ontstaan tussen Israël, Syrië en Libanon, G. overwegende dat een rechtvaardige, eerlijke en duurzame vrede alleen in regionaal verband tot stand kan komen en dat tevens de onderhandelingen met betrekking tot Syrië en Libanon moeten worden hervat, H. gelet op de onacceptabele situatie van de Palestijnse bevolking in de bezette gebieden, die momenteel het slachtoffer is van een onaanvaardbare en oneerlijke collectieve bestraffing, I. geschokt door diverse onlangs door Palestijnen gepleegde terroristische aanslagen tegen de Israëlische burgerbevolking, J. overwegende dat verschillende internationale en op Palestijns grondgebied gevestigde organisaties verslag hebben gedaan over de gangbare praktijk van ernstige schendingen van de rechten van de mens door Palestijnse ambtenaren, met inbegrip van martelingen en het uitblijven van een eerlijk proces, K. overwegende dat Israël het bestaan bevestigd heeft van een beleid in het kader waarvan door veiligheidstroepen militaire doelen worden geselecteerd, en overwegende dat de EU dit beleid van buitengerechtelijke executies veroordeeld heeft, L. in dit verband wijzend op de verantwoordelijkheid die ook Syrië en Libanon hebben als het gaat om het verminderen van spanning en het aan banden leggen van extremistische groepen, M. overwegende dat het feit dat handelsakkoorden door Israël onjuist ten uitvoer worden gelegd, tot gevolg heeft dat goederen die geproduceerd zijn in illegale nederzettingen onder de voordelen van de communautaire preferenties vallen, 1. geeft uiting aan zijn grote ontsteltenis over het aantal slachtoffers onder de burgerbevolking dat het conflict in de afgelopen maanden heeft geëist; spreekt zijn medeleven en solidariteit uit met de nabestaanden van alle slachtoffers; 2. wijst het gebruik van geweld van de hand en bevestigt zich te blijven inzetten voor voortzetting van de dialoog en vredesonderhandelingen, en is van mening dat er geen militaire oplossing voor het conflict bestaat; 3. doet een dringend beroep op alle betrokken partijen een einde te maken aan het geweld; spreekt zijn veroordeling uit over het buitensporige en onevenredige gebruik van geweld, de buitengerechtelijke executies die het Israëlische leger in de bezette gebieden uitvoert en de volledige afgrendeling van deze gebieden; veroordeelt voorts alle terroristische aanvallen in Israël; verzoekt de Palestijnse Nationale Autoriteit alles in het werk te stellen om het terrorisme te bestrijden, het geweld terug te dringen en de extremisten aan banden te leggen; 4. spreekt zijn veroordeling uit over de illegale invallen van het Israëlische leger in de gebieden op de Westelijke Jordaanoever en in de Gazastrook die onder bestuur staan van de Palestijnse Nationale Autoriteit; 5. veroordeelt de uitbreiding van de nederzettingen in de bezette gebieden, waardoor voldongen feiten worden geschapen die de uitvoering van toekomstige vredesovereenkomsten zullen bemoeilijken; 6. neemt kennis van de conclusies van de Sharm el-Sheikh-onderzoekscommissie en spreekt zijn steun uit voor het standpunt dat elke vorm van kolonisatie, met inbegrip van de natuurlijke groei, moet worden bevroren; 7. verzoekt de lidstaten, overeenkomstig bedoeld verslag, de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties voor te stellen een waarnemingsmissie naar de Palestijnse gebieden te sturen; 8. steunt alle initiatieven die gericht zijn op de hervatting van de dialoog tussen Israëli's en Palestijnen, met name van Egyptisch/Jordaanse zijde; meent dat alleen een hervatting van de dialoog en de tenuitvoerlegging van vertrouwenwekkende maatregelen kunnen leiden tot een daadwerkelijke beëindiging van alle vijandelijkheden; 9. verzoekt de Israëlische regering de onderhandelingen te hervatten door een einde te maken aan de afgrendeling van de Palestijnse gebieden, door het nederzettingenbeleid niet voort te zetten en uit te breiden en door de achterstallige belastinginkomsten aan de Palestijnse Nationale Autoriteit terug te betalen; 10. verzoekt de Europese Raad in Gotenburg een gemeenschappelijke strategie voor het Midden-Oosten uit te werken en goed te keuren, en wel op basis van de voorstellen van de Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB, in samenwerking met de permanente vertegenwoordiger van de EU in het Midden-Oosten, teneinde te komen tot een grotere doeltreffendheid en een betere zichtbaarheid van het politiek en diplomatiek optreden van de EU in de regio, een en ander met inachtneming van de verschillende EP-resoluties ter zake; 11. betreurt de houding van enkele EU-lidstaten in Genève tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van de VN-mensenrechtencommissie; meent dat het onthouden van stemming bij de resolutie ter veroordeling van de schendingen van de mensenrechten in de bezette gebieden de reputatie van de EU schaadt en de algehele ontwikkeling van het Euromediterrane partnerschap ondermijnt; 12. is van mening dat het onevenredige gebruik van geweld door het Israëlische leger en de collectieve bestraffing niet stroken met de beginselen van de associatieovereenkomst die tussen de EG en Israël reeds van kracht is; verzoekt de Raad en de Commissie dan ook deze schendingen te evalueren, daaruit de nodige conclusies te trekken en daarover verslag uit te brengen aan het Europees Parlement; 13. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om doorslaggevende maatregelen te nemen ten einde eventuele schendingen van de regels van oorsprong door Israël in het kader van het handelsakkoord met de EU te corrigeren, en het Parlement daarover in te lichten, teneinde elke indirecte medeplichtigheid aan illegale nederzettingsactiviteiten te voorkomen; 14. is van mening dat toekomstige vredesvoorstellen gebaseerd moeten zijn op de naleving van het internationaal recht, de resoluties 242 en 338 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, de daadwerkelijke en volledige uitvoering van de tussentijdse overeenkomsten die Israëli's en Palestijnen al hebben gesloten en de resultaten van de jongste onderhandelingen in Camp David; 15. herinnert aan het standpunt van de EU betreffende de totstandkoming van een levensvatbare, democratische en vreedzame Palestijnse staat; 16. acht het voor het bereiken van vrede in de regio van essentieel belang dat de Libanese regering haar soevereiniteit over het eigen grondgebied uitoefent, en doet een beroep op Syrië en Israël om Libanon daartoe de mogelijkheid te geven; 17. doet een beroep op alle landen in het Midden-Oosten om doeltreffend samen te werken tegen terroristische netwerken en om opnieuw hun betrokkenheid bij de veiligheid van alle landen in de regio te benadrukken; 18. wijst met nadruk op het belang van de tenuitvoerlegging in de hele regio van een onderwijsbeleid dat gericht is op de bevordering van tolerantie en wederzijds begrip tussen culturen en religies; 19. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regering en het parlement van Israël, de Palestijnse Nationale Autoriteit, de Palestijnse Wetgevende Raad en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.
Resolutie van het Europees Parlement over de stand van de transatlantische dialoogHet Europees Parlement, - gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad betreffende een intensivering van de transatlantische betrekkingen met het accent op strategie en resultaat (COM(2001) 154 ), - onder verwijzing naar zijn resoluties van 18 november 1999(1) over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de benadering van de WTO-millenniumronde door de EU (COM(1999) 331 - C5-0155/1999 - 1999/2149(COS) ) en van 15 december 1999(2) over de derde ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie in Seattle, - onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 december 1999 over klimaatverandering: follow-up van de 5de Conferentie van de partijen bij de UNFCC (Bonn, 25 oktober t/m 5 november 1999)(3) , - gezien de principeovereenkomst tussen de EU en de VS om het geschil over de handel in bananen op te lossen, A. overwegende dat Europa en de VS een gezamenlijk en vitaal belang hebben bij de continue verbreiding van de democratie, modern bestuur, open samenlevingen en open markten, duurzame economie, mensenrechten en de rechtsstaat in de gehele wereld, B. overwegende dat de samenwerking tussen Europa en de VS, ook in het kader van het Atlantisch Bondgenootschap, een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij de handhaving van de veiligheid en stabiliteit van de Euro-Atlantische regio, C. overwegende dat Europa en de VS een toenemend belang hebben bij elkaars economische prestaties en sociale ontwikkeling, D. overwegende dat de samenwerking tussen Europa en de VS een essentiële bijdrage dient te leveren tot een succesvolle omgang met kwesties met een mondiale dimensie, bijvoorbeeld op het gebied van de handel, het milieu, de bestrijding van de georganiseerde misdaad, en de armoedebestijding in de ontwikkelingslanden, E. overwegende dat de pan-Amerikaanse Top in Quebec in april 2001 betreffende de oprichting van een Amerikaanse Vrijhandelszone (Free Trade Area of the Americas - FTAA) in 2005 wezenlijke gevolgen kan hebben voor de traditionele handelsbetrekkingen tussen de EU en het Amerikaanse continent; verheugd dat de deelnemers aan de top zich, voor het eerst in de geschiedenis, verplicht hebben tot bevordering van democratie, politieke stabiliteit, mensenrechten en arbeids- en milieunormen, F. andermaal wijzend op de noodzaak van intensivering van de transatlantische politieke dialoog; overwegende dat de aanwezigheid van president Bush op de Top in Gotenburg als een positief teken kan worden beschouwd en dat de transatlantische agenda nieuwe en geavanceerder mechanismen moet ontwikkelen om terreinen van onenigheid aan te wijzen en te regelen, G. overwegende dat de EU en de VS in de Transatlantische Verklaring van november 1990 en de Nieuwe Transatlantische Agenda van december 1995 hebben besloten een nieuw kader te creëren voor transatlantische samenwerking, waartoe ook zesmaandelijkse topontmoetingen EU/VS behoren, H. overwegende dat het Huis van Afgevaardigden en het Europees Parlement in januari 1999 een dialoog van Transatlantische Wetgevers hebben ingesteld die voortbouwt op de huidige interparlementaire delegatie, die sinds 1972 tweemaal per jaar bijeen is gekomen, I. overwegende dat de Transatlantische Zakendialoog (TABD) regelmatig heeft plaatsgevonden en dat de hoogste Europese instanties eraan hebben deelgenomen, terwijl andere transatlantische dialogen, zoals de Transatlantische Consumentendialoog (TACD), de Transatlantische Arbeidsdialoog (TALD) en vooral de Transatlantische Milieudialoog (TAED) hun activiteiten hebben opgeschort omdat de VS-regering niet in staat bleek haar aandeel in de benodigde financiële middelen voor de organisatie van deze vormen van dialoog beschikbaar te stellen, 1. bekrachtigt zijn inzet voor de waarden die ten grondslag liggen aan de transatlantische gemeenschap: vrijheid, democratie en mensenrechten; 2. stelt vast dat de betrekkingen tussen de VS en de EU de afgelopen tien jaar, na de val van de Berlijnse Muur, aanzienlijk zijn verbreed, hetgeen blijkt uit de forse toename van de economische en politieke contacten over de Atlantische Oceaan heen, die gedeeltelijk zijn gestimuleerd door de globalisering van de economie; 3. is van mening dat de transatlantische politieke dialoog moet worden geïntensiveerd om gelijke tred te houden met deze steeds uitgebreidere agenda, teneinde een breder en meer transparant partnerschap op te bouwen waartoe ook mechanismen behoren die het mogelijk maken gezamenlijke prioriteiten vast te stellen en te verwezenlijken; dringt erop aan dat de transatlantische dialoog tot centrale taak moet hebben de voorwaarden van het strategische partnerschap tussen de Verenigde Staten en Europa als gelijkwaardige partners te omschrijven met vermelding van ieders rol in mondiale en regionale aangelegenheden, de verplichting van beide partijen tot multilateralisme en een op regels gebaseerd internationaal systeem, de bijdragen die de EU en de VS zullen leveren aan een billijke lastenverdeling op economisch, sociaal, veiligheids-, humanitair, milieu- en diplomatiek terrein; 4. stelt met klem dat nauwe samenwerking tussen de Verenigde Staten en de Europese Unie niet alleen essentieel is voor zowel de Amerikaanse als de Europese belangen, maar ook voor mondiale belangen als het gaat om de aanpak van kwesties zoals de armoedebestrijding, milieubehoud, de wereldhandel, culturele en informatiediversiteit, de digitale kloof en de georganiseerde misdaad; 5. neemt in dit verband kennis van de tijdige indiening door de Commissie van de mededeling aan de Raad en het Parlement over een nieuwe impuls voor de betrekkingen EU/VS, waarin de nadruk wordt gelegd op de strategie en het bereiken van resultaten; is ingenomen met de hierin vervatte analyse van de stand van de betrekkingen, maar is op het eerste gezicht van mening dat de voorgestelde oplossingen met het oog op het verminderen van het aantal topontmoetingen, de keuze van de prioritaire vraagstukken en het integreren van beleidsmakers in een institutioneel raamwerk onvoldoende tegemoetkomen aan de vereisten van het zich ontwikkelende transatlantische partnerschap; 6. dringt er bij de fungerend voorzitter van de Raad en de voorzitter van de Commissie op aan om tijdens de volgende EU/VS-top in juni te Gotenburg samen met de Amerikaanse president een agenda op te stellen ter actualisering van de Nieuwe Transatlantische Agenda teneinde de betrekkingen EU/VS tot eind 2004, wanneer de ambtstermijnen van zowel de Amerikaanse president als de Commissievoorzitter aflopen, doelmatiger te maken; 7. verzoekt de Commissievoorzitter en de fungerend voorzitter van de Raad om het EU-standpunt vóór iedere aanstaande topontmoeting EU/VS vanzelfsprekend aan het EP voor te leggen en het in kennis te stellen van de geboekte resultaten; 8. beveelt aan het aantal jaarlijkse topontmoetingen EU/VS te handhaven of mogelijk zelfs op te trekken gezien de steeds vollere transatlantische agenda, maar is van mening dat wanneer vraagstukken in een bepaald jaar tot prioriteit worden uitgeroepen, het aantal prioriteiten strikt zou moeten worden beperkt; 9. erkent het belang van de Dialoog van Transatlantische Wetgevers tussen het Amerikaanse Congres en het Europees Parlement maar meent dat verdere initiatieven moeten worden genomen om de contacten tussen deze instellingen te verbeteren en de nodige middelen voor deze activiteiten te bezien; vestigt de aandacht op de Verklaringen van Houston van 26-28 juni 1998 over de samenwerking tussen het Amerikaanse Congres en het Europees Parlement en beveelt in het bijzonder aan:
Economische betrekkingen 10. beklemtoont dat mondiale veiligheid en stabiliteit het meest worden bevorderd door een krachtige verplichting van de leidinggevende landen tot multilateralisme in de internationale betrekkingen en binnen de internationale organisaties (VN, IMF, Wereldbank); betreurt dat enkele vroegtijdige maatregelen van de nieuwe regering van de VS twijfel hebben gewekt aan haar betrokkenheid als het gaat om multilateralisme; verzoekt de VS deze verplichting te bekrachtigen door onder meer haar schulden in te lossen en haar financiële bijdrage aan de organen van de VN te betalen; 11. betreurt de handelsgeschillen die de betrekkingen tussen de EU en de VS belasten en dringt aan op een snelle oplossing; erkent echter dat de door deze geschillen getroffen handel een zeer klein gedeelte van de totale handel uitmaakt; 12. is met betrekking tot de bilaterale economische betrekkingen tussen de EU en de VS van mening dat de nadruk moet liggen op nauwe en doelmatige samenwerking teneinde eventueel tot verdeeldheid leidende handelsgeschillen op te lossen; is verheugd over het op 11 april 2001 bereikte akkoord over het langdurige geschil betreffende bananen; 13. meent dat de invloed van de Geschillencommissie van de Wereldhandelsorganisatie op gevoelige terreinen van het intern beleid aan beide zijden van de Atlantische Oceaan -waaronder bijvoorbeeld de belastingwetgeving, voedselveiligheid, de soevereiniteit van de consument - de noodzaak aantoont van zowel hervorming van de regels en procedures van de Wereldhandelsorganisatie als het feit dat de EU en de VS meer moeten doen om zo mogelijk langs diplomatieke weg en via onderhandelingen oplossingen te vinden voor transatlantische handelsproblemen; 14. verzoekt de EU en de VS om in de internationale instanties, in het bijzonder inzake internationale vervoerskwesties zoals lucht- en zeevervoer, gezamenlijke standpunten te ontwikkelen teneinde de regelgeving op het gebied van veiligheid, milieubescherming, mededinging en anti-trustwetgeving te harmoniseren; 15. is van mening dat aangezien de EU en de VS beide belang hebben bij een op regels gebaseerd handelssysteem, zij het eens moeten worden over en zich moeten inzetten voor een vierde ministersconferentie in Qatar in november 2001, die voor alle partijen van voordeel kan zijn en rekening moet houden met de behoeften van de ontwikkelingslanden, vooral op het gebied van duurzame ontwikkeling, en waar met name de kwestie van de ontwikkeling van de derde wereld, het milieu en sociale normen alsmede transparantie en democratie in het wereldhandelsstelsel moeten worden besproken; 16. benadrukt het belang van een versterking van de democratische verantwoording van de WTO en herhaalt zijn voorstel betreffende een parlementaire dimensie; dringt er bij het Congres van de VS op aan deel te nemen aan de voorbereiding van de parlementaire bijeenkomst die gelijk met de WTO-ontmoeting in Qatar, in november 2001, zal plaatsvinden; 17. is verheugd over het besluit dat in 1999 gezamenlijk door de delegatie van het Europees Parlement naar Seattle en de landbouwvertegenwoordigers van het Amerikaanse Congres is genomen om voort te gaan met hun regelmatige gedachtewisselingen over landbouwaangelegenheden; Veiligheids- en defensievraagstukken 18. is ervan overtuigd dat de samenwerking in het kader van het Atlantisch Bondgenootschap nog steeds van doorslaggevend belang is voor de veiligheid en stabiliteit in de Euro-Atlantische regio en is in beginsel ingenomen met de bereidheid van het Bondgenootschap om nieuwe leden op te nemen; 19. wijst erop dat de verdere ontwikkeling van het GBVB, dat ook de Europese snelle interventiemacht behelst, de Europese defensie en de mogelijkheden van de NAVO zal versterken; 20. is bezorgd dat de voorstellen van de VS voor een raketafweersysteem (MDS) tot een nieuwe wapenwedloop kunnen leiden die de mondiale veiligheid eerder zal verkleinen dan vergroten; benadrukt dat de VS hun NAVO-partners dienen te raadplegen vóór de ontwikkeling van een op raketten gebaseerd defensiesysteem en verzoekt de betrokken lidstaten constructief op dergelijke raadplegingen te reageren; wijst er daarnaast op dat de VS zich niet eenzijdig uit het ABM-Verdrag zouden mogen losmaken; Klimaatverandering 21. betreurt de unilaterale aankondiging door de regering van de VS in maart 2001 dat de VS het protocol van Kyoto niet zal uitvoeren; herinnert eraan dat de Verenigde Staten 's werelds grootste vervuiler zijn en alleen de grootste bijdrage aan de klimaatverandering leveren en dat een overweldigende consensus van de internationale wetenschappelijke inzichten klimaatverandering als de ernstigste bedreiging voor het milieu in de wereld heeft aangewezen; 22. verzoekt de regering van president Bush de verplichtingen die de VS in het kader van het Protocol van Kyoto zijn aangegaan te bekrachtigen en dringt erop aan dat de VS hun isolationistische houding ten opzichte van de mondiale uitdaging van de klimaatverandering opgeven; Juridische aspecten 23. verzoekt de VS het Verdrag betreffende de oprichting van een Internationaal Strafgerechtshof te ratificeren, en geen stappen te ondernemen die de ratificatie ervan door andere landen kan schaden; 24. acht het, in de context van de transatlantische dialoog, nodig een beroep te doen op de diverse deelstaten in de VS waar nog altijd de doodstraf bestaat, om deze af te schaffen; Het Echelon-interceptiesysteem 25. betreurt het optreden van het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Handel, die elk een belangrijk onderhoud hebben geweigerd waarover tijdens de voorbereidende besprekingen een principeovereenkomst was bereikt, alsmede het niet-beschikbaar zijn van de CIA en van de NASA voor een gesprek met de parlementaire delegatie van de Tijdelijke Commissie Echelon-interceptiesysteem bij een bezoek aan Washington de vorige week; meent dat dit erop wijst dat er een gebrek aan bereidheid tot dialoog en vertrouwen bestaat waarop de betrekkingen tussen de Europese Unie en zijn Amerikaanse partners gebaseerd zouden moeten zijn, vooral als het gaat om een zo delicaat onderwerp; is echter verheugd over de geest van openheid en beschikbaarheid die het Congres van de VS jegens de delegatie van het Europees Parlement aan de dag heeft gelegd; ° 26. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de President en het Congres van de Verenigde Staten.
Resolutie van het Europees Parlement over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité "De ontwikkeling van de sociale bescherming op de lange termijn: veilige en houdbare pensioenen” (COM(2000) 622 - C5-0011/2001 - 2001/2003(COS) )Het Europees Parlement, - gezien de mededeling van de Commissie (COM(2000) 622 - C5-0011/2001 ) - gezien het tussentijds verslag van de Werkgroep op hoog niveau inzake sociale bescherming over de bovengenoemde mededeling van de Commissie (14055/00) van 30 november 2000, - gezien het tussentijdse verslag van de Commissie economisch beleid over het effect van de bevolkingsveroudering op het financiële evenwicht van de openbare pensioenstelsels (12791/00) van 26 oktober 2000, - gezien de conclusies van de Europese Raden van Santa Maria da Feira van 19 en 20 juni 2000, van Lissabon van 23 en 24 maart 2000 en van Nice van 7 t/m 10 december 2000, - gezien de aanbeveling van de Raad van 27 juli 1992 betreffende de convergentie van de doelstellingen en het beleid op het gebied van de sociale bescherming(1) , - gezien de conclusies van de Raad van 17 december 1999 betreffende de versterking van de samenwerking voor de modernisering en verbetering van de sociale bescherming(2) , - gelet op artikel 47, lid 1 van zijn Reglement, - gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van Economische en Monetaire Commissie en de Commissie rechten van de vrouw en gelijke kansen (A5-0147/2001 ), A. overwegende dat de verhoging van de levensverwachting en de betere gezondheid van de bevolking een van de belangrijkste successen van onze tijd vormt, B. overwegende dat deze toegenomen levensverwachting - volgens sommige schattingen - ertoe zal leiden dat het percentage van de bevolking dat van een ouderdomspensioen afhankelijk is tot aan het jaar 2050 zal verdubbelen, ongeacht de aanzienlijke veranderingen die in deze situatie kunnen optreden als gevolg van de legale immigratie naar Europa; verder overwegende dat prognoses met betrekking tot toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen met het nodige voorbehoud moeten worden geïnterpreteerd, daarbij rekening houdend met het percentage van de afhankelijke bevolking, en dat er eenvormige criteria voor monitoring en statistisch onderzoek moeten worden vastgesteld, C. overwegende dat de houdbaarheid van de pensioenen niet alleen een probleem is van "middelen vinden” maar ook een kwestie dat de EU "doelstellingen moet halen” en dan inzonderheid met betrekking tot een hoog niveau van sociale bescherming, duurzame niet-inflationaire groei en sociale samenhang; overwegende dat behalve de demografische ontwikkelingen en de budgettaire toestand ook de technologische evolutie, met name in de medische sector, en de familiale situatie, met name de financiële risico's van alleenstaanden, uitdagingen met zich meebrengen ten aanzien van de rol van de pensioenen, D. overwegende dat er, zowel in de huidige lidstaten als in de kandidaat-landen, nu reeds strategieën moeten worden uitgestippeld voor de organisatie en de financiering van de sociale bescherming, die het mogelijk zullen maken om het hoofd te bieden aan de toekomstige uitdagingen waarvoor de samenleving zal worden gesteld door de toegenomen levensverwachting en de veroudering van de bevolking en de ingrijpende veranderingen in de economische sector en op de arbeidsmarkt, E. overwegende dat sociale bescherming in de lidstaten van de Europese Unie op zowel solidariteit als verzekering berust en een productieve factor vormt, die bijdraagt tot duurzame economische groei, werkgelegenheid, sociale vrede en bestaanszekerheid, F. overwegende dat er beleidsvormen moeten worden ingevoerd die het mogelijk maken een virtueuze cirkel te creëren van economische en sociale vooruitgang, die gericht zijn op een optimalisering van het wederzijdse positieve effect, G. overwegende dat het subsidiariteitsbeginsel weliswaar van toepassing is op de stelsels van sociale zekerheid, maar dat de verwezenlijking van de binnenmarkt en de Economische en Monetaire Unie, de binnenkort aankomende uitbreiding van de Europese Unie en de Europese werkgelegenheidsstrategie van nu af aan een zekere mate van samenwerking van de lidstaten op het gebied van de sociale bescherming en van het sociaal beleid in het algemeen wenselijk zullen maken, H. overwegende dat de Europese Unie, om die nauwere samenwerking tot stand te brengen en gebruikmakend van de open coördinatiemethode, ook voor pensioenen convergentiecriteria dient vast te stellen, met inbegrip van gemeenschappelijke en kwantificeerbare doelstellingen die op alle lidstaten van toepassing zijn, met gemeenschappelijke indicatoren, richtsnoeren, nationale actieplannen, verslaggeving en aanbevelingen, alsook initiatieven inzake uitwisseling van gegevens, ervaringen en voorbeelden, teneinde de sociale bescherming in Europa te verbeteren en voor iedereen een pensioen te waarborgen dat de garantie voor het behoud van een behoorlijk levenspeil biedt, 1. is tevreden met de mededeling van de Commissie en met de eerste resultaten van de werkzaamheden van de Werkgroep op hoog niveau voor sociale bescherming en het Comité van economisch beleid met betrekking tot het verzoek van de Europese Raad van Lissabon om een onderzoek in te stellen naar de toekomstige situatie van de sociale bescherming; is tevreden met de omvorming van de Werkgroep op hoog niveau voor sociale bescherming tot het Comité voor sociale bescherming alsook met de door het Verdrag van Nice terzake voorziene rechtsgrond; 2. benadrukt dat de te nemen hervormingsmaatregelen niet alleen de structuur van de pensioenstelsels moeten betreffen, maar ook een aanzet moeten geven tot een succesrijke groeistrategie en een actief werkgelegenheidsbeleid; op deze wijze zou de last op de openbare financiën kunnen worden verminderd en zou slechts in beperkte mate hoeven worden overgegaan tot pijnlijke verlagingen van de uitkeringen of hogere bijdragen en belastingen; 3. verzoekt het Zweedse voorzitterschap het debat over de ouderdomsvoorzieningen en -pensioenen hoog op de agenda van de Europese Raden van Stockholm en Göteborg te plaatsen en de coördinatie te bevorderen van de diverse aspecten van het Europese debat over de budgettaire en financiële aspecten van de kosten van de vergrijzing, de toekomst van de sociale bescherming, de voorstellen betreffende de toegang tot de financiële markten, de problemen inzake de belemmeringen voor het vrije verkeer die o.a. in het Pensioenforum worden behandeld, en de belastingheffing op pensioenen; 4. hoopt dat dit onderzoek onder het Zweedse Voorzitterschap nog diepgaander zal worden voortgezet, opdat we onder Belgisch voorzitterschap kunnen komen tot een Europese samenwerking inzake pensioenen die, vertrekkende vanuit een aantal gemeenschappelijke doelstellingen, moet leiden tot een open coördinatiestrategie met betrekking tot het hele gebied van de sociale bescherming; verzoekt de Commissie dan ook, op grond van zowel de mededeling als de verslagen en binnen het door de Europese Raad aangegeven kader, ontwerprichtsnoeren voor te stellen inzake sociale bescherming, met inbegrip van pensioenen; 5. is van mening dat de strategie van de wederzijdse versterking van economische en sociale beleidsmaatregelen, zoals die door de Europese Raad van Lissabon wordt aangekondigd, tot een convergentie zou moeten leiden van het binnen de Europese Unie gevoerde beleid op het gebied van macro-economie, werkgelegenheid en sociale bescherming; 6. benadrukt dat, vooral met het oog op de veroudering van de bevolking, de nodige financiële ruimte moet worden gecreëerd voor de hervorming van de pensioenstelsels; wijst erop dat dergelijke hervormingen tot op heden in vele lidstaten werden uitgesteld; 7. onderstreept dat veilige en houdbare pensioenen bijdragen tot de interregionale sociale rechtvaardigheid in Europa en tot macro-economische stabiliteit doordat op de interne markt een daadwerkelijke vraag wordt gecreëerd die losstaat van de economische schommelingen en waarmee op zichzelf een arbeidsaanbod kan worden verwezenlijkt waardoor de werkloosheid geleidelijk aan wordt verminderd naar gelang het aantal gepensioneerden toeneemt; 8. stemt in met het advies van het Comité voor sociale bescherming dat de analyse van de pensioensystemen in het licht van de te verwachten demografische ontwikkelingen niet beperkt mag blijven tot de financiële dimensie alleen, maar dat hierbij ook rekening moet worden gehouden met de bijdrage die hierdoor wordt geleverd aan de sociale vrede en de solidariteit tussen en binnen de generaties; 9. is in dit verband tevreden met de tien beginselen die de Commissie in haar mededeling heeft opgesomd en is van mening dat er in het kader van een open coördinatieproces indicatoren moeten worden opgesteld op basis van deze beginselen; 10. is van oordeel dat in het kader van de totstandkoming van een Europese coördinatie van het pensioenbeleid moet onderzocht worden welke initiatieven genomen kunnen worden om de aanbeveling van 1992 betreffende het gegarandeerde minimuminkomen dat door de stelsels van sociale bescherming moet worden gewaarborgd, toe te passen; 11. deelt de mening van de Commissie dat bij de hervorming van de pensioenstelsels niet alleen rekening moet worden gehouden met de demografische vereisten, maar dat men zich hierbij vooral ook moet laten inspireren door de ideeën van sociale rechtvaardigheid en de bestrijding van armoede en onzekere levensomstandigheden; herinnert eraan dat het armoedepercentage het hoogst is onder huishoudens die uit ouderen, in het bijzonder oudere vrouwen bestaan en is van mening dat een verlaging van de armoedegraad een van de hoofddoelstellingen van de hervormingen zou moeten zijn; benadrukt dat ouderdom en ziekte, in combinatie met lage pensioenen, in diverse lidstaten de belangrijkste oorzaak voor armoede en sociale uitsluiting vormen; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat de weduwenpensioenen op een redelijk peil worden gehandhaafd; 12. benadrukt dat een verstandig economisch beleid en op groei gerichte structurele hervormingen, waardoor een gunstig economisch en bedrijfsklimaat ontstaat, van groot belang zijn om de pensioenstelsels voor de toekomst veilig te stellen; met name in de geest van de in Lissabon vastgestelde geïntegreerde strategie inzake de toename van de beroepsbevolking en haar productiviteit is aanpassing en modernisering van de arbeidsmarkt dringend geboden; 13. deelt de mening van de Commissie dat door een verhoging van de participatiegraad veilige en duurzame pensioenen kunnen worden verzekerd, aangezien dit een dubbel effect zou hebben op zowel de ontvangsten als de uitgaven van de pensioenstelsels; 14. is van mening dat, ondanks een mobilisatie van heel het beschikbare werkgelegenheidspotentieel, een zekere toeneming van het gewicht van de pensioenuitgaven ten opzichte van het BIP onvermijdelijk is; benadrukt dat aanhoudende economische groei en productiviteitsstijgingen van betekenis zullen zijn om de problemen op te lossen waarvoor de overheidsbegrotingen hierdoor worden geplaatst; is in dit verband tevreden met de strategie die op de Europese Raad van Lissabon werd vastgesteld om naar een duurzame economische groei te streven, vergezeld van een kwantitatieve en kwalitatieve verbetering van de werkgelegenheid en een sterkere mate van sociale samenhang; 15. herhaalt daarom zijn advies dat het nodig is de strijd tegen alle vormen van discriminatie op de arbeidsmarkt, met name tegenover vrouwen en oudere werknemers, op te voeren, en door bijscholings- en herscholingsmaatregelen, alsmede door middel van op de situatie van vrouwen en ouderen afgestemde wijzigingen van de organisatie van de arbeid en van de arbeidstijden en van de arbeids- en gezondheidsbescherming, de wederopneming in het beroepsleven te bevorderen van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten, alsmede te zorgen voor de voorbereiding en opleiding van jongeren, zodat zij hun plaats als leden van de actieve bevolking kunnen innemen, waarbij tevens concurrentie tussen de generaties moet worden voorkomen; 16. spreekt zich uit tegen verplichte vervroegde pensionering en voor een geleidelijke pensionering op voet van vrijwilligheid, of deeltijdwerk, rekening houdend met bewezen of aantoonbare objectieve omstandigheden zoals de zwaarte, het gevaar en het ongezonde karakter van het werk en de leeftijd waarop een persoon zijn of haar beroepsleven is begonnen; 17. wijst nogmaals op het in het kader van het proces van Lissabon geformuleerde doel de arbeidsparticipatie van de in de lidstaten woonachtige vrouwen op te voeren; verzoekt de lidstaten derhalve vrouwen o.a. door middel van positieve acties in hogere mate te stimuleren tot deelname aan de arbeidsmarkt in alle sectoren en op alle niveaus; 18. is van mening dat de invoering van een coherent sociaal en fiscaal beleid het gemakkelijker zou kunnen maken de eisen van het beroeps en van het gezinsleven met elkaar te verzoenen en dat dit daarom een voorwaarde vormt voor een grotere deelneming van de vrouwen op de arbeidsmarkt; vestigt de aandacht op de interdependentie van het niveau van sociale bescherming voor de gezinnen en de beschikbaarheid van openbare diensten enerzijds, en het geboortecijfer en de participatiegraad van vrouwen op de arbeidsmarkt anderzijds; 19. is van mening dat rechtstreekse opvang binnen gezinnen van zieken en bejaarden gesteund moet worden met fiscale, sociale en arbeidsmaatregelen en doet hiertoe een beroep op alle lidstaten door hen te wijzen op de positieve resultaten die bereikt zijn in de lidstaten waar dit soort opvang, die een zeer menselijk en doeltreffend instrument van sociale bescherming vormt, reeds bestaat; 20. wijst er met nadruk op dat vrouwen en mannen trachten hun beroepsrol en hun ouderrol met elkaar in evenwicht te brengen en is daarom van mening dat aan zowel mannelijke als vrouwelijke werknemers die gebruik maken van regelingen voor ouderschapsverlof gedurende die periode aanvullende pensioenrechten dienen te kunnen worden toegerekend; is voorts van mening dat verlofregelingen voor de verzorging van zieke of gehandicapte kinderen en verwanten eveneens aanspraak dienen te kunnen geven op pensioenrechten; 21. verzoekt de Commissie te onderzoeken welke hervormingen van de pensioenstelsels moeten worden ondernomen om om pensioenen te verzekeren waarmee mannen en vrouwen in alle waardigheid kunnen leven, in het geval van atypisch, onzeker en parttime werk en van personen die hun beroepsloopbaan onderbreken om redenen van moederschap of de verzorging van familieleden, of die hun loopbaan onderbreken voor verdere opleiding of sabbatsverlof; 22. wijst erop dat het een probleem in verband met gelijke kansen is dat tal van vrouwen in de EU in deeltijd werken of geen inkomsten uit arbeid hebben, waardoor zij vaak geheel of gedeeltelijk het recht ontberen op aanvullende pensioenvoorziening; 23. wijst erop dat dit probleem ten principale dient te worden opgelost door een eerlijker verdeling van de betaalde beroepsarbeid en de onbetaalde zorgtaken over mannen en vrouwen en dat als gevolg daarvan vrouwen minder zullen zijn aangewezen op afgeleide rechten op pensioen maar in grotere getale zelf hun individuele rechten op pensioen zullen kunnen opbouwen; 24. benadrukt dat het voor de veiligstelling van de pensioenen op lange termijn dringend noodzakelijk is alomvattende hervormingsstrategieën te ontwerpen voordat er zich acute financieringsproblemen voordoen. Daarom dienen de lidstaten passende maatregelen te nemen om aan deze uitdagingen het hoofd te bieden. Dit hervormingsproces moet tot doel hebben een nieuw evenwicht te vinden tussen een toereikend en veilig inkomen voor de oudere generatie en de betaalbaarheid van de pensioenen op lange termijn, waarbij een eerlijke lastenverdeling tussen de generaties moet worden gewaarborgd; 25. pleit voor een juist evenwicht tussen de proportionaliteit van de bijdragen en de uitkeringen enerzijds, en het solidariteitsbeginsel anderzijds, teneinde armoede en sociale uitsluiting te voorkomen; 26. merkt op dat de houdbaarheid van de pensioenvoorzieningen ook afhangt van maatregelen ten dienste van het financieel evenwicht in de pensioenstelsels en beveelt bijgevolg aan de overheidsschuld af te bouwen, alternatieve financiering aan te boren, reserves op te bouwen en overdreven belastingdruk, met name op arbeid, te vermijden; 27. herinnert aan het kardinale belang van een ruime consensus onder het publiek over de organisatie en de de financiering en de eventualiteiten die door de sociale bescherming moeten worden gedekt; verzoekt de Commissie om voorlichtings- en opvoedingscampagnes te initiëren en te ondersteunen over het belang van solidariteit tussen de generaties en met personen die in een toestand van afhankelijkheid verkeren; dringt eveneens aan op een ruime kring van deelnemers, waaronder ook het maatschappelijk middenveld en de sociale partners moeten worden begrepen, aan het debat over de modernisering van de sociale bescherming op Europees niveau; 28. vestigt de aandacht op de problemen van grensoverschrijdende deelneming of voortzetting in pensioenstelsels, daar deze problemen grote obstakels vormen voor de arbeidsmobiliteit in de EU; benadrukt in dat verband met name de noodzaak van voorstellen voor het op Europees niveau coördineren en regelen van de fiscale behandeling van de pensioenstelsels in de lidstaten; dringt er bij de lidstaten tevens op aan door te gaan met de afstemming van fiscale stelsels met betrekking tot aanvullende pensioenvoorzieningen door afspraken te maken over fiscale aftrekbaarheid van pensioenpremies en de belasting van de uiteindelijke uitkering en verzoekt de Commissie ten spoedigste een voorstel in te dienen voor een richtlijn betreffende de belastingheffing op pensioenen; 29. acht het nuttig om alle pensioenstelsels in Europa als een combinatie van drie "pijlers” te zien (overheidsstelsel, bedrijfspensioenstelsel, particulier stelsel), maar onderstreept dat deze indeling in een aantal landen een kunstmatig karakter heeft; 30. is van oordeel dat de pensioenfondsen en de op kapitalisatie berustende particuliere, openbare en door ziekenfondsen aangeboden aanvullende pensioenregelingen nuttig kunnen zijn, in aanvulling op de op algemene omslag berustende openbare stelsels, om een antwoord te helpen vinden voor de problemen die gecreëerd worden door de veroudering van de bevolking, in het bijzonder op kapitalisatie berustende pensioenfondsen die door de sociale partners collectief zijn overeengekomen en die voor alle betrokken werknemers toegankelijk zijn en zijn gebaseerd op solidariteit en gelijke behandeling en in mindere mate individuele particuliere pensioenvoorzieningen die op basis van annuïteit worden aangeboden; erkent echter dat de op algemene omslag en solidariteit gebaseerde openbare systemen voor hun elementaire sociale gerichtheid onontbeerlijk zijn en waarschuwt tegen iedere poging om deze stelsels te verzwakken of te vervangen; 31. verzoekt de lidstaten hun belasting- en uitgavenbeleid zodanig te organiseren dat de doelstellingen van hun op algemene omslag berustende openbare stelsels op een realistische wijze kunnen worden gefinancierd; 32. juicht de voorgenomen uitwisseling van goede ervaringen op het gebied van aanvullende pensioenen, zoals afgesproken op de Top van Stockholm, toe, maar dringt er bij de lidstaten op aan ook daadwerkelijk uitvoering te geven aan de hervormingen van nationale pensioenstelsels en elkaar hierop aan te spreken; 33. herhaalt zijn verzoek om volledig te worden betrokken bij het proces van sociale convergentie in Europa en veroordeelt het feit dat het tussentijds verslag van het Comité voor sociale bescherming niet officieel aan het Europees Parlement is toegezonden; is echter tevreden over het voornemen van dit comité om een diepgaander dialoog te gaan voeren met het Europees Parlement; 34. wenst te worden geraadpleegd over het verslag van het Comité voor de sociale bescherming en zal te zijner tijd een omvattende evaluatie van de toekomst van de pensioenstelsels in de EU voorleggen; 35. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, Commissie, het Comité voor sociale bescherming, het Comité voor economisch beleid, het Comité voor werkgelegenheid en de Europese sociale partners.
Resolutie van het Europees Parlement over het Speciaal Verslag nr. 11/2000 van de Rekenkamer over de steunregeling voor olijfolie, vergezeld van de antwoorden van de Commissie (C5-0009/2001 - 2001/2001(COS) )Het Europees Parlement, - gezien het Speciaal Verslag nr. 11/2000(1) van de Rekenkamer, vergezeld van de antwoorden van de Commissie (C5-0009/2001 ), - gelet op artikel 248, lid 4, tweede alinea, van het EG-Verdrag, - gelet op artikel 47, lid 1 van zijn Reglement, - gelet op verzoekschrift nr. 378/99, - gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en het advies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A5-0114/2001 ), A. overwegende dat het controle-, terugvorderings- en boetesysteem inzake olijfolie strikter is dan het systeem dat van toepassing is op andere producten die aanleiding kunnen geven tot soortgelijke vormen van vervalsing en fraude, zoals bij de subsidies voor ondermelk (zie speciaal verslag van de Rekenkamer nr. 1/1999(2) ), B. overwegende dat het onderzoek van de Rekenkamer naar de olijfolieregeling vooral betrekking heeft op de periode tot 1998, m.a.w. vóór de inwerkingtreding van de bij verordeningen van de Raad (EG) 1638/98 en 1639/98(3) ingevoerde interimmaatregelen voor een periode van drie jaar, C. overwegende dat de interimmaatregelen een kwantitatieve uitbreiding van de controles met zich meebrengen: invoering van een gegarandeerde maximumhoeveelheid voor elke lidstaat (zie par. 12 van de opmerkingen van de Rekenkamer), extra voorwaarden voor de goedkeuring van molens, controle op de olijfoliekwaliteit, de verplichting voor de telers om registers bij te houden, de invoering van een reeks sancties, specifieke controles ter plaatse, de verplichting tussen 1 en 10% van de teeltaangiften te controleren, bijkomende oppervlakkige controles in de oliefabrieken en grondige kruiscontroles van leveranciers en geadresseerden (par. 13 van de opmerkingen van de Rekenkamer), D. overwegende dat de Commissie overeenkomstig de termijn die is vastgelegd in de Verordening van de Raad (EG) nr. 1638/98, op 21 december 2000 een voorstel heeft ingediend inzake de steunregeling voor olijfolie die de bestaande steunregeling met twee verkoopseizoenen verlengt, E. overwegende dat er dringend behoefte bestaat aan betrouwbare statistische gegevens over het aantal olijfbomen, de beplante arealen en de opbrengsten, waar reeds in 1975 aan de lidstaten om verzocht werd, F. overwegende dat de controlemechanismen die uitsluitend op de rendementen gebaseerd zijn (aantal bomen en analyse van de beplante arealen) wel een belangrijk instrument vormen, maar toch ontoereikend zijn voor een efficiënte en betrouwbare beoordeling van de regelingen voor productiesteun; overwegende derhalve dat overeenkomstig de conclusies van de Rekenkamer deze controles moeten worden aangevuld met gegevens inzake de door de molens verwerkte hoeveelheden, G. overwegende dat sommige lidstaten hebben nagelaten het olijventeeltkadaster (OCR), dat aanvankelijk in 1975 was geïntroduceerd in de Gemeenschap van 9 lidstaten, op te stellen ondanks aanzienlijke daartoe strekkende financiële steun van de Gemeenschap; dat werkzaamheden voor de totstandbrenging van een geografisch informatiesysteem (GIS), ingevoerd als instrument ter vereenvoudiging van de controles, achterliggen op het tijdschema, H. overwegende dat de Commissie verminderde financiële correcties heeft toegepast in het kader van de procedure voor de goedkeuring van de rekeningen (zie par. 59 van de antwoorden van de Commissie), I. overwegende dat, volgens de Commissie (zie antwoord op par. 33), officiële statistische gegevens erop duiden dat promotieprogramma's een positief effect op de olijfolieconsumptie hebben gehad, zij het dat deze bewering niet kon worden bevestigd aan de hand van een algemene beoordeling van deze programma's, J. overwegende dat verplichtingen op grond van de steunregeling voor olijfolie (teeltaangiften, steunverzoeken, de noodzaak voor producenten om eventuele veranderingen in de gegevens over hun activiteiten mee te delen) bijzonder complex en zwaar zijn; dat dit een van de redenen is voor de gebrekkige kwaliteit van de statistische gegevens; K. overwegende dat het noodzakelijk is dat de Commissie een onderzoek instelt naar de rendabiliteit van de nationale controlebureaus, die belast zijn met de taak om te waarborgen dat de communautaire wetgeving inzake olijfolie op nationaal niveau wordt nageleefd, L. overwegende dat, hoewel de consumptiesteun voor olijfolie met ingang van 1 november 1998 is afgeschaft, nog een aanzienlijk aantal ten onrechte gedane betalingen over de periode 1985-1998 door de nationale autoriteiten moet worden teruggevorderd, M. overwegende dat, evenzo, slechts een klein deel van de gedurende de periode 1990-1998 ten onrechte uitgekeerde exportrestituties is teruggevorderd door de nationale autoriteiten, N. overwegende dat er gevallen geweest zijn waarbij er tien jaar verstreek voordat procedures voor de terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen werden ingesteld; overwegende dat het bijgevolg van essentieel belang is dat de Commissie een termijn vaststelt voor een terugvorderingsactie, bij uitblijven waarvan eventueel niet-teruggevorderde bedragen in afwachting van definitieve uitspraken in rechte aan de communautaire begroting zouden moeten worden overgemaakt, O. overwegende dat de door de lidstaten verstrekte gegevens over terug te vorderen bedragen verre van betrouwbaar zijn, waardoor de Commissie genoodzaakt is zich te baseren op de relevante opmerkingen van de Rekenkamer, 1. verzoekt de Commissie en de Raad om, in overeenstemming met zijn resolutie van van 18 december 1997(4) over de olijf- en olijfoliesector, vast te houden aan het systeem van productiesteun, dat bewezen zich het best voor deze sector te lenen - omdat het efficiënt werkt, de concurrentiepositie van de olijfsector ten opzichte van andere plantaardige oliën met een hoge subsidieniveau afdoende heeft beschermd, de ontwikkeling mogelijk heeft gemaakt van externe markten en niet heeft geleid tot overschotten - en dat in de productieregio's de dubbele rol heeft vervuld van marktbeleidsinstrument en stimulans voor de ontwikkeling van het platteland; 2. wijst erop dat de ervaring uitwijst dat de GMO de producenten een redelijk inkomensniveau heeft gewaarborgd, de modernisering van teeltmethoden en bedrijfsvoering heeft bevorderd, de productkwaliteit heeft verbeterd en heeft bijgedragen tot de bescherming van het milieu; 3. verzoekt de Commissie in het kader van de op 21 december 2000 voorgestelde overgangsmaatregelen een regeling ten uitvoer te leggen die gebaseerd is op betrouwbare gegevens betreffende de hoeveelheden verwerkte olijven en de hoeveelheden in de molens geproduceerde olie; deze bedragen kunnen gelieerd worden aan de gegevens betreffende het aantal bomen en de beplante arealen; 4. is van mening dat de nieuwe overgangsregeling aanzienlijk vereenvoudigd zou moeten worden teneinde een betere en meer doeltreffende controle mogelijk te maken en de buitensporig grote administratieve lasten voor de boeren te verminderen; 5. vraagt de Commissie toe te lichten op welke wijze het besluit van 21 december 2000 om de huidige steunregeling voor de olijfoliesector uit te breiden, ingaat op de bevindingen van de Rekenkamer in haar speciaal verslag 11/2000 en rekening houdt met haar aanbevelingen; 6. betreurt dat sommige lidstaten nog steeds hebben nagelaten een olijventeeltkadaster (OCR) te creëren, ondanks de aanzienlijke financiële steun die de Gemeenschap daartoe heeft verstrekt; 7. is ingenomen met het voorstel van de Commissie om per 1 november 2003 de uitkering van olijfoliesteun afhankelijk te maken van de voltooiing van het geografisch informatiesysteem (dat mede het olijventeeltkadaster omvat); 8. herinnert aan zijn standpunt van 16 juni 2000(5) over een geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen waarin het voorstelt om olijfolie op te nemen in de lijst van producten die vallen onder het geïntegreerd beheer- en controlesysteem (IACS) als doeltreffend beheer- en controle-instrument; 9. verzoekt de Commissie haar standpunt te wijzigen en olijfolie op te nemen in het IACS; 10. betreurt de besluiten van de Commissie om verminderde financiële correcties in het kader van de procedure voor de goedkeuring van de rekeningen voor sommige lidstaten toe te passen; 11. neemt kennis van het oordeel van de Commissie over officiële statistieken, waarin zij te kennen geeft dat stimuleringsprogramma's een positief effect hebben gehad op de olijfolieconsumptie; verzoekt haar echter om uit te gaan van harde feiten en niet van vage conclusies bij haar mededeling dat 135,9 miljoen euro bestemd voor de olijfolieproductie besteed is aan deze en andere programma's en verzoekt derhalve om een globale evaluatie van de efficiëntie ervan; 12. verzoekt de Commissie één enkele promotieregeling te creëren en daarbij rekening te houden met de gedachtewisseling die thans gaande is over de harmonisatie van de twaalf bestaande promotieregelingen voor de landbouw; 13. wijst erop dat de consumptiesteun voor olijfolie sinds 1 november 1998 is afgeschaft; betreurt evenwel dat nog een aanzienlijk bedrag aan ten onrechte gedane uitkeringen over de periode 1985-1998 door de nationale autoriteiten moet worden teruggevorderd; 14. betreurt eveneens dat slechts een klein deel van de gedurende de periode 1990-1998 ten onrechte uitgekeerde exportrestituties is teruggevorderd door de nationale autoriteiten; 15. betreurt de buitensporig lange perioden, soms zelfs tien jaar, die verstreken zijn voordat procedures voor de terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen werden aangespannen; verzoekt bijgevolg de Commissie een termijn vast te stellen voor een terugvorderingsactie; 16. betreurt dat het afschrikkend effect van dwangsommen en boetes verminderd wordt door het feit dat deze door de nationale schatkisten worden betaald eerder dan door de personen die ten onrechte betaalde bedragen ontvangen hebben; 17. verzoekt de Commissie met klem met een geïntegreerde strategie te komen voor een betere terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen, vergezeld van een actieplan en een tijdschema, gebaseerd op artikel 280 van het Verdrag, ter waarborging van een gelijke bescherming van de financiële belangen voor alle lidstaten; 18. verzoekt de lidstaten het voorstel van de Rekenkamer (par. 101) op te volgen en maatregelen te nemen met betrekking tot de mogelijkheden om beroep in te stellen tegen bestuursbesluiten of rechterlijke uitspraken; 19. verzoekt de Commissie maatregelen te nemen naar aanleiding van de opmerkingen van de Rekenkamer (par. 96-106) betreffende de betrouwbaarheid en de volledigheid van gegevens inzake terug te vorderen bedragen; 20. verzoekt de Commissie in de communautaire wetgeving het vereiste van het aanhouden van debiteurenrekeningen op te nemen; 21. herinnert aan zijn resolutie van 21 april 1993(6) houdende commentaren die deel uitmaken van het besluit tot verlening van kwijting aan de Commissie voor het begrotingsjaar 1991, waarin het de Commissie verzocht betalingen voor olijfolie op te schorten indien er door de lidstaten binnen een redelijk tijdsbestek geen waarborgen voor bevredigende controles werden geboden; 22. verzoekt alle EU-instellingen en organen, met name OLAF, de Europese Rekenkamer (ECA) en de Commissie, en de lidstaten de hoogste prioriteit en urgentie te geven aan de bestrijding van fraude met olijfolie, met name de ongeoorloofde toevoeging van hazelnootolie aan olijfolie:
23. herinnert eraan dat de Europese Unie thans zeker 25% van het resultaat van de inning van de traditionele eigen middelen betaalt ter voldoening van de inningskosten van de douane en dat het derhalve ontoelaatbaar is dat vervalsers van olijfolie profiteren van de omzeiling van douanecontroles; 24. verzoekt de Commissie de haalbaarheid te bestuderen van een geïntegreerd computersysteem dat effectieve en tijdig controles op verplaatsingen van olieproducten tussen bedrijven mogelijk zou maken; 25. verzoekt de Commissie na te gaan of het noodzakelijk is om in het kader van de huidige herziening van Verordening (EG) 2815/98(7) te verbieden dat olijfolie zonder etiket in omloop gebracht wordt, en voor te schrijven dat de plaats van herkomst van het product niet zal worden bepaald door de plaats waar het geproduceerd is, maar door de plaats waar het geoogst is; 26. wijst erop dat de stopzetting van openbare opslag weliswaar gemiddeld jaarlijkse bezuiniging van 26 miljoen euro heeft opgeleverd, maar dat dit resultaat wellicht tenietgedaan is door een daling van de marktprijzen en bijgevolg van de inkomsten van de producenten; 27. deelt de kritiek van de Rekenkamer dat de methode voor de controle op productiesteun onbetrouwbaar en ondoeltreffend is als uitsluitend wordt afgegaan op de olieopbrengsten; 28. betreurt dat de Commissie in haar antwoorden aan de Rekenkamer weliswaar heeft verklaard dat de verbetering van het controlestelsel een van de kernpunten zal vormen van het hervormingsvoorstel dat zij in de tweede helft van 2000 zou indienen, maar dat dit voorstel geen wijzigingen beoogt aan te brengen in het controlestelsel; 29. is verbaasd over het antwoord van de Commissie met betrekking tot de betrouwbaarheid van de statistische gegevens van de Internationale Olijfolieraad (IOOC) en verzoekt haar om gedetailleerde gegevens over de nieuwe elementen op grond waarvan de cijfers over productie en voorraden op de 80ste vergadering van de IOOC konden worden herzien; is eveneens verbaasd over het feit dat de voorraden zoals die er na deze herziening van de desbetreffende cijfers uitzien, geen gevolgen hebben gehad voor de markten en voor de interventie; verzoekt de Commissie uit te leggen welke rol de opbrengsten hebben gespeeld bij de op de 80ste vergadering van de IOOC aangebrachte herziening; 30. is van mening dat budgettaire restricties, tekortkomingen van het systeem en de te verwachten overschotten niet de enige zorgen voor de hervorming van de GMO voor olijfolie mogen zijn, daar het inkomen van de olijfolieproducenten met inachtneming van het verdrag de primaire zorg dient te zijn; 31. wijst erop dat het van belang is dat in de nieuwe GMO rekening gehouden wordt met enkele belangrijke doelstellingen, zoals de bevordering van de milieubescherming, het leven op het platteland en in gemeenschappen, de historische en patrimoniale waarde van olijfbomen, de noodzaak van een bevoorrechte behandeling van het inkomen der kleine boeren en van stagnerende plattelandsregio's, en dat gestreefd wordt naar marktevenwicht, de bevordering van kwaliteit door middel van de bestrijding van fraude, doeltreffende bescherming van communautaire producten en een adequaat type institutionele promotie ter vergroting van de consumptie; 32. adviseert de Commissie met klem om de bureaucratische procedures te stroomlijnen, daar de overgangshervorming de administratieve lasten voor de ondernemingen en de overheden heeft doen toenemen; 33. merkt met bezorgdheid op dat er een algemene budgettaire tendens in de EU is om in de GMO voor oliën en vetten de relatieve waarde van de olijfoliesteunregelingen te verminderen; acht olijfolie voor de doelstellingen van het algemeen plattelandsbeleid van groter belang dan dat van de zaadolieproductie, en verzoekt de Commissie hiermee terdege rekening te houden; 34. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Europese Rekenkamer, alsmede aan de regeringen, parlementen en rekenkamers van de betrokken lidstaten.
Resolutie van het Europees Parlement over de raming van de ontvangsten en uitgaven van het Parlement voor het begrotingsjaar 2002 (2001/2062BUD)Het Europees Parlement, - gelet op artikel 272 van het EG-Verdrag, - onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 april 2001 over de richtsnoeren voor de begrotingsprocedure 2002 voor de Afdeling II - Raad; Afdeling IV - Hof van Justitie; Afdeling V - Rekenkamer; Afdeling VI - Economisch en Sociaal Comité; Afdeling VII - Comité van de regio's; Afdeling VIII - Europese ombudsman en over het voorontwerp van raming van het Europees Parlement (Afdeling I) voor het begrotingsjaar 2002 (2000/2325(BUD))(1) , - onder verwijzing naar het verslag van de secretaris-generaal aan het Bureau over het voorontwerp van raming van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2002, - onder verwijzing naar het voorontwerp van raming dat het Bureau op 2 april 2001 heeft gepubliceerd overeenkomstig artikel 22, lid 5 en 6, en artikel 183 van het Reglement, - onder verwijzing naar de bepalingen van het Financieel Reglement, de verklaring over de van een analytische begroting en de interinstitutionele conclusies betreffende de rationalisatie van de administratieve uitgaven(2) , - gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A5-0166/2001 ). A. overwegende dat de economische prognoses uitgaan van een groei van de economie van 2,5% en van een inflatie van 2% voor 2002 in de Europese Unie en dat het Parlement zijn strakke srikte begrotingsbeleid moet voortzetten, B. overwegende dat het maximum in rubriek 5 ("Administratieve uitgaven”) van de financiële vooruitzichten is vastgesteld op € 5 179 miljoen (na technische aanpassingen) en dat de marge in het kader van de financiële vooruitzichten onder steeds grotere druk zal komen te staan doordat de behoeften van de Europese instellingen blijven toenemen, C. overwegende dat het Parlement besloten heeft 20% van rubriek 5 van de financiële vooruitzichten in zijn begrotingsraming op te nemen, d.i. een totaal van € 1.035 miljoen en een stijging van 4,8% ten opzichte van de begroting 2001; overwegende dat het Parlement door het besluit de speelruimte waarover het in rubriek 5 beschikt volledig in de begroting op te nemen in staat is investeringen in onroerend goed te blijven doen die financieel gezond zijn en die op korte en lange termijn vruchten zullen afwerpen, D. overwegende dat de ramingen voor 2002 gebaseerd zijn op de volgende parameters: veertig werkweken, twaalf normale vergaderperioden, zes aanvullende vergaderperioden, vier dagen per vergaderperiode in Straatsburg, een rente van 6%, een salarisaanpassing van 2,7% en een forfaitaire korting van 6,5%; overwegende dat de secretaris-generaal op tijd vóór de eerste lezing door het Parlement bijgewerkte ramingen moet indienen, indien de parameters veranderen, E. overwegende dat het de verdere modernisering en grotere efficiëntie van zijn werkmethoden en -structuren gezien het Verdrag van Amsterdam , zijn voortdurend toenemende politieke betekenis en de aanstaande uitbreiding doelgericht dient te bevorderen, Uitbreiding 1. wijst erop dat de voorbereidingen voor de komende uitbreiding voor alle instellingen een uitdaging vormen en een grote impact zullen hebben op rubriek 5 ("Administratieve uitgaven” ) van de financiële vooruitzichten; herinnert eraan dat in het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure wordt bepaald dat het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk een aanpassing zullen doorvoeren van de financiële vooruitzichten om rekening te houden met de vereiste uitgaven in verband met de uitbreiding; 2. erkent dat, om het Parlement en zijn Administratie tegen de volgende Europese verkiezingen van 2004 op de uitbreiding voor te bereiden, alle eventuele bijkomende behoeften uiterst grondig moeten worden onderzocht; neemt kennis van het feit dat het Bureau met het oog hierop een werkgroep van het Bureau opdracht heeft gegeven de noodzakelijke voorbereidingen van het Parlement op de uitbreiding te analyseren op basis van een driejarenplan, en dat het resultaat van de analyse op verzoek van het Parlement vóór 30 juni 2001 moet worden ingediend zodat het, voor zover het betrekking heeft op het begrotingsjaar 2002, tijdens de lopende begrotingsprocedure nog in overweging kan worden genomen; 3. neemt kennis van het uitgangspunt van het Bureau dat het Parlement klaar moet zijn om tegen 2004 de twaalf kandidaat-landen als nieuwe leden te verwelkomen; acht het met het oog op de uitbreiding absoluut noodzakelijk dat de werkmethoden van het Parlement en de toewijzing van middelen geoptimaliseerd worden en dat de Administratie nog doeltreffender wordt; 4. dringt erop aan dat het definieert wat zijn kernactiviteiten en prioriteiten zijn en dat het met het oog op de uitbreiding de nodige hervormingen op gang brengt; is van oordeel dat het van essentieel belang is de burgers van de kandidaat-landen vóór de toetreding in hun eigen land voor te lichten over de uitbreiding en de werkzaamheden van het Parlement; wacht met belangstelling op de resultaten van de werkgroep van het Bureau over de oprichting van permanente voorlichtingsbureaus en verwacht vóór de beraadslagingen in het najaar van 2001 een verslag van de secretaris-generaal over alle administratieve en operationele gevolgen daarvan; gelast zijn secretaris-generaal in dat kader alle samenwerkingsmogelijkheden met de Commissie te verkennen om dubbel werk te reduceren; 5. gelast het Bureau in het kader van het driejarenplan alle mogelijkheden te onderzoeken om de parlementsleden van de kandidaat-landen waarmee de onderhandelingen al zijn geopend te betrekken bij de werkzaamheden van zijn parlementaire commissies; 6. is van oordeel dat de begroting 2002 zijn Administratie, met inbegrip van de talendiensten, in staat moet stellen te beginnen maatregelen te nemen ter voorbereiding van de uitbreiding (o.a. voortgezette opleidingen ter plaatse); dringt erop aan dat deze maatregelen stroken met de besluiten van de begrotingsautoriteit; wijst de aanstelling van ambtenaren uit de kandidaat-lidstaten af zolang geen toetredingsverdragen zijn getekend; gelast het Bureau en de secretaris-generaal bij de voorbereiding van de toetreding nauw met de Commissie samen te werken; wijst erop dat het Parlement klaar zal moeten zijn om voor elke nieuwe lidstaat op zijn minst minimale democratische eisen op het gebied van vertaling te dekken; erkent tevens dat er ruimte is voor verdere verbeteringen van de tolkendiensten; 7. is in de huidige situatie bereid de budgettaire gevolgen van de voorbereiding op uitbreiding, voor zover zij betrekking hebben op het begrotingsjaar 2002, in oktober 2001 in het kader van het begrotingsdebat te behandelen; Groene huishouding 8. is verheugd over het voorstel van het Bureau om onder artikel 260 ("Adviezen, studies en enquêtes met een beperkt karakter, Stoa-programma”) een bedrag van € 300 000 op te nemen voor een milieu-audit, overeenkomstig zijn eerder genoemde resolutie over de richtsnoeren voor de begrotingsprocedure 2002; benadrukt dat het Parlement zich ertoe moet verbinden deel te nemen aan EMAS (communautair milieubeheer- en auditsysteem) en alle nodige stappen moet ondernemen om eraan te voldoen; Gebouwenbeleid 9. is verheugd over het voorstel van het Bureau om onder artikel 209 ("Overige uitgaven in verband met de gebouwen”) een reserve voor investeringen in onroerende goederen op te nemen om gebouwen sneller te kunnen afbetalen, hetgeen aanzienlijke besparingen voor de belastingbetaler zal blijven opleveren; kan instemmen als een financieel gezonde maatregel, met versnelde financiering van het Louise Weiss-gebouw in Straatsburg nog voor alle uitgaven met betrekking tot de uitbreiding volledig voelbaar zijn in zijn begroting, aangezien volgens de adviezen van zijn Juridische Dienst hiermee niet wordt vooruitgelopen op toekomstige politieke besluiten en dit evenmin invloed zal hebben op de huidige juridische situatie; 10. herhaalt dat in Brussel alle opties zorgvuldig moeten worden onderzocht om de gebouwen van het Parlement voor te bereiden op de uitbreiding; dringt erop aan dat de relevante politieke besluiten gebaseerd moeten zijn op de beginselen van transparantie, legaliteit en kosten/batenverhouding en enkel mogen worden genomen na een oproep tot indiening van blijken van belangstelling; 11. wijst op het voorstel van het Bureau om de kredieten onder artikel 204 ("Inrichting van dienstruimten”) te verhogen, onder meer om renovatiewerken in het Schuman-gebouw in Luxemburg en het Winston Churchill-gebouw in Straatsburg te financieren; is van oordeel dat de behoefte aan de gevraagde kredieten onvoldoende bewezen is; besluit bijgevolg een bedrag van € 700 000 onder artikel 204 in de reserve te plaatsen; wijst erop dat de vrijmaking van deze kredieten in eerste lezing kan worden overwogen, op voorwaarde dat de nodige inlichtingen tijdig aan de begrotingsautoriteit worden verstrekt; Statuut van de leden 12. hoopt dat het Parlement en de Raad zo spoedig mogelijk een Statuut van de leden zullen goedkeuren; beseft dat het Statuut van de leden naar alle waarschijnlijkheid in de loop van het begrotingsjaar 2002 nog niet van kracht zal worden; stemt er bijgevolg met het oog op een transparante begroting mee in om onder hoofdstuk 102 ("Reserve voor het Statuut van de leden”) een p.m.-vermelding op te nemen; 13. spreekt zich opnieuw uit voor de goedkeuring van een Statuut voor de medewerkers van de leden; Personeelsbeleid 14. betreurt dat de Europese instellingen nog steeds achterlopen op de beste praktijk in bepaalde lidstaten op het gebied van niet-discriminerende maatregelen; is van oordeel dat een modern openbaar ambt ervoor moet zorgen dat gelijke behandeling in de zin van artikel 13 van het Verdrag, degelijk is opgenomen in zijn personeelsbeleid; gelast zijn secretaris-generaal vóór 1 september 2001 een verslag in te dienen over de maatregelen die het Parlement op eigen initiatief kan nemen, naast de maatregelen waartoe in de context van de herziening van het Statuut van de ambtenaren kan worden beslist; 15. geeft toestemming voor kredieten voor aanvullend personeel voor een bedrag ter hoogte van € 909 746 en plaatst een bedrag van € 59 902 in de reserve; is van mening dat de volgende posten met dit bedrag kunnen worden gefinancierd: 2 A3, 7 A7, 9 B3, 7 B5 en 4 C5 (1 A7 en 1 B5 in de reserve); gelast het Bureau op de hoogte te worden gehouden inzake zijn besluit betreffende de personeelsformatie en de daarmee verband houdende toewijzing van posten; 16. stemt ermee in dat de noodzakelijke kredieten ter beschikking worden gesteld om 12 tijdelijke B5-posten in de fractiesecretariaten te scheppen, om het hoofd te bieden aan de voortdurend hogere eisen die sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam en ten gevolge van de toenemende politieke betekenis van het Europees Parlement aan de fracties worden gesteld; 17. heeft besloten alle omzettingen van posten in het kader van het begrotingsdebat in het najaar van 2001 te behandelen; verzoekt de secretaris-generaal vóór 1 juli 2001 aanvullende informatie te verstrekken over de voorgestelde omzettingen; 18. is verheugd over de meest recente maatregelen die de secretaris-generaal inzake het mobiliteitsbeleid voor het personeel heeft voorgesteld, die tot doel hebben jongere ambtenaren door meer mobiliteit de kans te geven relevante ervaring op te doen in verschillende afdelingen van het Parlement, terwijl de instelling ook meer voordeel kan halen uit de ervaring van oudere ambtenaren met een langere mobiliteitsdrempel; is echter van mening dat het mobiliteitsbeleid ook in de toekomst voor alle personeelsleden moet gelden om een soepele en dynamische dienstverlening te ontwikkelen; 19. herhaalt tevens dat het verlies aan menselijk kapitaal ten gevolge van mobiliteit nog steeds stelselmatig moet worden aangepakt; gelast zijn secretaris-generaal vóór 1 september 2001 met een globaal opleidingsbeleid voor het personeel van het Parlement te komen, dat rekening houdt met de resultaten van het tussentijds extern rapport over de werkmethoden en de personeelsstructuur van de Administratie van het Parlement; is van mening dat de tot op heden genomen opleidingsmaatregelen niet volstaan om de leden de best mogelijke bijstand en know-how te bieden; Diversen 20. wijst erop dat de huidige contracten met externe vervoerders jaarlijks vernieuwd moeten worden; wijst er tevens op dat de kosten van het vervoer van de leden door externe ondernemingen in Straatsburg en Brussel de laatste jaren aanzienlijk zijn gestegen; herinnert eraan dat het de instellingen in zijn eerder genoemde resolutie over de richtsnoeren voor de begrotingsprocedure 2002 heeft verzocht mobiliteitsplannen te presenteren; gelast het Bureau in dit verband tevens alternatieven voor het vervoer van de leden te bestuderen, om te komen tot een rendabeler en milieuvriendelijker vervoerssysteem; dringt er intussen op aan om de huidige regels inzake het vervoer van de leden strikt toe te passen; 21. neemt kennis van het voorstel van het Bureau om € 800 000 op te nemen onder post 1840 ("Exploitatie van restaurants en kantines”) van artikel 184 ("Restaurants en kantines”); is van oordeel dat een bedrag van € 450 000 bestemd moet worden om de kosten van de geografische spreiding van de parlementaire werkzaamheden te dekken en dat een bedrag van € 350 000 moet worden bestemd als kasreserve; 22. gelast het Bureau de regels betreffende de toegang tot de kantines en de restaurants van het Parlement te herzien als maatregel om het operationele resultaat van de sector verder te verbeteren; verzoekt de Administratie jaarlijks vóór 30 april een verslag in te dienen over deze sector en over de maatregelen die zijn genomen ter verbetering van het operationele resultaat; 23. gelast de Administratie verder te werken aan de vermindering van de globale kosten voor dienstreizen van het personeel tussen de drie werklocaties van het Parlement; besluit bijgevolg een bedrag van € 1 miljoen uit post 1301 ("Dienstreizen”) in de reserve te plaatsen; herinnert eraan dat in de begroting 2001 een bedrag van € 4 546 000 in de reserve werd geplaatst in afwachting van een verslag over maatregelen om de dienstreiskosten verder te reduceren; 24. heeft besloten het krediet voor artikel 253 (Diverse uitgaven voor de organisatie van en deelneming aan conferenties, congressen en vergaderingen ) met € 300 000 te verhogen; 25. verzoekt de Conferentie van Voorzitters rekening te houden met de impact op de begroting alvorens een besluit te nemen over het jaarlijks werkprogramma van interparlementaire delegaties en delegaties bij gemengde parlementaire commissies; dringt erop aan dat ad hoc-delegaties enkel mogen worden toegestaan in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die bij de opstelling van het jaarlijks werkprogramma niet konden worden voorzien en op voorwaarde dat de kosten ervan binnen het uitgetrokken krediet blijven; gelast de Conferentie van voorzitters met het oog op de komende herziening van de commissiestructuur van het Parlement halverwege de zittingsperiode, in deze context de beleidsverklaring van interparlementaire delegaties en delegaties bij gemengde parlementaire commissies te onderzoeken; 26. is van oordeel dat er ruimte is voor verdere productiviteitsstijgingen en verdere specialisatie bij de vertaaldiensten van alle instellingen, met inbegrip van het Parlement; is het ermee eens dat de beste praktijk in bepaalde sectoren als prestatiedoelstelling voor iedereen zou moeten worden genomen; is tevens van oordeel dat de herziening van de werkmethoden van het Parlement tot een daling van het totale aantal te vertalen bladzijden moet leiden; besluit € 1 miljoen uit post 1872 ("Vertaal- en typewerk en ander werk door derden”) in de reserve te plaatsen; wijst erop dat deze kredieten enkel mogen worden vrijgegeven als de behoefte eraan naar behoren is aangetoond; 27. houdt zijn standpunt betreffende de gevraagde kredieten in beraad tot zijn eerste lezing; stemt niettemin in met een totaalbedrag van € 1 035 000 000 voor de raming van het begrotingsjaar 2002, hetgeen neerkomt op 20% van rubriek 5 ("Administratieve uitgaven”) van de financiële vooruitzichten, zoals nader aangegeven in de bijlage; ° 28. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Resolutie van het Europees Parlement over de repressie in KabyliëHet Europees Parlement, - onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over Algerije, - gelet op de Verklaring van Barcelona, - gelet op zijn eerdere resoluties op basis van de jaarlijkse verslagen over de mensenrechten in de wereld, A. uiterst bezorgd over het hoge aantal Algerijnen dat tijdens de betogingen in de regio Kabylië in Algerije door de veiligheidstroepen is gedood, B. zich bewust van de enorme sociale en economische problemen die aan de vreedzame betogingen ten grondslag liggen, met inbegrip van de eisen op het gebied van taal en cultuur van de Berberbevolking van Kabylië, C. overwegende dat de Algerijnse president, Abdelaziz Bouteflika, de oprichting heeft aangekondigd van een onderzoekscommissie en dat ook het nationale parlement (Assemblée Populaire Nationale) de instelling heeft aangekondigd van een parlementaire onderzoekscommissie, D. onderstrepend dat, ondanks inspanningen van president Bouteflika, de democratische politieke partijen en grote delen van de samenleving, Algerije nog geen nationale verzoening tot stand heeft gebracht en nog altijd te lijden heeft onder terroristen, repressie-acties en schendingen van de mensenrechten, E. ongerust over de verslechtering van de economische en sociale situatie, F. overwegende dat de regering nieuwe maatregelen heeft gepland ter beperking van de macht van de media, en verontrust door de opschorting van de financiering van tal van maatschappelijke verenigingen, G. erop wijzend dat Algerije en de EU onderhandelingen voeren over een Euro-Mediterrane Overeenkomst, 1. veroordeelt het doden van vreedzame demonstranten in Kabylië en betuigt zijn medeleven met de nabestaanden; 2. is verheugd over de beslissing van president Bouteflika en het nationale parlement om commissies in te stellen voor onderzoek naar de oorzaken van het gewelddadige treffen; 3. spreekt de wens uit dat deze onderzoekscommissies zo spoedig mogelijk worden ingesteld en over de middelen beschikken die zij voor hun taak nodig hebben; 4. dringt er bij de Algerijnse autoriteiten op aan af te zien van repressiemaatregelen ten aanzien van de bevolking van Kabylië, al het geweld te beëindigen, degenen die voor het doden van burgers verantwoordelijk zijn, voor het gerecht te brengen en onverwijld maatregelen te nemen om de openbare veiligheid te garanderen; 5. spreekt zijn diepe bezorgdheid uit over het voorstel de artikelen van het strafwetboek te wijzigen die betrekking hebben op de pers en benadrukt dat de vrijheid van handelen van de verenigingen moet worden gegarandeerd; 6. dringt er bij de Algerijnse autoriteiten op aan de nodige hervormingen in te voeren opdat de Berberbevolking al haar rechten inzake taal en cultuur kan genieten; 7. verzoekt de Commissie de onderhandelingen betreffende de nieuwe overeenkomst tussen de EU en Algerije voort te zetten, om het belang van een daadwerkelijke verbetering van de mensenrechtensituatie en van sociale en economische hervormingen te onderstrepen; 8. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regering van Algerije.
Resolutie van het Europees Parlement over de situatie in Bosnië-Herzegovina en in het bijzonder Banja LukaHet Europees Parlement, - onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 maart 2001 over de gewelddadige incidenten aan de grens tussen de Federale Republiek Joegoslavië/Kosovo en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en de situatie in de regio(1) , - gezien de algemene kaderovereenkomst voor vrede in Bosnië-Herzegovina van november 1995 en de bijlagen hierbij (Akkoord van Dayton), - gezien het stabiliteitspact dat op 10 juni 1999 te Keulen is goedgekeurd, - gezien de slotverklaring van de Top van Zagreb van 24 november 2000, - gezien Verordening nr. (EG)2666/2000 van de Raad van 5 december 2000 betreffende de steun aan Albanië, Bosnië-Herzegovina, Kroatië, de Federale Republiek Joegoslavië en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië(2) , - gezien de verklaringen van het voorzitterschap van de EU van 7 mei en van Commissaris Patten van 8 mei 2001 over het geweld in Banja Luka, A. overwegende dat de stabiliteit en de consolidering van de democratie en de multi-etnische instellingen van Bosnië-Herzegovina sleutelfactoren vormen voor stabiliteit en vrede in de Zuidoost-Europa, B. uiterst bezorgd over de gewelddadige aanvallen van Servische nationalisten naar aanleiding van de wederopbouw van de moskeeën in Banja Luka en Trebinje en de mogelijke gevolgen van deze incidenten voor de verdere terugkeer van vluchtelingen naar de regio, het samenleven van de verschillende bevolkingsgroepen en het bereiken van echte duurzame vrede in de Republika Srpska en heel Bosnië-Herzegovina, C. overwegende dat tijdens deze incidenten verschillende moslimvluchtelingen gewond zijn geraakt, auto's en bussen in brand zijn gestoken en vertegenwoordigers van de internationale gemeenschap gedwongen werden in gebouwen ter plaatse een goed heenkomen te zoeken, D. overwegende dat de regering van de Republika Srpska zich veel actiever had kunnen opstellen met betrekking tot de terugkeer van Bosnische en Kroatische vluchtelingen, die in deze regio naar verhouding zeer langzaam op gang is gekomen; overwegende dat ook Kroatië de terugkeer van Servische vluchtelingen dient te vergemakkelijken, E. overwegende dat de vijfhonderd jaar oude Ferhadija-moskee in Banja Luka, een meesterwerk van de islamitische cultuur, in 1993 door Servische nationalisten is vernietigd op een tijdstip dat er in Banja Luka geen oorlog was, maar dit gedeelte van Bosnië-Herzegovina het toneel was van voortdurende tegen moslims en Kroaten gerichte etnische zuiveringen, F. overwegende dat de autoriteiten in de Republika Srpska de veiligheid van alle burgers evenals hun godsdienstvrijheid niet hebben kunnen garanderen, waartoe zij overeenkomstig het Akkoord van Dayton wel verplicht zijn, G. overwegende dat bepaalde Kroatische leiders in Bosnië-Herzegovina helaas trachten de Federatie te vernietigen en een aparte staat op te richten, hetgeen indruist tegen het Akkoord van Dayton, H. overwegende dat sinds januari 2001 in de grondwet is vastgelegd dat Bosniërs, Serviërs en Kroaten de constituerende bevolkingsgroepen van Bosnië-Herzegovina zijn, 1. veroordeelt de aanvallen van Servische nationalisten tijdens een vreedzame plechtigheid waarbij islamitische burgers in aanwezigheid van vertegenwoordigers van de internationale gemeenschap evenals van de religieuze gemeenschappen de eerste steen hebben gelegd voor de wederopbouw van de Ferhadija-moskee in Banja Luka, evenals een soortgelijk incident in Trebinje; 2. is van mening dat deze en andere incidenten die zich in de Federatie hebben voorgedaan een ernstige tegenslag vormen voor het samenleven van de verschillende bevolkingsgroepen vijf jaar na de ondertekening van het Akkoord van Dayton; 3. dringt er bij de autoriteiten van de Republika Srpska op aan onderzoek te doen naar deze verontrustende schending van de openbare orde en ervoor te zorgen dat degenen die zich aan dit geweld schuldig hebben gemaakt zo zwaar worden bestraft als wettelijk mogelijk is; 4. appelleert aan de autoriteiten van de Republika Srpska om hun volledige medewerking te verlenen aan het Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië, met name waar het gaat om de arrestatie van de vroegere president Radovan Karadzic en de vroegere Bosnisch-Servische generaal Ratko Mladic, waarop de VN-commissie voor de rechten van de mens op 18 april 2001 heeft aangedrongen; 5. verzoekt de autoriteiten van de Republika Srpska de terugkeer van Bosniërs en Kroaten naar hun huizen te versnellen zodat de idee van de drie constituerende bevolkingsgroepen van Bosnië-Herzegovina en de hiertoe behorende gebieden, die in de grondwet is verankerd, werkelijkheid wordt; 6. dringt er derhalve ook bij Kroatië op aan de terugkeer van Servische vluchtelingen te vergemakkelijken, met name door een wet inzake eigendom goed te keuren die de teruggave van eigendom aan Servische burgers mogelijk maakt en door ook op lokaal en regionaal vlak de voorwaarden te scheppen voor een definitieve terugkeer van de vluchtelingen en deze te waarborgen; 7. dringt er bij allen die binnen de Bosnisch-Kroatische Federatie verantwoordelijkheid dragen op aan het Akkoord van Dayton te eerbiedigen en hun inspanningen voor de opbouw van een multi-etnische en multiculturele samenleving in de regio te versterken; 8. appelleert aan de Commissie om in het kader van het CARDS-programma de gemeenschappen in Bosnië-Herzegovina die zich inzetten voor de reïntegratie van vluchtelingen en de verzoening tussen de partijen te selecteren, en de steun voor deze gemeenschappen te verhogen en versterken; overweegt de betaling van de EU-middelen aan de autoriteiten van de Republika Srpska eventueel stop te zetten wanneer deze niet de noodzakelijke maatregelen nemen om het vertrouwen bij de Bosnische en Kroatische minderheden te herstellen en een vreedzaam samenleven in deze regio te waarborgen; 9. verzoekt de Raad en de Commissie om nauw samen te werken met de OVSE, andere internationale organisaties en plaatselijke instellingen teneinde het Akkoord van Dayton ten volle toe te passen zodat Bosnië en Herzegovina sneller vooruitgang boeken bij het bereiken van een stabilisatie- en associatieovereenkomst; 10. steunt de Hoge Vertegenwoordiger in zijn vastberaden streven naar verwezenlijking van het beginsel van multi-etnische tolerantie en samenwerking; 11. dringt er bij de SFOR op aan adequaat te reageren op gewelddadige incidenten zoals die in Banja Luka en Trebinje, waarvoor hij overeenkomstig bijlage 1 bij het Vredesakkoord van Dayton een mandaat heeft gekregen; 12. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de Raad, de Hoge Vertegenwoordiger voor Bosnië-Herzegovina, het presidentschap van Bosnië-Herzegovina, de autoriteiten van de Bosnisch-Kroatische Federatie, de Republika Srpska en de Republiek Kroatië, alsmede aan de secretaris-generaal van de NAVO.
Resolutie van het Europees Parlement over de schendingen van de mensenrechten in EthiopiëHet Europees Parlement, - gezien zijn eerdere resoluties over de schendingen van de mensenrechten in Ethiopië, A. onder verwijzing naar de eisen van de Ethiopische studenten: academische vrijheid, vrijheid van vergadering, vrijheid van meningsuiting, het recht om vakbonden op te richten, het recht om studentenbladen uit te geven, B. overwegende dat deze eisen kunnen rekenen op grote bijval van de Ethiopische jongeren, C. overwegende dat het universiteitsbestuur heeft besloten de studentenraad af te schaffen, D. overwegende dat vrijwel alle studenten sinds 10 april 2001 de colleges boycotten om te protesteren tegen de aanwezigheid van politie op hun campus, E. overwegende dat de politie op 12, 17 en 18 april 2001 zeer hardhandig tegen studenten is opgetreden en dat deze confrontaties, naar verluidt, hebben geleid tot 31 à 41 dodelijke slachtoffers, honderden gewonden, waaronder vrouwen en kinderen, duizenden arrestaties en miljoenen dollars schade, F. overwegende dat honderden studenten nog altijd gevangen zitten en gemarteld en mishandeld dreigen te worden, G. overwegende dat 110 vooraanstaande politici van de oppositie eveneens gearresteerd en in hechtenis genomen zijn, met name Lidetu Ayalew, algemeen secretaris van de Democratische partij van Ethiopië en de journalist Seifu Mekonen alsmede 60 straatverkopers van kranten in Addis Abeba, H. onder verwijzing naar de inhechtenisneming van professor Mesfin Woldemariam, oprichter en voormalig voorzitter van de Ethiopische Raad voor de mensenrechten, de eerste onafhankelijke mensenrechtenorganisatie van het land, en van dr. Berhanu Nega, voorzitter van de niet-gouvernementele Economische Associatie van Ethiopië, een vooraanstaand mensenrechtenactivist, I. overwegende dat het Ethiopisch parlement heeft besloten de klachten van de studenten te onderzoeken, J. verontrust wegens de verslechtering van de politieke situatie en de schendingen van de mensenrechten, K. verontrust wegens de moord op Kinfe Gebremedhin, hoofd van het Federaal Bureau voor Veiligheid en Immigratie, L. overwegende dat Ethiopië een van de armste landen ter wereld is, M. overwegende dat het buitensporige geweld dat is gebruikt om een eind te maken aan de studentenprotesten de rechtsstaat, het imago van Ethiopië in het buitenland en het streven van de internationale gemeenschap naar duurzame, op behoorlijk bestuur gebaseerde stabiliteit in de regio, kan schaden, maar dat infiltratie bij vreedzame manifestaties, met het doel geweld en plunderingen uit te lokken, eveneens moet worden veroordeeld, N. overwegende dat de huidige politieke situatie verder achteruit kan gaan als de regering niet positief reageert op de verlangde nationale dialoog met de oppositie en het maatschappelijk middenveld, zoals met name is bepaald op de Conferentie van Parijs van 1998 over vrede en nationale verzoening, O. overwegende dat het democratisch proces in Ethiopië moet worden versterkt, 1. veroordeelt het buitensporig en overdreven gebruik van geweld door de politie; 2. veroordeelt de moord op Kinfe Gebremedhin; 3. betuigt zijn medeleven met de gezinnen van de slachtoffers; 4. veroordeelt de aanslagen op de mensenrechtenorganisaties, de organen van de vrije pers en de politieke partijen van de oppositie; 5. is ingenomen met het voornemen van het Ethiopische parlement om te streven naar een oplossing van de huidige crisis; 6. verzoekt de Ethiopische regering met spoed een onderzoek te starten naar het gedrag van de veiligheidstroepen; 7. bevestigt zijn gehechtheid aan de fundamentele vrijheden: vrijheid van meningsuiting, waaronder persvrijheid, academische vrijheid, vrijheid van vergadering en het recht tot oprichten van vakbonden, ook voor studenten, en een onafhankelijke rechtspraak; 8. wijst erop dat de eerbiediging van de mensenrechten, de democratische beginselen en de rechtsstaat is verankerd in de Overeenkomst van Cotonou; 9. verlangt de onmiddellijke vrijlating van de aangehouden vooraanstaande politici en van de mensenrechtenactivisten, met name prof. Mesfin Woldemariam, dr. Berhanu Nega en Lidetu Ayalew; 10. verlangt de onmiddellijke vrijlating van de studenten die zich niet schuldig hebben gemaakt aan geweld; 11. veroordeelt elk gebruik van folter en mishandeling; 12. verlangt dat met alle oppositiepartijen, waaronder de gewapende bewegingen en de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, een algemene inter-Ethiopische dialoog wordt aangegaan over vrede en nationale verzoening, zoals is bepaald door de Conferentie van Parijs van 1998, teneinde de politieke, economische en sociale problemen van het land vreedzaam op te lossen; 13. doet een beroep op de Europese Unie om de nationale inter-Ethiopische dialoog voor vrede en verzoening te steunen; 14. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Ethiopische regering, de Raad, de Commissie, de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS/EU en de OAE.
Resolutie van het Europees Parlement over de situatie van de mensenrechten in KameroenHet Europees Parlement, A. overwegende dat in allerlei informatie afkomstig van onafhankelijke mensenrechtenorganisaties stelselmatige folteringen in Kameroen worden vastgesteld, alsmede vele verdwijningen en executies zonder vorm van proces, waarvoor het in februari 2000 met het oog op de bestrijding van de zware criminaliteit in de kustprovincie ingestelde operationeel commando verantwoordelijk zou zijn, B. gezien de ontdekking in de loop van 2000 van massagraven die verband zouden houden met de acties van het operationeel commando, C. overwegende dat verscheidene Kameroenese hoge gendarmerie-officieren, waaronder kolonel Ousmanou Bobbo, op 7 mei 2001 zijn gearresteerd en aangeklaagd en in Yaounde in voorarrest zijn geplaatst, waaruit een vast voornemen blijkt om de rechtsstaat te doen gelden, D. overwegende dat president Paul Biya van Kameroen in april 2001 een onderzoekscommissie heeft ingesteld, hetgeen ook heeft geleid tot de arrestatie van twintig lagere officieren bij het operationeel commando, E. overwegende dat de president van Kameroen naar aanleiding van een verpletterend intern onderzoek de brigadegeneraal die aan het hoofd van deze eenheid stond, de kolonel die de leiding had over het centrum van Douala en de kapitein die aan het hoofd stond van de acties van de opsporingsdienst, heeft ontslagen, F. overwegende dat de mensenrechtenorganisaties die deze recente gebeurtenissen thans onderzoeken, of die zich uitspreken tegen de schendingen van de mensenrechten, bedreigd en geïntimideerd zijn, G. overwegende dat het Comité tegen foltering van de Verenigde Naties in november 2000 heeft bevestigd dat foltering nog altijd een "wijdverbreide praktijk” is in Kameroen en de regering van Kameroen heeft aanbevolen de "opheffing te overwegen van de speciale strijdkrachten die zijn opgericht in het kader van de bestrijding van de zware criminaliteit”, H. overwegende dat Kameroen het akkoord van Cotonou heeft ondertekend op grond waarvan de ondertekenende staten zich ertoe hebben verplicht de mensenrechten, de democratische beginselen en de rechtsstaat te eerbiedigen, 1. veroordeelt in de krachtigste bewoordingen de gevallen van foltering, de verdwijningen en executies zonder vorm van proces die door de bijzondere veiligheidstroepen in Kameroen zouden zijn gepleegd; 2. begroet het snelle optreden van de gerechtelijke autoriteiten in Kameroen om onderzoek in te stellen en degenen te arresteren die beschuldigd worden van betrokkenheid bij de verdwijning van negen jongeren in Bepanda, en benadrukt dat de internationale reputatie van Kameroen zou worden verbeterd door een open proces waarin alle bewijsstukken worden gepubliceerd; 3. verlangt de instelling van een onafhankelijke onderzoekscommissie om de talrijke gevallen van afpersing, foltering, verdwijningen en executies zonder vorm van proces die de afgelopen maanden hebben plaatsgevonden op te helderen en de eventuele verantwoordelijkheid van het hoofdkwartier van de gendarmerie vast te stellen; 4. verzoekt de regering van Kameroen de activiteiten van de verdedigers van de mensenrechten en de plaatselijke organisaties die op dit gebied actief zijn op geen enkele wijze te belemmeren; 5. verzoekt de Commissie en de Raad de processen op de voet te volgen en praktische steun te verlenen aan de met het onderzoek belaste ambtenaren - met inbegrip van advies inzake de bescherming van getuigen; 6. verzoekt alle politieke partijen in Kameroen te vermijden politieke munt te slaan uit de gebeurtenissen en om de uitvoering van een onafhankelijk en onpartijdig onderzoek mogelijk te maken; 7. verzoekt de Raad en de Commissie overleg te openen met Kameroen, overeenkomstig de procedure genoemd in artikel 96 van het akkoord van Cotonou, om helderheid te krijgen over de situatie van de mensenrechten in dit land; 8. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, de regering van Kameroen en de OAE.
Resolutie van het Europees Parlement over de persvrijheid in de wereldHet Europees Parlement, - gezien zijn eerdere resoluties over persvrijheid, - gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat de voorzitters van de Raad, de Commissie en het Europees Parlement op 7 december 2000 in Nice hebben ondertekend en afgekondigd(1) , - gezien zijn resolutie van 16 maart 2000 over de internationale mensenrechten en het beleid inzake de mensenrechten van de Europese Unie 1999(2) , - onder verwijzing naar de bepaling over de mensenrechten in de associatieovereenkomsten tussen de Europese Unie en diverse derde landen en in het Akkoord van Cotonou, - gelet op de Universele Verklaring van de rechten van de mens, - gezien de resoluties die de VN-Commissie voor de rechten van de mens op haar 57ste zitting heeft aangenomen over vrijheid van mening en meningsuiting, over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht en over onrechtmatige gevangenhouding en standrechtelijke executies, - gezien de elfde internationale dag van de persvrijheid op 3 mei 2001, A. overwegende dat de persvrijheid en de vrijheid van informatie tot de meest kostbare waarden behoren en dat, als deze waarden met voeten worden getreden en geschonden worden, de mens in zijn diepste wezen wordt geraakt, in zijn zoektocht naar waarheid wordt gedwarsboomd en zijn ontplooiing wordt gefnuikt, B. overwegende dat persvrijheid en onafhankelijke media de democratie in de wereld bevorderen, C. overwegende dat persvrijheid de vrijheid van meningsuiting inhoudt, alsook de vrijheid om zonder inmenging van enig openbaar gezag en over de grenzen heen inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verspreiden en dat deze niet mogen worden beknot onder het mom van historische, culturele of geografische geplogenheden, D. constaterend dat het recht op toegang tot de verscheidenheid aan onafhankelijke informatiebronnen, zoals het recht op vrije meningsuiting in de hele wereld nog al te zelden wordt erkend, E. erop wijzend dat censuur, evenzeer als lijfstraffen, een ontoelaatbare aantasting van de vrijheid van meningsuiting en de menselijke waardigheid vormt, F. overwegende dat krachtens artikel 11 van het Handvest van de grondrechten eenieder recht heeft op vrijheid van meningsuiting en dat de vrijheid en de pluriformiteit van de media door de lidstaten van de Europese Unie moeten worden geëerbiedigd, G. overwegende dat momenteel 86 journalisten op onrechtmatige gronden en zonder enige vorm van proces dat de toets van het internationaal recht doorstaat, gevangen worden gehouden, H. er tenslotte aan herinnerend dat sinds begin 2000 36 journalisten zijn omgekomen of als vermist zijn opgegeven en dat sinds januari 2001 vier journalisten zijn gedood, I. constaterend dat het de onafhankelijke pers in Rusland steeds moeilijker wordt gemaakt, J. bezorgd over de campagne van bepaalde repressieve regimes, met name in Pakistan, Iran en China, om hun burgers de toegang tot Internet te ontzeggen en hiervoor te bestraffen, met als doel de verspreiding van informatie en communicatie die hun onwelgevallig zijn, tegen te gaan, K. gezien de verklaring waarin de OVSE ter gelegenheid van de werelddag voor persvrijheid haar grote bezorgdheid uitspreekt over de toestand van de media in het OVSE-gebied, L. ten zeerste verontrust over de concentratie van media-eigendom die ook in de Europese Unie een bedreiging voor de pers vormt, 1. herinnert de regeringen eraan dat vrije meningsuiting een wezenlijk kenmerk van democratie is, alsook een van de fundamentele rechten van elk individu; 2. betuigt zijn volle steun aan de gevangen of vermiste journalisten en hun familie; 3. vraagt alle staten het recht van eenieder op vrijheid van mening en meningsuiting te eerbiedigen en te beschermen; 4. betuigt zijn solidariteit met de journalist Landaburu, slachtoffer van een nieuwe aanslag van de terroristische ETA-bende, en verwerpt met klem elke vorm van geweld, intimidatie of bedreiging die de vrije uitoefening van het beroep journalist kan beïnvloeden; 5. vraagt de regeringen en alle regionale en plaatselijke overheden de veiligheid van journalisten te waarborgen en erop toe te zien dat misdrijven jegens hen niet onbestraft blijven; 6. vraagt dan ook dat de talrijke onrechtmatig gevangen gehouden journalisten onmiddellijk en onvoorwaardelijk worden vrijgelaten; 7. spreekt grote bezorgdheid uit over de onopgehelderde verdwijning van journalisten en vraagt de regeringen van de betrokken landen met klem alles in het werk te stellen om hen op te sporen; 8. benadrukt de noodzaak van een onafhankelijke en onpartijdige justitie, overeenkomstig de resolutie van de VN-Commissie voor de rechten van de mens; 9. vraagt de regeringen van de betrokken landen erop toe te zien dat de gevangen gehouden journalisten een eerlijk proces krijgen op basis van een grondig en onpartijdig onderzoek overeenkomstig de internationale rechtsregels; 10. dringt er derhalve op aan dat deze processen openbaar zijn en internationale waarnemers worden toegelaten, zowel bij de opening van het proces als gedurende het verdere verloop van de procedure; 11. betreurt de aantasting van de pluriformiteit en de vrijheid van de pers in Rusland en roept de bevoegde autoriteiten ertoe op alles in het werk te stellen om de persvrijheid in Rusland te herstellen en duidelijke verzekeringen te geven dat de pluriformiteit van de Russische media een politieke prioriteit vormt; 12. verzoekt de Europese Unie om - in samenwerking met de Verenigde Naties en de OVSE - het toezicht op de toepassing van de wetgeving inzake de vrijheid van meningsuiting ononderbroken te bevorderen; 13. verzoekt de Raad en de Commissie een Europees jaar van de persvrijheid uit te roepen om initiatieven op communautair en nationaal niveau te kunnen organiseren; 14. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de Raad van Europa en de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa.
Resolutie van het Europees Parlement over kinderhandel in AfrikaHet Europees Parlement, - onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over kinder- en mensenhandel, - gelet op ILO-Conventie nr. 182 inzake de ernstigste vormen van kinderarbeid en op het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, - gezien de vergadering van de Internationale Cacao-organisatie, waarin 42 productie- en consumptielanden zijn verenigd, die in Londen is belegd om een manier te zoeken om dit probleem op te lossen, A. overwegende dat kinderhandel in sommige delen van Afrika een groeiend probleem is, met name in West-Afrika, en dat volgens UNICEF in West- en Midden-Afrika jaarlijks zo'n 200.000 kinderen worden verhandeld, B. geschokt dat deze kinderen in West-Afrikaanse landen te koop zijn om te dienen als arbeidskracht in het huishouden, in het kader van een commerciële activiteit of voor seksuele uitbuiting, C. overwegende dat de lage prijzen op de wereldmarkt voor cacao en andere goederen tot het gebruik van goedkope kinderarbeid bijdragen, D. overwegende dat een onder Nigeriaanse vlag varend schip, de Etireno, op 16 april 2001 met 43 kinderen en adolescenten aan boord terugkeerde naar de haven van Cotonou, nadat het geen toestemming had gekregen aan te leggen in Gabon en Kameroen, en overwegende dat dit schip de haven van Cotonou eind maart 2001 had verlaten, E. overwegende dat nog niet volledig duidelijk is of alle kinderen aan boord van de Etireno het slachtoffer waren van kinderhandel, al lijkt dit het geval te zijn voor op zijn minst 13 kinderen die op het schip zijn aangetroffen, F. overwegende dat toenemende armoede de belangrijkste oorzaak is van dit verschijnsel, G. overwegende dat de regeringen van alle betrokken landen de elementaire verantwoordelijkheid dragen van de volledige uitvoering van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, H. bezorgd over het feit dat sommige multinationals indirect kinderarbeid gebruiken om de marktprijs in de industrielanden te verlagen, I. overwegende dat de consumenten in de rijke landen mee verantwoordelijkheid dragen en dat zij rekening moeten houden met de omstandigheden waarin de producten die zij consumeren, worden geproduceerd, J. overwegende dat een langetermijnbeleid dat zorgt voor een billijk inkomen voor de producenten in de derde wereld, van essentieel belang is, 1. verzoekt de landen die het Verdrag inzake de rechten van het kind en de Conventie inzake de ernstigste vormen van kinderarbeid nog altijd niet hebben geratificeerd, de beide overeenkomsten zo spoedig mogelijk te ratificeren en uit te voeren; 2. dringt er bij de autoriteiten van Benin op aan dit incident grondig te onderzoeken, om de waarheid betreffende de Etireno aan het licht te brengen, en alle geschikte maatregelen te nemen om activiteiten met betrekking tot kinderhandel in de toekomst te voorkomen; verzoekt alle landen van West- en Midden-Afrika alle vormen van kinderhandel agressiever te bestrijden; 3. dringt er bij alle landen op aan ten volle hun verantwoordelijkheid op zich te nemen wanneer schepen met kindslaven in hun havens proberen aan te leggen; dringt er bij de veiligheidsdiensten in de havens van de betrokken landen op aan meer aandacht te besteden aan de kwestie van menselijke lading; 4. wenst dat tegen de organisatoren en medewerkers van deze in kinderhandel gespecialiseerde netwerken internationale arrestatiebevelen worden uitgevaardigd; 5. stemt in met het initiatief van Groot-Brittannië, Ghana en Ivoorkust om een task force op te richten die de kwestie van dwangarbeid in de West-Afrikaanse cacaoproductie moet onderzoeken en vraagt alle landen in de regio West- en Midden-Afrika de kwestie kinderhandel en -mishandeling te bestuderen, met het oog op de intensivering van de strijd tegen dergelijke praktijken; 6. verzoekt de Raad de landen die met kinderhandel te maken hebben, in de strijd tegen dit verschijnsel te helpen en ze in de organisatie van reïntegratieprogramma's voor geredde of ontsnapte kindslaven bij te staan; 7. verzoekt de Raad ten volle de "Say Yes for Children”-campagne te steunen, die erop gericht is om de levens van kinderen te beschermen en te verbeteren; 8. verzoekt de Raad de aandacht op deze kwestie te vestigen en een voortrekkersrol te vervullen bij de voorbereiding van en tijdens de speciale zitting van de Algemene Vergadering van de VN over kinderen in september 2001; 9. doet een oproep aan de in Brussel bijeengekomen VN-conferentie over de minst ontwikkelde landen om maatregelen te nemen ter bestrijding van kinderarbeid; 10. verzoekt de Commissie voorstellen in te dienen om de plattelandsontwikkeling in de Afrikaanse landen te bevorderen, zodat aan dit verschijnsel een einde kan worden gemaakt; 11. wenst dat de etikettering van producten het mogelijk maakt snel de producten te identificeren die zijn geproduceerd met inachtneming van ethische normen; 12. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, UNICEF, de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, de OAE, en in het bijzonder aan de autoriteiten van Benin en de regeringen van West- en Midden-Afrika.
Resolutie van het Europees Parlement over de overstromingen in FrankrijkHet Europees Parlement, A. gelet op de zeer slechte weersomstandigheden en de aanhoudende zware regenval in Frankrijk, en met name in het departement Somme, waar in de periode van oktober 2000 tot april 2001 drie keer zoveel neerslag als normaal is gevallen, B. overwegende dat tientallen gemeenten met overstromingen kampen en dat duizenden personen zijn geëvacueerd, C. overwegende dat infrastructuur, akkers en huizen ernstig zijn beschadigd en dat de schade nu reeds geraamd wordt op honderden miljoenen euro, D. overwegende dat niet alleen gezinnen in hun huizen rechtstreeks schade ondervinden, maar ook bedrijven (ambachtelijke bedrijven, MKB's, industriële en landbouwbedrijven) en natuurgebieden, E. overwegende dat er een verband zou kunnen bestaan tussen de frequentie van natuurrampen en de klimaatverandering die het gevolg is van de toegenomen vervuiling, 1. geeft uiting aan zijn grote solidariteit met de getroffen bevolking; 2. is verheugd over de solidariteit en de inspanningen van de verschillende instanties om de slachtoffers van de overstromingen hulp te bieden, vooral de publieke overheden, volksvertegenwoordigers, ambtenaren van openbare diensten, brandweerkorpsen, militaire instanties en vrijwilligersorganisaties; 3. is ingenomen met de toezegging van de Commissie om soepele maatregelen te treffen ten aanzien van de landbouwers, met name met betrekking tot het zaaigoed; 4. verzoekt de Commissie, in overleg met de Franse regering en de plaatselijke autoriteiten, in aanvulling op de door de Franse autoriteiten verleende kredieten uitzonderlijke financiële steun toe te kennen om te voorzien in de dringende behoeften van de meest getroffen burgers, de beschadigde infrastructuur te herstellen en een bijdrage te leveren om de economie weer op gang te brengen; 5. verzoekt de Commissie derhalve de overmaking van de in het kader van de Structuurfondsen reeds geprogrammeerde kredieten te bespoedigen en de Raad een voorstel voor een besluit voor te leggen om communautaire hulp voor de wederopbouw van de getroffen gebieden vrij te geven; 6. verzoekt voorts de begrotingslijn inzake noodhulp bij natuurrampen in de EU opnieuw op te nemen; 7. verzoekt de Commissie bij wijze van uitzondering wijzigingen voor te stellen in de indeling van de overstroomde gebieden in het kader van de Structuurfondsen; 8. verzoekt de lidstaten de huidige tendens om ecosystemen te vernietigen om te buigen en ze te behouden, met name waterlopen, irrigatiesystemen, dijken en stuwdammen; benadrukt tevens dat in de toekomst moet worden voorkomen dat er infrastructuur wordt aangelegd en huizen worden gebouwd in gebieden die in hydrogeologisch opzicht een verhoogd risico met zich meebrengen; 9. is verheugd over de ontwikkeling van communautaire instrumenten om de verschillende systemen van burgerbescherming op Europees niveau te coördineren zodat zij bij natuurrampen gemakkelijker kunnen worden ingezet; 10. stelt vast dat de planeet momenteel de gevolgen ondervindt van de klimaatverandering en dat er op internationaal, nationaal en lokaal niveau dringend maatregelen moeten worden getroffen om de effecten hiervan tegen te gaan; verzoekt de lidstaten in samenwerking met de Commissie alles in het werk te stellen om, met het oog op de Conferentie van de verdragspartijen in juli 2001 te Bonn, te streven naar naleving van de Kyoto-afspraken, onder strikte toepassing van het wederkerigheidsbeginsel voor alle verdragspartijen; 11. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Franse regering en het Franse parlement, de regionale en departementale raden, alsmede aan de betrokken gemeenten.
Resolutie van het Europees Parlement over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende de wederzijdse erkenning van definitieve beslissingen in strafzaken (COM(2000) 495 - C5-0631/2000 - 2000/2295 (COS) )Het Europees Parlement, - gezien de mededeling van de Commissie (COM(2000) 495 - C5-0631/2000 ), - gelet op artikel 31 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, - gelet op de conclusies van de Europese Raad van Cardiff van 15 en 16 juni 1998 waarin de Raad werd verzocht om te bepalen in welke mate het beginsel van de wederzijdse erkenning van beslissingen toepassing moet vinden, - gezien het Actieplan van de Raad en de Commissie van 3 december 1998, in punt 45 sub f) waarvan de wens wordt uitgesproken dat met de verwezenlijking van dit beginsel een begin wordt gemaakt binnen twee jaar na de vankrachtwording van het Verdrag van Amsterdam, - gezien de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, waarin de wens wordt uitgesproken dat het beginsel van de wederzijdse erkenning tot hoeksteen van de justitiële samenwerking in civiele zowel als in strafzaken in de Unie wordt, - gezien het programma van maatregelen om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen(1) dat door de Raad is goedgekeurd en reeds in het scoreboard van de Commissie is verwerkt, - gelet op artikel 47, lid 1 van zijn Reglement, - gezien het verslag van de Commissie vrijheden en rechten van de burger, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie juridische zaken en interne markt (A5-0145/2001 ), A. overwegende dat de in de mededeling van de Commissie en het programma van maatregelen van de Raad vervatte voorstellen een bevredigende basis zouden vormen voor het gezamenlijk optreden inzake justitiële samenwerking in strafzaken, waarvan sprake is in artikel 31 van het EU-Verdrag, B. overwegende dat de mededeling ten doel heeft de procedures te vereenvoudigen zodat de lange termijnen van de behandeling van verzoeken om erkenning korter zullen worden en verzoeken om uitlevering uiteindelijk vrijwel overbodig zullen worden, terwijl jurisdictiegeschillen tussen lidstaten voorkomen zullen worden, zoals bepaald in artikel 31 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, C. overwegende dat de mededeling voor de invoering van het beginsel van wederzijdse erkenning verschillende mogelijke oplossingen voorstelt, waaruit het Parlement een keuze moet maken door procedures voor wederzijdse erkenning aan te wijzen die minder ingewikkeld zijn dan die welke nu voor verzoeken gelden, D. erop wijzende dat een mechanisme van wederzijdse erkenning tot stand kan komen ofwel door harmonisatie van de rechtsstelsels en justitiële procedures van de lidstaten, ofwel door uit te gaan van wederzijds vertrouwen niet alleen vanwege de toereikendheid van de regelgeving van de afzonderlijke lidstaten, maar ook gezien de correcte toepassing daarvan in specifieke procedures, E. erop wijzende dat de eerste oplossing moeilijk uitvoerbaar is, omdat het rechtsstelsel van elk land nauw verbonden is met de geschiedenisvan dit land, de vorm van zijn instituties en zijn cultuur en een compromis tussen modellen van verschillende rechtsstelsels of aanpassing van sommige stelsels aan andere nooit zou worden geaccepteerd, F. erop wijzende dat de tweede oplossing beter in praktijk is te brengen omdat de rechtsstelsels van de lidstaten weliswaar verschillen, maar niettemin zijn gebaseerd op een complex van procesregels die voldoende garanties bieden en op een correcte uitvoeringspraktijk daarvan, zodat betrouwbare strafrechtelijke beslissingen worden genomen die uitvoerbaar zijn op het grondgebied van de andere lidstaten zonder dat moeizame en onzekere procedures voor erkenning nodig zijn, G. overwegende dat wederzijdse erkenning concreet hierin bestaat dat in een lidstaat uitvoering gegeven kan worden aan een definitieve beslissing van een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat, H. overwegende dat wederzijdse erkenning van een definitieve beslissing erkenning van alle voorgaande beslissingen impliceert, met inbegrip van rechterlijke bevelen die aan het proces voorafgaan, I. overwegende dat de regels inzake aan het proces voorafgaande rechterlijke bevelen grote verschillen tussen de lidstaten laten zien, J. overwegende dat wederzijdse erkenning ten doel heeft rechtszekerheid te scheppen (door daadwerkelijke toepassing van de wet op het hele grondgebied van de EU) en te zorgen voor de sociale reïntegratie van de veroordeelde (zodat voorkomen wordt dat hij de staat waar hij woonplaats heeft gekozen en waar hij zijn familie en werk heeft, moet verlaten) alsook verdediging en eerbiediging van de rechten van de slachtoffers, K. van mening dat wederzijdse erkenning en de maatregelen, met name van procedurele aard, ter toepassing daarvan moeten gelden voor alle delicten en niet alleen voor ernstige misdrijven, daar het bij ontstentenis van een gemeenschappelijke definitie van "ernstig misdrijf” moeilijk is een onderscheid te maken, L. instemmende met de definitie in de mededeling vervatte suggestie dat een beslissing ten principale als "definitief” moet worden beschouwd als zij niet meer aangevochten kan worden met een gewoon middel van beroep of een beroep dat geen opschortende werking heeft, M. bovendien van mening dat de omschrijving van "strafzaken” terug te voeren moet zijn op een formele definitie van de strafbepaling, dus moet verwijzen naar het positieve strafrecht en dan voor elke bepaling geldt die in de wetgeving van de lidstaat als zodanig wordt beschouwd en die verwijst naar een handeling die verboden is en met strafrechtelijke sancties wordt bestraft, N. overwegende dat de definitie van "strafzaken” niet beïnvloed mag worden door de specifieke kwalificatie van de instanties die belast zijn met de toepassing van de strafbepalingen (dit kunnen ook bestuursrechtelijke instanties zijn), noch door regels voor procedures, zoals schikkingen tussen het openbaar ministerie en een veroordeelde, of door het rechtskarakter van de persoon op wie strafbepalingen betrekking hebben en die ook een rechtspersoon kan zijn, O. van mening dat er duidelijke regels moeten worden vastgesteld voor gevallen waarin de straf uitgevoerd moet worden in een andere staat dan die welke de beslissing heeft genomen, om te voorkomen dat de veroordeelde zelf kan kiezen in welke staat de straf wordt uitgevoerd, P. overwegende dat de te erkennen beslissing binnen korte tijd vertaald en medegedeeld moet worden en dat men het daarom eens moet worden over het gebruik van een beperkt aantal meer bekende talen, zoals al de praktijk is bij verscheidene internationale organisaties, Q. overwegende dat het om dubbele veroordeling te voorkomen, recidive en cumulatie van straffen te laten gelden en geschillen te voorkomen noodzakelijk is dat zowel de definitieve beslissingen als de hangende zaken bekend zijn en dat het daarom zinvol zou zijn om de nationale strafregisters in een netwerk met elkaar te verbinden en de registers van hangende zaken te informatiseren, R. van mening dat het beginsel van "ne bis in idem” volledige toepassing moet vinden, waarbij het idem moet worden opgevat als "hetzelfde feit” in brede substantiële zin, los van de juridische kwalificatie van het feit, terwijl in het geval van een dubbele beslissing de beslissing wordt toegepast die het gunstigst voor de veroordeelde uitvalt, S. overwegende dat het voor een juiste toepassing van wederzijdse erkenning noodzakelijk zal zijn om gemeenschappelijke regels vast te stellen voor gevallen van dubbele procesvoering ("ne bis in idem”), seriedelicten, cumulatie van straffen en de oplossing van jurisdictiegeschillen alsook regels voor het bijhouden van strafregisters en registers van hangende zaken, de vertaling van beslissingen, recidive et wat dies meer zij, zodat definitieve beslissingen op het hele grondgebied van de Unie min of meer vergelijkbare rechtsgevolgen hebben, T. overwegende dat strafregisters en registers van hangende zaken in het bijzonder wederzijdse toegang tot uiterst gevoelige informatie mogelijk zullen maken en dat hiervoor duidelijke regels inzake de bescherming van persoonsgegevens moeten gelden, U. overwegende dat geschillen over deze gevallen ter oplossing voorgelegd moeten worden aan een onafhankelijk centraal gezag, zoals bijvoorbeeld het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, V. erop wijzende dat het aanvankelijk moeilijk zal zijn om het eens te worden over een procedure voor directe erkenning, omdat men niet voorbij kan gaan aan gemeenschappelijke garanties als de rechten van de verdediging en de rechten van slachtoffers, uitsluiting van dubbele processen ("ne bis in idem”) en verenigbaarheid van de uit te voeren straf met de rechtsorde van de aangezochte staat (bijvoorbeeld in plaats van levenslang de maximumstraf die mogelijk is) en eerst nagegaan moet worden of aan een en ander is voldaan voordat een uitvoeringsbepaling vastgesteld kan worden, W. overwegende dat men alleen al om een ruimte van rechtvaardigheid, veiligheid en vrijheid te verwezenlijken moet komen tot een stelsel waarin het beginsel van directe wederzijdse erkenning van definitieve beslissingen onverkort geldt, X. van mening dat een definitief vonnis een precedent moet vormen waarmee in alle lidstaten rekening wordt gehouden en dat in enkele nader overeen te komen gevallen niet overgegaan moet worden tot materiële cumulatie van straffen als er meerdere veroordelingen zijn uitgesproken, met name in verband met strafbare feiten waarbij sprake is van continuïteit, Y. bovendien van mening dat er gemeenschappelijke regels moeten komen voor gevallen waarin meerdere strafbare feiten zijn begaan op het grondgebied van meerdere lidstaten, teneinde vast te kunnen stellen welke rechter bevoegd is, negatieve en positieve geschillen te regelen, dubbele processen te vermijden en de gevallen te regelen waarin het wenselijk is de beschuldigden aan een enkel proces te onderwerpen, Z. van mening dat beslissingen die volgens de wet van de staat waarin zij zijn genomen betrekking hebben op minderjarigen of geesteszieken, van het beginsel van wederzijdse erkenning uitgesloten moeten worden, AA. overwegende dat het beginsel van de dubbele strafbaarstelling in vrijwel alle internationale overeenkomsten is opgenomen en dat uit de overeenkomsten is op te maken dat dit beginsel is op te vatten in ruime zin, niet slechts als "dubbele beschuldiging” (in abstracto overtreding van een regel van het strafrecht van de verzoekende en van de aangezochte staat), maar ook als een concreet strafbaar feit (een feit waarvan de bedrijver niet in een situatie verkeert die tot uitsluiting van strafbaarheid leidt), AB. overwegende dat opneming van het beginsel van dubbele strafbaarheid in zijn bredere betekenis wel zou betekenen dat alle mogelijke gevallen van incompatibiliteit tussen de verschillende rechtsstelsels wegvallen, maar ook de erkenningprocedure aanzienlijk logger zou maken, omdat de gerechtelijke autoriteit van de aangezochte staat zich gedwongen zou zien om "het proces over te doen” teneinde na te gaan of de beslissing qua inhoud en vorm juist is, AC. overwegende dat de rechtsstelsels weliswaar van elkaar verschillen, maar dat zij toch garanties bieden voor de strafbaarstelling van misdrijven die de bevolking het meest verontrusten, voor een "eerlijk proces” en de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel; overwegende dat het beginsel van de dubbele strafbaarheid zou leiden tot uitsluiting van de erkenning van beslissingen inzake minder ernstige strafbare feiten waarbij geen sprake is van dezelfde homogeniteit als ten aanzien van ernstiger misdrijven, AD. daarom van mening dat dubbele strafbaarheid niet opgenomen moet worden onder de onontbeerlijke garanties voor de toepassing van wederzijdse erkenning, daar dan alles grotendeels bij het oude zou blijven en dit niet verenigbaar zou zijn met de opvatting van de staatshoofden en regeringsleiders dat wederzijdse erkenning de hoeksteen van de opbouw van een gemeenschappelijke ruimte van rechtvaardigheid moet zijn, AE. erop wijzende dat de lidstaten toch ten minste in het begin via vrijwaringclausules een zekere eigen beslissingsbevoegdheid moeten houden als tegenwicht voor het wegvallen van het beginsel van de dubbele strafbaarheid, zoals met name uitsluiting van een beperkt aantal misdrijven (bijvoorbeeld euthanasie), waarover maar moeilijk overeenstemming bereikt zou worden, AF. er tevens op wijzende dat de vrijwaringclausules ook betrekking moeten hebben op het recht van de beschuldigde op verdediging en op de rechten van de slachtoffers en dat zij nauwkeurig afgebakend en omschreven moeten worden zodat zij niet leiden tot een hernieuwd onderzoek van de beslissing ten principale, AG. overwegende dat een zekere onderlinge aanpassing van de nationale wetgevingen, met name ten aanzien van bepaalde aspecten van het procesrecht, kan bijdragen tot het opbouwen van wederzijds vertrouwen, zodat de lidstaten minder behoefte hebben aan garanties en bedenktijd voordat uitvoering wordt gegeven aan een gerechtelijk bevel, AH. van mening dat de tenuitvoerlegging van een straf moet gebeuren volgens de wet van de uitvoerende staat en dat de vrijwaringclausules daarom ook moeten voorzien in de mogelijkheid dat een lidstaat de lengte van de straf (bijvoorbeeld als levenslang niet bestaat) of de wijze van uitvoering daarvan (bijvoorbeeld als geïsoleerde opsluiting niet bestaat) aanpast aan zijn eigen systeem, AI. van mening dat de aangezochte staat daarom zelf al naar gelang het gedrag of de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde moet kunnen beslissen over bepaalde privileges of strafverzwaring, zoals voorwaardelijke invrijheidstelling, toestemming om te werken of buiten de gevangenis bezoeken af te leggen, opschorting van de straf om gezondheidsredenen, AJ. van mening dat alle besluiten omtrent het vervallen van de straf of het misdrijf, verlening van gratie en amnestie daarentegen onder de bevoegdheid van de verzoekende staat moeten blijven vallen, AK. van mening dat de kosten van de tenuitvoerlegging van de straf moeten worden gedragen door de aangezochte staat, teneinde bureaucratische beslommeringen, geschillen en conflicten te vermijden en in de overtuiging dat deze kosten op langere termijn in een open Unie met een vrij personenverkeer tegen elkaar zullen wegvallen, AL. van mening dat bij wijziging of beëindiging van de straf rekening gehouden moet worden met de rechten van de slachtoffers en hun familieleden, met inbegrip van het recht op tijdige inkennisstelling en een adequate bescherming van hun lichamelijke integriteit en eerbiediging van hun waardigheid, eventueel door de veroordeelde te verbieden om bepaalde delen van het grondgebied van de Unie te betreden, AM. van mening dat verbodsbeslissingen alleen erkend mogen worden als dergelijke beslissingen ook in de aangezochte staat bijdragen tot de sociale bescherming en resocialisatie, 1. is van mening dat het beginsel van wederzijdse erkenning moet gelden voor alle delicten, ook delicten die slechts voorzien in geldstraffen, behoudens de nodige uitzonderingen; 2. is van mening dat daarom ook de maatregelen die worden aangegeven in het programma van de Raad moeten gelden voor alle delicten; 3. wenst dat een beslissing ten principale, ook als deze het resultaat is van een akkoord tussen het openbaar ministerie en de verdachte, als "definitief” wordt beschouwd als zij niet meer aangevochten kan worden met een gewoon middel van beroep of een dergelijk beroep weliswaar mogelijk is, maar geen opschortende werking heeft; 4. verzoekt de Commissie om vóór de presentatie van wettelijke instrumenten, de problemen die in de praktijk daadwerkelijk optreden door een gebrekkige tenuitvoerlegging van definitieve beslissingen in strafzaken in kaart te brengen; 5. is van mening dat vrijspraak in het stadium van het (voor)onderzoek niet als "definitieve beslissing” gedefinieerd kan worden, als de procedure later weer heropend kan worden; 6. verzoekt de Commissie om de materieel- en procesrechtelijke gebieden vast te stellen waarop minimumnormen moeten worden vastgelegd; 7. is van mening dat de definitie van "strafzaken” moet verwijzen naar het positieve strafrecht, dat wil zeggen elke bepaling die in de wetgeving van de betrokken lidstaat als zodanig wordt beschouwd, terwijl geen invloed uitgeoefend mag worden door de (bijvoorbeeld bestuursrechtelijke) kwalificatie van de instantie die de straf toepast, noch door regels voor de procedure, noch door het rechtskarakter van de persoon die wordt gestraft; 8. wenst dat er duidelijke regels worden vastgesteld ter bepaling van de gevallen waarin het vonnis uitgevoerd kan worden in een andere lidstaat dan waar het is uitgesproken, ook om te voorkomen dat de veroordeelde daarover zelf kan beslissen; 9. verzoekt de Commissie een concept voor te leggen voor de vorming van een register van aanhangige en afgeronde procedures. Hierbij moet in het bijzonder worden aangegeven hoe de gegevens worden verzameld, op welke wijze zij toegankelijk zijn en hoe zij beschermd worden; 10. wenst dat men het voor de vertaling eens wordt over het gebruik van twee of drie voertalen, zoals al de praktijk is bij enkele internationale organisaties zoals het Europese Hof voor de rechten van de mens en de Verenigde Naties, zodat het bestaan van een te erkennen beslissing snel bekend kan worden gemaakt; 11. wenst dat met het oog op de verbreiding van informatie over definitieve veroordelingen wordt gekozen voor een netwerkverbinding tussen de nationale strafregisters, waarbij de lidstaten tevens worden verzocht de nodige maatregelen te nemen om ook de informatie over hangende zaken gemakkelijk beschikbaar te maken; 12. verlangt dat voor het toekomstige netwerk van nationale strafregisters en de wederzijdse toegang tot informatie inzake hangende zaken duidelijke regels inzake de bescherming van persoonsgegevens gelden; 13. wenst dat het beginsel van "ne bis in idem” in een stelsel van wederzijdse erkenning volledige toepassing vindt, waarbij het idem waarop het vonnis betrekking zal hebben voor een correcte toepassing van dit beginsel wordt opgevat als "hetzelfde feit” in brede substantiële zin, los van de juridische kwalificatie ervan; 14. is derhalve van mening dat indien voor "hetzelfde feit” een tweede (of later) vonnis wordt geveld waarin een definitieve beslissing valt, die beslissing moet worden toegepast die het gunstigst voor de veroordeelde uitvalt; 15. is van mening dat een definitief vonnis dat in een lidstaat is uitgesproken een "precedent” moet vormen waarmee bij een latere veroordeling in een andere lidstaat rekening wordt gehouden en dat daarom aanleiding is voor de toepassing van recidive; 16. wenst dat er algemene regels worden vastgesteld om te zorgen dat in geval van meerdere veroordelingen uitgesproken in twee of meer lidstaten (vooral voor strafbare feiten die onderling verbonden zijn door hun continuïteit) niet altijd tot materiële cumulatie van straffen wordt overgegaan; 17. is van mening dat er algemene regels betreffende de jurisdictie moeten komen om negatieve en positieve geschillen ter zake te regelen, verdubbeling van vonnissen te vermijden en gevallen te regelen waarin de rechtspraak gelijkgetrokken moet worden; 18. wenst dat eventuele geschillen tussen gerechtelijke autoriteiten van de lidstaten inzake de wederzijdse erkenning ter oplossing voorgelegd worden aan een onafhankelijk centraal gezag, zoals het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen; 19. is van mening dat definitieve beslissingen waarbij de geestesziekte of de minderjarigheid van de veroordeelde is vastgesteld, van wederzijdse erkenning uitgesloten moeten worden; 20. is van mening dat de clausule van de dubbele strafbaarheid moet komen te vervallen en dat men het tegelijk eens moet worden over een vrijwaringclausule op grond waarvan wederzijdse erkenning niet zou gelden voor een beperkt aantal delicten; 21. is tevens van mening dat er verdere vrijwaringclausules opgenomen moeten worden die betrekking hebben op het recht op verdediging en op de rechten van de slachtoffers, die nauwkeurig omschreven moeten worden zodat zij niet leiden tot een hernieuwd onderzoek van de beslissing ten principale; 22. is van mening dat de lidstaten het eens moeten worden over gemeenschappelijke minimumnormen voor bepaalde aspecten van het procesrecht, om te voorkomen dat er te veel vrijwaringclausules worden opgenomen en tegelijk een gemeenschappelijk niveau van bescherming van de grondrechten in de hele EU te verzekeren; 23. dringt er bij de Commissie op aan de kandidaat-lidstaten bij de uitwerking van een stelsel van wederzijdse erkenning van definitieve beslissingen in strafzaken te betrekken; 24. wenst dat de uitvoering van gevangenisstraffen geschiedt volgens de wet van de uitvoerende staat, met de mogelijkheid om de lengte en de wijze van uitvoering van de straf aan te passen en zonder een straf te willen uitvoeren op een wijze die in deze staat onbekend is (bijvoorbeeld sociale dienstverlening of vergelijkbare regelingen); 25. wenst bovendien dat de uitvoerende staat al naar gelang het gedrag of de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde zelf moet kunnen beslissen over zaken als voorwaardelijke invrijheidstelling, toestemming om te werken of buiten de gevangenis bezoeken af te leggen, opschorting van de uitvoering van een straf om gezondheidsredenen; 26. wenst echter dat besluiten omtrent het vervallen van een straf of misdrijf en het verlenen van gratie en amnestie onder de bevoegdheid van de verzoekende staat moeten blijven vallen; 27. wenst dat bij wijziging of beëindiging van de straf rekening wordt gehouden met de rechten van de slachtoffers, met inbegrip van het recht op tijdige inkennisstelling en een adequate bescherming van hun lichamelijke integriteit; 28. is van mening dat de kosten van de tenuitvoerlegging van gevangenis- en geldstaffen moeten worden gedragen door de uitvoerende staat, omdat de kostenverschillen tussen de lidstaten op langere termijn tegen elkaar zullen wegvallen; 29. is van mening dat het beginsel van de wederzijdse erkenning van verbodsbeslissingen moet gelden als dit ook op het grondgebied van de uitvoerende staat kan bijdragen tot de sociale bescherming; 30. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
|