Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Door het Parlement aangenomen teksten
DOC 67k PDF 131k
Donderdag 26 mei 2005 - Brussel Definitieve uitgave
Bevordering en bescherming van de grondrechten
P6_TA(2005)0208 A6-0144/2005

Resolutie van het Europees Parlement over de bevordering en bescherming van de grondrechten: de rol van nationale en Europese instellingen, met inbegrip van het Bureau voor de grondrechten (2005/2007(INI))

Het Europees Parlement ,

–   gelet op het Grondwettelijk Verdrag dat op 29 oktober 2004 door de staatshoofden en regeringsleiders is ondertekend en waarin als tweede deel het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is opgenomen,

–   gelet op de artikelen 6 en 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen I-2 en I-9 van het Grondwettelijk Verdrag,

–   gelet op artikel 13 en artikel 192, lid 2 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

–   gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en het Europees Hof voor de mensenrechten,

–   gezien de mededeling van de Commissie "Bureau voor de grondrechten - Consultatiedocument" (COM(2004)0693),

–   gezien het besluit van de vertegenwoordigers van de lidstaten in het kader van de Europese Raad op 12 en 13 december 2003 in Brussel bijeen, waarin de nadruk wordt gelegd op het belang van het verzamelen en analyseren van gegevens op het gebied van de mensenrechten teneinde een Europees beleid op dit gebied vast te stellen, voort te borduren op het bestaande Europees waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat en het mandaat van dit centrum uit te breiden om er een bureau voor de grondrechten van te maken,

–   gezien het resultaat van het openbaar seminar over de bevordering van het EU-beleid op het gebied van de grondrechten: geen woorden, maar daden of hoe moeten deze rechten worden verwezenlijkt, dat op 25-26 april 2005 werd gehouden op initiatief van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 april 2004 over de mededeling van de Commissie over artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie: Eerbiediging en bevordering van de waarden waarop de Unie is gegrondvest(1) ,

–   onder verwijzing naar zijn resolutie van 28 april 2005 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2004 en het beleid van de EU(2) ,

–   gelet op artikel 39 en artikel 45 van zijn Reglement

–   gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie constitutionele zaken (A6-0144/2005),

Het grondwettelijk kader van de EU als nieuwe stimulans voor de grondrechten

1.   is van mening dat de doeltreffende bescherming en bevordering van de grondrechten de basis is van de democratie in Europa en een essentiële voorwaarde voor de consolidatie door de Europese Unie van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid;

2.   wijst erop dat de opneming van het Handvest van de grondrechten in het Grondwettelijk Verdrag en de toekomstige toetreding van de EU tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) fundamentele wijzigingen met zich meebrengen, waardoor de Unie beduidend meer verplichtingen krijgt om ervoor te zorgen dat de grondrechten op alle beleidsterreinen actief worden bevorderd;

3.   is van mening dat de Europese Unie zich steeds vaker als een politieke waardengemeenschap profileert en haar oorspronkelijke, duidelijk op de markt gerichte doelstelling verder verruimt;

4.   is van mening dat verschillende doelstellingen van de Unie zoals de ontwikkeling van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, de bestrijding van discriminatie, de bevordering van transparantie en de waarborging van de gegevensbescherming, al onlosmakelijk verbonden zijn met de bevordering van de grondrechten;

5.   stelt vast dat de grondrechten en de individuele vrijheden na de uitbreiding van de bevoegdheden van de Unie volledig moeten worden verdedigd en geëerbiedigd en dat de nieuwe vormen van terrorisme de behoefte aan waarborging van de collectieve veiligheid verder hebben doen toenemen; is derhalve van mening dat er een evenwicht tussen individuele vrijheden en collectieve veiligheid moet worden gevonden via adequate beleidsmaatregelen ten einde deze twee doelstellingen met elkaar in overeenstemming te brengen;

6.   acht het van essentieel belang dat uitvoering wordt gegeven aan de in de oprichtingsverdragen en de nieuwe Grondwet geproclameerde waarden;

7.   merkt op dat transparantie een democratisch beginsel is dat van fundamenteel belang is voor de betrekkingen tussen de Unie en haar burgers, de rechterlijke en de wetgevende macht in de Gemeenschap, de EU en haar lidstaten en de EU en de Raad van Europa;

8.   stelt vast dat de Unie en de lidstaten de bevoegdheid op het gebied van de mensenrechten delen en dat zij daarom de mensenrechten en fundamentele vrijheden op hun respectieve bevoegdheidsgebieden overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel moeten eerbiedigen, rekening houdend met zijn bovengenoemde resolutie van 20 april 2004; verzoekt de Commissie met klem, alvorens een juridische procedure op gang te brengen, stappen te ondernemen om de nodige samenwerking en assistentie te waarborgen teneinde de lidstaten in staat te stellen eventuele problemen in verband met de uitvoering van het Gemeenschapsrecht en de maatregelen van de Unie uit de weg te ruimen; acht het van essentieel belang dat sprake is van een bijzondere mate van transparantie bij de omzetting van de maatregelen van de Unie op het gebied van de grondrechten;

Naar een EU-beleid op het gebied van de grondrechten

9.   is verheugd over de ondertekening van het Grondwettelijk Verdrag, aangezien dit zorgt voor volledige bevoegdheid van het Hof van Justitie voor de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, de toetreding tot het EVMR, de opneming van het Handvest van de grondrechten in het Verdrag en een grootschaliger gebruik van de medebeslissingsprocedure waarmee de rol van het Europees Parlement wordt versterkt;

10.   is van mening dat de verwezenlijking van de grondrechten het doel is van alle Europese beleidsvormen; met het oog hierop moeten de EU-instellingen de grondrechten actief bevorderen en beschermen, en de grondrechten en hun grensoverschrijdende relevantie ten volle in aanmerking nemen bij de opstelling en goedkeuring van wetgeving;

11.   acht het politiek gezien van essentieel belang dat het concept bevordering van de grondrechten wordt ondergebracht bij de doelstellingen die moeten worden verwezenlijkt bij de vereenvoudiging en de reorganisatie van het acquis communautaire en het acquis van de Unie; dringt erop aan dat alle nieuwe beleidsmaatregelen, wetgevingsvoorstellen en programma's vergezeld dienen te gaan van een effectbeoordeling wat betreft de grondrechten en dat een dergelijke beoordeling in de motivering bij het voorstel moet worden vermeld;

12.   is verheugd over de oprichting van een Groep van commissarissen voor grondrechten, anti-discriminatie en gelijke behandeling; verzoekt de Commissie en met name de voor de grondrechten bevoegde commissarissen een alomvattende en samenhangende strategie uit te stippelen om ervoor te zorgen dat de grondrechten op alle beleidsterreinen van de Unie worden geëerbiedigd;

13.   is van mening dat het Hof van Justitie een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij de omvorming van de Gemeenschap en de Unie tot een "Gemeenschap" en een rechtsunie, en wel met name dankzij de vruchtbare dialoog tussen nationale en Europese rechters in het kader van de op grond van de verdragen aan het Hof toegekende taak inzake prejudiciële interpretatie; steunt het in het programma van Den Haag opgenomen voorstel van de Europese Raad om de dialoog tussen de hoogste rechtsprekende organen van de lidstaten te versterken, en is van mening dat dergelijke initiatieven niet alleen de uiting zijn van de wil van de hoogste rechtsprekende organen om hun ervaringen te delen, maar ook de aanzet vormen voor een Europese openbare orde die zijn bestaansrecht vindt in de gemeenschappelijke doelstelling om de grondrechten te beschermen;

14.   wijst erop dat de lidstaten en de EU-instellingen in het belang van de wet beschikken over een voorkeursrecht bij het Hof en is van mening dat het Parlement zich langs deze weg kan werpen als de pleitbezorger van de rechten van de burger, wanneer de grondrechten door een handeling van de Unie dreigen te worden aangetast;

15.   betreurt dat de lidstaten zich bij de tenuitvoerlegging van het recht van de Gemeenschap en de Unie steeds terughoudender opstellen bij de wederzijdse erkenning met als argument onvoldoende bescherming van de grondrechten in een bepaalde lidstaat; herinnert in dit verband aan de jurisprudentie van het Hof(3) en verzoekt zowel de autoriteiten van de aangezochte landen om nauwkeurige gegevens te verstrekken om hun terughoudendheid te rechtvaardigen, alsook de autoriteiten van de verzoekende landen om eventueel noodzakelijke opheldering te verschaffen;

Samenwerking met nationale instellingen op het gebied van de mensenrechten en nationale parlementen

16.   stelt vast dat sommige lidstaten nationale instellingen voor de bescherming en bevordering van de grondrechten hebben opgericht waarbij met name wordt verwezen naar de "beginselen van Parijs" van de Verenigde Naties; verzoekt de andere lidstaten hiertoe stappen te ondernemen en ervoor te zorgen dat de nationale commissies en instituten over voldoende financiële middelen beschikken, onder meer rekening houdend met het feit dat die instellingen tot taak hebben het beleid van de regeringen op het gebied van de mensenrechten te toetsen om tekortkomingen te voorkomen en verbeteringen voor te stellen, aangezien efficiency berust op preventie en niet alleen op het oplossen van problemen;

17.   steunt de totstandbrenging van een voortdurende dialoog over de grondrechten met de nationale parlementen;

18.   is van mening dat het verzamelen van gegevens prioriteit heeft evenals methodologische werkzaamheden om gegevens te kunnen vergelijken en te analyseren; is van mening dat de nationale instellingen op dit punt een sleutelrol moeten spelen;

19.   blijft ervan overtuigd dat de bescherming van de grondrechten des te doeltreffender is naarmate de burgers zelf zich bewust zijn van hun rechten en in staat zijn, alvorens naar de rechter te stappen, bescherming ervan op te eisen, door bevordering van deelname aan de besluitvorming en de tenuitvoerlegging van de besluiten; is van mening dat in dit verband de oprichting van nationale commissies en instituten voor de grondrechten de NGO's enerzijds in staat kan stellen een duidelijker standpunt in te nemen en anderzijds hun verzoeken om actie doeltreffender te richten en als onrechtmatig beschouwde behandelingen jegens hen aan de kaak te stellen; herhaalt zijn standpunt dat de gouvernementele en niet-gouvernementele nationale organisaties beste praktijken op het gebied van de mensenrechten moeten uitwisselen;

20.   is van mening dat de Commissie aandacht dient te besteden aan de herhaalde en voortdurende schendingen van de mensenrechten - met name burgerrechten zoals het actieve en passieve kiesrecht - die zich in sommige lidstaten van de Unie voordoen, en die het onderwerp vormen van rapporten van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa, de heer Alvaro Gil-Robles;

Verbreiding van het beginsel van bescherming van de grondrechten buiten de Unie

21.   is van mening dat het universele en ondeelbare karakter van de grondrechten voor de Europese Unie en de lidstaten aanleiding dient te zijn om de verbreiding van deze rechten te bevorderen in haar betrekkingen met derde landen, niet in de laatste plaats met het oog op de sluiting van associatieovereenkomsten met derde landen, en internationale organisaties zoals de Verenigde Naties, die een hervormingsproces zijn gestart waarin een bijzondere plaats wordt ingeruimd voor de bescherming van de grondrechten; onderstreept dat de Europese Unie als zodanig actief moet deelnemen aan de uitvoering van een dergelijke hervorming door haar externe initiatieven op dit gebied verder te versterken en door bij te dragen aan de eventuele opstelling van een verslag van de Verenigde Naties over deze materie;

22.   stelt voor een interinstitutionele gedragscode op te stellen om het externe optreden van de Unie op het gebied van democratisering en mensenrechten meer samenhang en rechtvaardigheid te verlenen - zoals reeds is goedgekeurd in zijn resolutie van 25 april 2002 over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de rol van de Europese Unie bij de bevordering van de mensenrechten en de democratisering in derde landen(4) ; is van mening dat deze code dient te gelden voor de betrekkingen tussen de Unie en de meer dan 120 landen waarop thans de democratische clausule van toepassing is, als essentieel onderdeel van allerlei overeenkomsten die hen binden;

23.   verzoekt de Commissie, in combinatie met haar standpunt over het bureau voor de grondrechten, een diepgaande studie te verrichten naar de noodzaak van een soortgelijke structuur (binnen of buiten de Commissie) voor de verstrekking van relevante informatie over mensenrechten en democratievraagstukken in landen die niet door dit bureau worden bestreken;

Samenwerking met internationale mensenrechtenorganisaties

24.  wijst nogmaals op de belangrijke rol van de verschillende toezichtmechanismen en instellingen op het gebied van de mensenrechten van de Raad van Europa; dringt er bij de EU-instellingen en het bureau op aan op deze ervaring voort te borduren, rekening te houden met deze mechanismen door deze op te nemen in een netwerkprocedure en gebruik te maken van de door de Raad van Europa ontwikkelde normen en andere belangrijke resultaten van zijn werkzaamheden; is absoluut van mening dat deze samenwerking niet mag leiden tot een verlaging van de EU-normen;

25.  is van mening dat een functioneel samenwerkingsmodel moet worden uitgewerkt en dat concrete voorstellen moeten worden opgenomen in het komende wetgevingsvoorstel van de Commissie inzake het bureau, waaronder duidelijke omschrijvingen van de bevoegdheden van het bureau en van de verschillende andere agentschappen en een geïnstitutionaliseerde koppeling tussen de Raad van Europa en het toekomstige bureau voor de grondrechten, ten einde dubbel werk te voorkomen, het bureau de nodige middelen te verschaffen en de doeltreffendheid ervan te waarborgen;

Het bureau als operationeel instrument voor het mensenrechtenbeleid van de EU als geheel

26.   wijst erop dat de oprichting van het bureau moet bijdragen tot de verdere versterking van het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten en een waarborg moet bieden voor de voortdurende naleving van de beginselen als bedoeld in de artikelen 6 en 7 van het EU-Verdrag en is van mening dat het bureau alle informatie dient te verstrekken die nodig is voor de ontwikkeling van de wetgevende activiteit, de controlerende rol en het beleid van de EU inzake bewustmaking van de grondrechten;

27.   is van mening dat het bureau dient te beschikken over een sterk mandaat alsook over de bevoegdheid tot het volgen van de ontwikkeling van de tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten in de Europese Unie en de toetredende landen; onderstreept dat het bureau ook derde landen dient te bestrijken wanneer deze betrokken zijn bij mensenrechtenkwesties die de Unie aangaan, bijvoorbeeld in gevallen waarin het vermoeden bestaat van schending van de democratieclausule;

28.   is van mening dat het bureau voor de grondrechten onder de EU-agentschappen een speciale status dient te krijgen; is ervan overtuigd dat het bureau meer legitimiteit krijgt wanneer zijn bestuursorganen door het Europees Parlement worden benoemd, verantwoording dienen af te leggen aan het Europees Parlement en verslag moeten uitbrengen aan de bevoegde parlementaire commissies; is ervan overtuigd dat onafhankelijkheid en geloofwaardigheid van het bureau een eerste vereiste is voor de goede wisselwerking tussen het bureau en de Europese instellingen;

29.   acht het van essentieel belang dat het bureau beschouwd wordt als een in alle opzichten volledig onafhankelijk orgaan; onderstreept dan ook dat het moet beschikken over voldoende personeel en begrotingsmiddelen om zijn ambitieuze mandaat te kunnen vervullen, en dat het personeel kwalitatief hoogstaand, wetenschappelijk ervaren en van onberispelijke integriteit en persoonlijke geloofwaardigheid moet zijn;

30.   is van mening dat de belangrijkste organen van het bureau moeten bestaan uit onafhankelijke en hoogaangeschreven deskundigen (eventueel leden van constitutionele hoven) uit de lidstaten en hoge vertegenwoordigers van de EU-instellingen, de Raad van Europa en internationale NGO's; is van mening dat het hoofd een uitstekende staat van dienst op het gebied van de mensenrechten dient te hebben en door het Europees Parlement dient te worden benoemd;

31.   is van mening dat de meeste aanbevelingen die in de onderhavige resolutie zijn opgenomen, zoals die welke zijn opgenomen in de volgende paragrafen:
   - 11: effectbeoordeling van alle wetgevings- en strategische initiatieven van de EU, met als voorbeeld de op 27 april 2005 door de Commissie vastgestelde benadering van de effectbeoordeling,
   - 13: bevordering van dialoog en samenwerking tussen de hoogste rechtsprekende organen,
   - 16, 18 en 19: steun voor instellingen van de lidstaten op het gebied van de grondrechten en commissies "gelijkheid" op grond van Richtlijn 2000/43/EG, voorzover het gaat om gegevensverzameling,
   - 17: oprichting van een permanent forum met nationale parlementen over grondrechtenvraagstukken en totstandbrenging van de EU als ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid,
   - 23: financiering van een studie naar de externe factoren die van invloed kunnen zijn op het EU-beleid voor wat betreft de mensenrechten en de mogelijke raadgevende rol van een Europees grondrechtenbureau,
   - 24 en 25: gestructureerde operationele samenwerking en synergie met de Raad van Europa,
   - 49: informatie- en communicatiestrategie van de EU-instellingen voorzover het EU-beleid de grondrechten aangaat,
   - 26, 27, 28, 32, 39, 40, 41, 42, 43, 44, 45, 46, 47, 48, 50: als mogelijke verwijzing naar de taken en het mandaat van het toekomstige bureau,
   - 29, 30, 34, 35, 36, 38: de bestuursorganen en de organisatiestructuur van het toekomstige bureau,
ervoor moeten zorgen dat informatie wordt verzameld, geanalyseerd en verwerkt met het oog op de beoordeling van het effect van de maatregelen ter bescherming van de grondrechten wanneer de Gemeenschap en de Unie hun bevoegdheden uitoefenen; zij zijn overigens ook gericht op de verbetering van de organisatie van de bestuurlijke en wetgevende procedures en vinden hun juridische rechtvaardiging met name in de maatregelen op het gebied van de bestrijding van discriminatie (artikel 13 van het EG-Verdrag), het vrij verkeer (artikel 18 EG), asiel (artikel 63 EG), justitiële samenwerking in burgerlijke zaken (artikel 65 EG), gegevensbescherming (artikel 286 EG) en transparantie (artikel 255 EG);

32.   is in dit verband van mening dat juist het besluit waarin de taak inzake het verzamelen van informatie wordt gedefinieerd de rechtsgrondslag kan vormen voor de oprichting van het bureau voor de grondrechten waarvan de taak een aanvulling vormt op die van de instellingen op de gebieden die in de onderhavige resolutie worden behandeld, en dat dienovereenkomstig de medebeslissingsprocedure waarbij het Parlement betrokken is en de Raad met gekwalificeerde meerheid besluit, van toepassing moet zijn;

33.   verzoekt de Commissie overeenkomstig artikel 192 van het EG-Verdrag een wetgevingsvoorstel in te dienen op basis van de hierboven gegeven aanwijzingen; het voorstel dient met name te verwijzen naar de beleidsterreinen waarvoor het Parlement medewetgever is; rekening houdend met de jurisprudentie van het Hof van Justitie in zaken met veelvoudige rechtsgrondslagen dient de belangrijkste (en niet-exclusieve) rechtsgrondslag artikel 13 van het EG-Verdrag te zijn dat door het voorkomen van discriminatie dient ter bescherming van de menselijke waardigheid, sleutelelement van elk beleid op het gebied van de grondrechten; laat het aan de Commissie over te beoordelen of een maatregel die onder de derde pijler valt en verwijst naar het communautaire besluit noodzakelijk is naargelang de initiatieven die verband houden met de justitiële en politiële samenwerking in strafzaken;

34.   is van mening dat het bureau dient te opereren als een paraplu-organisatie voor alle mensenrechtenvraagstukken ter voorkoming van uiteenlopende structuren die hetzelfde werk doen;

35.   is van mening dat het bureau moet worden opgezet met een veelgelaagde structuur ("netwerk van netwerken"), een gespecialiseerd orgaan met horizontale bevoegdheden, waarin elk van de lagen een rol moet spelen en moet bijdragen tot de ontwikkeling van een grondrechtencultuur in de Unie; is van mening dat het bureau alle relevante informatie, analyses en ervaringen moet verzamelen die beschikbaar zijn bij Europese en nationale instellingen, nationale parlementen, regeringen en mensenrechtenorganisaties, Hooggerechtshoven/ Constitutionele Hoven, NGO's en bestaande netwerken zoals het netwerk van onafhankelijke deskundigen op het gebied van de grondrechten, met name de expertise van het Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat (EUMC) en het Europees Informatienet inzake racisme en vreemdelingenhaat RAXEN;

36.   is van mening dat bestaande Europese en nationale instellingen op het gebied van de mensenrechten deel moeten uitmaken van het "netwerk van netwerken", dat het bureau een instrument is om te zorgen voor de kwaliteit en de samenhang van het EU-beleid op het gebied van de mensenrechten en dat daartoe een overzicht moet worden opgesteld van Europese en nationale instellingen en netwerken;

37.   ziet dit kader als een mogelijkheid de bestaande organen, instrumenten en procedures via de oprichting van een bureau voor de mensenrechten op doeltreffende wijze onderling te koppelen;

38.   is van mening dat, alvorens nieuwe organisaties ter bescherming van de grondrechten op te richten, de consolidatie van de bestaande organisaties moet worden onderzocht alsook de mogelijkheid om deze samen te voegen ten einde de werking ervan te verbeteren; dringt er derhalve op aan dat het toekomstige genderinstituut een onderdeel vormt van het bureau voor de grondrechten, wordt beschouwd als "netwerk van netwerken", onder zijn eigen naam opereert en, omwille van een rationele, kosteneffectieve en consistente aanpak bij het oprichten van nieuwe organen voor de grondrechten op dezelfde plaats wordt gevestigd;

39.   stelt voor dat het bureau wordt opgedeeld in verschillende aandachtsgebieden van het Handvest van de grondrechten - als aanvulling op de taak van het EUMC om racisme en vreemdelingenhaat te bestrijden - waaronder de vrijheid van meningsuiting, vergadering en vereniging en gedachte, het recht om op gelijke voorwaarden deel te nemen aan de verkiezingen, het recht op onderwijs en vrijheid, solidariteit en sociale rechten, de rechten van het kind, gelijkheid van mannen en vrouwen, geweld tegen vrouwen, mensenhandel, burgerrechten en justitie, het asielrecht, het Roma-vraagstuk en de rechten van minderheden en de eerbiediging van de culturele, godsdienstige en taalkundige diversiteit; als op een bepaald gebied reeds een instituut voor de gehele Unie bestaat, worden op dit gebied de taken van het bureau door dit speciale instituut vervuld dat dan een integrerend bestanddeel van het bureau wordt;

40.   merkt op dat de bescherming van nationale minderheden in een uitgebreide EU een belangrijk vraagstuk is en niet simpelweg kan worden bereikt via bestrijding van vreemdelingenhaat en discriminatie; wijst erop dat dit ingewikkelde probleem ook vanuit andere invalshoeken moet worden aangepakt en dat het vraagstuk van de etnische en nationale minderheden een van de specifieke taken van het bureau dient te zijn;

41.   is van mening dat bij het opzetten van dit nieuwe instrument speciaal aandacht moet worden besteed aan de drie hoofdtaken die een dergelijke instelling moet vervullen (bevordering van de grondrechten, toezicht op de waarborging van de grondrechten en bevordering van de bewustwording van de belangrijkste spelers, met name de lidstaten, de EU-instellingen en de burgers) ten einde tegemoet te komen aan de strategische behoeften van een gemeenschappelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid;

42.   is van mening dat het bureau ter vervulling van zijn drie belangrijkste taken via zijn netwerken gegevens moet verzamelen en deze moet analyseren en de bevoegdheid moet krijgen om adviezen uit te brengen en aanbevelingen te doen aan het Parlement, de Raad en de Commissie;

43.  is van mening dat het toekomstige bureau als onderdeel van zijn taak om de grondrechten te beschermen de beleidsvorming op het gebied van de mensenrechten op twee manieren proactief dient te steunen, nl. door na te gaan waar verbeteringen van de wetgeving het meest nodig zijn en door toezicht te houden op de tenuitvoerlegging en handhaving van de wetgeving;

44.   is van mening dat het bureau als onderdeel van zijn werkzaamheden ter bescherming van de grondrechten een aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie toe te zenden jaarverslag moet indienen over de situatie met betrekking tot de rechten die onder zijn werkterrein vallen; is verder van mening dat het bureau, zonder over juridische bevoegdheden te beschikken, in de eerste plaats rechtstreeks verantwoording moet afleggen aan het Europees Parlement, op basis waarvan het Europees Parlement conclusies kan trekken en aanbevelingen kan uitbrengen, alsmede aan de Raad;

45.   is van mening dat het toezicht van het bureau toegevoegde waarde heeft aangezien het een horizontale visie biedt op de bescherming en bevordering van de grondrechten, om welke reden alle in het Handvest van de grondrechten opgenomen rechten en de desbetreffende bepalingen van het eerste deel van het Grondwettelijk Verdrag moeten worden bestreken; is van mening dat het jaarlijks werkprogramma van het bureau op thematische onderwerpen gericht moet kunnen zijn;

46.   benadrukt dat er geen sprake van is dat de weg wordt geëffend voor een orgaan dat gelijkwaardig is aan het Hof voor de rechten van de mens van de EU; beseft dat de behandeling van individuele schendingen van de mensenrechten iets heel anders is dan het uitoefenen van controle op een politiek systeem of de wetsinstrumenten daarvan die mogelijk niet voldoen aan de algemeen erkende normen op het gebied van de mensenrechten;

47.   is van mening dat het bureau een adviserende rol moet vervullen met betrekking tot de bepalingen van artikel 6 en artikel 7 van het VEU, de werkzaamheden van het Parlement en de Raad moet steunen en gebruik moet maken van de via zijn netwerken verkregen informatie, kennis en ervaring;

48.  is van mening dat het bureau concrete stappen dient te nemen om de beste manieren te vinden om de mensen in de Europese Unie bewust te maken van de grondrechten waarover zij beschikken en een grondrechtencultuur in de Unie te creëren die vervolgens over de grenzen van de Unie heen met succes als een van haar basiswaarden kan worden uitgedragen;

49.   is van mening dat een verbeterde informatie - en communicatiestrategie noodzakelijk is om de doelstellingen inzake bevordering van de grondrechten en bewustmaking van grondrechtenvraagstukken te verwezenlijken (en daarmee een cultuur van eerbiediging van de grondrechten te creëren); is van mening dat de opneming van een vak in de onderwijscurricula van de lidstaten dat zowel de grondrechten als de door de internationale gemeenschap erkende mensenrechten behandelt, kan bijdragen tot de verwezenlijking van deze doelstellingen;

50.   is van mening dat deze concrete maatregelen door het bureau georganiseerde opleidingsacties dienen te omvatten ten behoeve van degenen die werkzaam zijn op het gebied van de mensenrechten in Europa, ongeacht of het gaat om vertegenwoordigers van de burgermaatschappij of om beroepsorganisaties;

51.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad en de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de nationale mensenrechtenorganisaties, de Raad van Europa, de OVSE en de VN.

(1) PB C 104 E van 30.4.2004, blz. 408.
(2) Aangenomen teksten, P6_TA-PROV(2005)0150.
(3) Gecombineerde zaken C-187/01 en C-385/01 Gözütok en Brügge [2003] Jur. I-1345.
(4) PB C 131 E van 5.6.2003, blz. 147.

Laatst bijgewerkt op: 23 januari 2006 Juridische mededeling