Resolutie van het Europees Parlement over beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013 (2004/2209(INI))
Het Europees Parlement
,
– gelet op het EG-Verdrag en in het bijzonder de artikelen 268-276 daarvan,
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline
en de verbetering van de begrotingsprocedure(1)
,
– gezien de mededelingen van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 10 februari 2004 "Bouwen aan onze gemeenschappelijke
toekomst: beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013" (COM(2004)0101) en van 14 juli 2004 "Financiële
vooruitzichten 2007-2013" (COM(2004)0487), het werkdocument van de Commissie van 14 juli 2004 "Voorstel voor verlenging van
het interinstitutioneel Akkoord over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure" (COM(2004)0498),
het voorstel van de Commissie van 14 juli 2004 voor een besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van
de Europese Gemeenschappen (COM(2004)0501) en het verslag van de Commissie van 14 juli 2004 over de werking van het stelsel
van eigen middelen (COM(2004)0505),
– gelet op het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa(2)
,
– gezien Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese
Gemeenschappen(3)
,
– gezien zijn resolutie van 22 april 2004 over "Bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst - Beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen
in de uitgebreide Unie 2007-2013"(4)
,
– gezien zijn besluit van 15 september 2004 betreffende de instelling van een tijdelijke Commissie beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen
in de uitgebreide Unie 2007-2013(5)
,
– gezien zijn mondelinge vraag O-0067/2004 (B6-0130/2004) aan de Raad en zijn resolutie over de financiële vooruitzichten met het oog op de Europese Raad van december 2004(6)
,
– gezien zijn mondelinge vraag O-0068/2004 (B6-0131/2004) aan de Commissie,
– gelet op artikel 175 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Tijdelijke Commissie beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013
en de adviezen van de Commissie begrotingscontrole, de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie werkgelegenheid
en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie,
de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling,
de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie visserij, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie burgerlijke
vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, de Commissie constitutionele zaken, de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid,
de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, en de Commissie internationale handel (A6-0153/2005),
A. overwegende dat de huidige financiële vooruitzichten en het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 over de begrotingsdiscipline
en de verbetering van de begrotingsprocedure in beginsel in 2006 aflopen,
B. overwegende dat de meeste Gemeenschapswetgeving met financiële implicaties in 2006 afloopt,
C. overwegende dat de voorbereiding van de volgende financiële vooruitzichten één van de grootste uitdagingen is voor de Unie
gedurende de komende maanden, aangezien dit vorm zal geven aan het nieuwe, uitgebreide Europa, waarbij rekening moet worden
gehouden met nieuwe interne en wereldwijde uitdagingen en taken,
D. overwegende dat het Europees Parlement besloten heeft tot instelling van een tijdelijke Commissie met het volgende mandaat:
a)
met het oog op de toekomstige financiële vooruitzichten de politieke prioriteiten van het Europees Parlement op wetgevings-
en begrotingsgebied definiëren;
b)
een structuur voor de toekomstige financiële vooruitzichten voorstellen die in lijn is met deze prioriteiten;
c)
de aan de uitgaven van de Europese Unie toe te wijzen financiële middelen ramen voor de periode 2007-2013;
d)
een indicatieve verdeling van de middelen tussen en binnen de rubrieken van de financiële vooruitzichten voorstellen die
in lijn is met de prioriteiten en de voorgestelde structuur;
E. overwegende dat de tijdelijke Commissie haar eindverslag moet indienen voordat de Europese Raad zijn gemeenschappelijk standpunt
vaststelt,
F. overwegende dat overeenkomstig paragraaf 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 de Commissie het startsein
heeft gegeven voor het proces van voorbereiding van de nieuwe financiële vooruitzichten en het nieuwe Interinstitutioneel
Akkoord, middels het voorleggen van voorstellen op 10 februari 2004, respectievelijk 14 juli 2004,
G. overwegende dat het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa (de Grondwet) de rol van het Europees Parlement
op een groot aantal wetgevingsgebieden versterkt, het toepassingsgebied van de begrotingsbevoegdheden van het Europees Parlement
verruimt en in artikel I-55 en artikel III-402, lid 5, voorziet in een meerjarig financieel kader in de vorm van een Europese
wet van de Raad, die met eenparigheid wordt goedgekeurd na overleg met het Europees Parlement dat zijn goedkeuring bij meerderheid
van zijn leden verleent,
H. overwegende dat paragraaf 26 van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 voorziet in verlenging van de huidige financiële
vooruitzichten, tenzij ze door één van de partijen bij het akkoord uitdrukkelijk worden opgezegd,
I. overwegende dat bij ontstentenis van een Interinstitutioneel Akkoord het EG-Verdrag voorziet in de goedkeuring van jaarlijkse
begrotingen krachtens het bepaalde in de artikelen 272 en 273, indien de begroting niet is goedgekeurd aan het begin van het
begrotingsjaar,
J. overwegende dat de nieuwe Commissie officieel goedkeuring heeft gehecht aan de voorstellen van de vorige Commissie betreffende
de structuur, de looptijd en het niveau van financiële middelen per jaar en per uitgavenrubriek van de nieuwe financiële vooruitzichten
en aan alle wetgevingsvoorstellen die bekend staan als het pakket-Prodi,
K. overwegende dat in zijn bovenvermelde resolutie van 22 april 2004 het Europees Parlement beklemtoont dat "er geen financiële
vooruitzichten zullen zijn zonder overeenstemming tussen het Europees Parlement en de Raad over het financiële pakket, aangezien
het bestaande Verdrag niet verplicht tot het vaststellen van financiële vooruitzichten, maar slechts van jaarlijkse begrotingen",
L. overwegende dat de BTW- en BBP-middelen, die bij hun invoering bedoeld waren als aanvullende inkomsten op de traditionele
eigen middelen van de Unie, langzaam maar zeker de voornaamste financieringsbron van de communautaire begroting zijn geworden;
overwegende dat zij samen met de ingebouwde uitzonderingsregelingen op het huidige systeem van de eigen middelen, dit systeem
alleen maar ingewikkelder, ondoorzichtiger en minder gelijkwaardig voor de burger hebben gemaakt en tot een financieringssysteem
hebben geleid dat is uitgemond in onaanvaardbare ongelijkheden tussen de lidstaten,
M. overwegende dat de conclusies van de Europese Raad van december 2004 het pakket-Prodi hebben bekrachtigd als de werkbasis
voor de Raad, die besloot tot een institutionele dialoog door middel van regelmatige contacten met het Europees Parlement,
N. overwegende dat in de conclusies van de Europese Raad van december 2004 een duidelijk verband wordt aangebracht tussen de
financiële vooruitzichten enerzijds en de eigen middelen en het correctiemechanisme anderzijds,
O. overwegende dat de tijdelijke Commissie de voorbije zes maanden:
-
een diepgaande analyse heeft gemaakt van de voorstellen van de Commissie,
-
nauw heeft samengewerkt met alle vaste commissies, wier adviezen zij nauwkeurig heeft bestudeerd,
-
met belangstelling de "building blocks"-werkmethode van het Nederlandse voorzitterschap heeft gevolgd en regelmatige en constructieve
contacten met het Luxemburgse voorzitterschap heeft gehad,
-
positieve beleidsprioriteiten heeft gedefinieerd met het oog op het bepalen van de onderhandelingspositie van het Europees
Parlement,
-
voorstellen heeft gedaan voor de looptijd, de structuur en de financiële middelen van de volgende financiële vooruitzichten,
in overeenstemming met het gekregen mandaat,
P. overwegende dat de Grondwet voorziet in de mogelijkheid om nieuwe categorieën eigen middelen van de Unie in te voeren en
evengoed een bestaande categorie af te schaffen,
Algemene context
1. dringt erop aan dat de zich uitbreidende Europese Unie over passende financiële middelen beschikt om tegemoet te komen aan
haar toenemende politieke ambities en te voldoen aan haar groeiende verantwoordelijkheden binnen en buiten de Unie; dringt
er tevens op aan dat alle uitgaven ten laste van de EU-begroting tot doel hebben Europese waarde toe te voegen aan de overheidsuitgaven
van de lidstaten, en dat het subsidiariteitsbeginsel strikt wordt geëerbiedigd voor besluiten over uitgaven op het gebied
van niet-exclusieve bevoegdheden - met name het beginsel dat het optreden van de EU door zijn omvang of gevolgen de doelstellingen
van de Unie beter kan verwezenlijken;
2. dringt in het belang van goed financieel beheer, vereenvoudiging en democratische verantwoording aan op verbeteringen en
vereenvoudiging van de financiële controlemechanismen, zowel bij de instellingen als bij de lidstaten, om echte publieke verantwoording
van alle EU-uitgaven te waarborgen;
3. herinnert eraan dat de financiële vooruitzichten een financieel kader vormen dat erop gericht is te zorgen voor de ontwikkeling
van EU-prioriteiten in een context van begrotingsdiscipline, en geen meerjarig begrotingsplan voor zeven jaar; wijst erop
dat de financiële vooruitzichten een referentie blijven en derhalve de nodige flexibiliteit moeten bieden om politieke ambities
op de middellange termijn te weerspiegelen en de nodige financiële middelen moeten aanreiken om toekomstige uitdagingen, zoals
vastgesteld in het EG-Verdrag, doeltreffend en eerlijk te kunnen aanpakken; is vastbesloten volledig gebruik te maken van
de bevoegdheden waarover het overeenkomstig artikel 272 van het Verdrag beschikt, dat bepaalt dat er een jaarlijkse begrotingsprocedure
is ingesteld voor de goedkeuring van de uitgaven van de Europese Unie;
4. wijst erop dat de nieuwe Commissie-Barroso haar goedkeuring heeft gehecht aan de voorstellen die de Commissie-Prodi tijdens
de laatste maanden van haar mandaat heeft voorgelegd; verwerpt evenwel een systeem dat de handen van de gekozen en uitvoerende
organen van de Europese Unie gedurende drie mandaatsperioden bindt;
5. is zich bewust van de moeilijke politieke, economische en sociale context in sommige lidstaten, maar herinnert eraan dat
de EU-begroting tussen 1996 en 2002 met 8,2% is gestegen, terwijl de gemiddelde stijging van de nationale begrotingen (EU-15)
22,9% bedroeg; wijst erop dat het verslag-MacDougall(7)
stelt dat de Europese begroting een omvang moet hebben van 2% tot 2,5% van het bbp van de lidstaten; maakt van de gelegenheid
gebruik om erop te wijzen dat het maximum voor de eigen middelen waartoe in 1993 voor 15 lidstaten werd besloten, sindsdien
ongewijzigd is gebleven, d.w.z. 1,31% van het EU-BNI voor de vastleggingskredieten en 1,24% van het EU-BNI voor de betalingskredieten;
herinnert eraan dat de EU-begroting momenteel minder dan 2,5% van de totale overheidsuitgaven in de Unie bedraagt, tegenover
een gemiddelde van 47% van het EU-BNI voor de totale overheidsuitgaven;
6. is van oordeel dat de 15 oude lidstaten de kosten van de uitbreiding, die op eerlijke en billijke wijze moeten worden aangepakt,
perfect kunnen dragen en dat deze als minimaal kunnen worden beschouwd wanneer rekening wordt gehouden met de sociale, economische
en politieke voordelen die de hereniging van Europa voor de hele Unie betekent;
7. is ervan overtuigd dat de financiële vooruitzichten kunnen zorgen voor een evenwichtige ontwikkeling van de financiële middelen
die aan de Unie worden toegewezen, op voorwaarde dat:
-
zij gebruikt worden voor acties met een echte Europese toegevoegde waarde, duidelijk vastgestelde prioriteiten en zichtbaarheid
voor de burger;
-
zij concentratie en complementariteit met acties op nationaal, regionaal en lokaal niveau optimaliseren, teneinde de druk
op de belastingbetaler zoveel mogelijk te beperken;
-
zij uitgegeven worden met inachtneming van regels inzake goed financieel beheer, waarbij de nadruk ligt op efficiëntie en
werkzaamheid; wijst erop dat uitgaven op Europees niveau besparingen op nationaal niveau met zich kunnen brengen, met name
omdat zij schaalbesparingen mogelijk maken of inkomsten op nationaal niveau kunnen genereren;
8. beklemtoont dat het debat over de financiële vooruitzichten nauw verband houdt met het onderwerp eigen middelen, het correctiemechanisme
en verschillende vormen van medefinanciering en financiële instrumenten, en de noodzaak om het bestaande systeem aan te passen,
zoals door de Europese Raad erkend wordt in zijn conclusies van december 2004; betreurt dat de Commissie parallel aan de nieuwe
financiële vooruitzichten geen ambitieuzere voorstellen heeft gedaan voor het vervangen van het huidige systeem;
9. zal bij zijn eindstemming rekening houden met de mate waarin de Raad erkent dat het noodzakelijk is het huidige systeem van
de eigen middelen grondig te hervormen, wat moet toelaten de nieuwe uitgaven billijk over de lidstaten te spreiden en vervolgens
terug te keren naar het oorspronkelijke beginsel van financiering van de gemeenschappelijke beleidsmaatregelen via daadwerkelijke
eigen middelen volgens een transparant, billijk en democratisch systeem dat ten laatste aan het begin van de volgende financiële
vooruitzichten in werking treedt;
10. wijst erop dat de inwerkingtreding van de Grondwet de wetgevingsprocedure voor een aantal voorstellen zal wijzigen door de
invoering van de medebeslissingsprocedure; is zich ervan bewust dat het onmogelijk is in juridische zin op de Grondwet in
te spelen vóór de afronding van de ratificatieprocedure; spoort de Raad aan een herenakkoord te sluiten voor het vrijwaren
van de wetgevingsbevoegdheden van het Europees Parlement en een herzieningsclausule op te nemen voor wetgevingsbesluiten waarvan
de procedure na de inwerkingtreding van de Grondwet verandert;
11. is van oordeel dat:
-
gezien het allergrootste politieke belang van de volgende financiële vooruitzichten,
-
rekening houdend met het feit dat de Grondwet bepaalt dat de toekomstige wet van de Raad houdende het meerjarig financieel
kader (MFK) moet worden goedgekeurd door het Europees Parlement met een meerderheid van zijn leden,
-
en tevens rekening houdend met het feit dat de volgende financiële vooruitzichten doorlopen tot na de inwerkingtreding van
de Grondwet en hoogstwaarschijnlijk beschouwd zullen worden als het MFK om de eerste jaarlijkse begroting onder het regime
van de Grondwet te kunnen goedkeuren, het Europees Parlement er enkel mag mee instemmen zichzelf te verbinden tot een overeenkomst over de volgende financiële vooruitzichten
als deze door een meerderheid van zijn leden wordt goedgekeurd;
12. herinnert eraan dat krachtens de huidige Verdragen de financiële vooruitzichten geen formele status hebben en alleen kunnen
worden vastgesteld met goedkeuring van het Europees Parlement op vrijwillige basis; herinnert er tevens aan dat, indien geen
akkoord wordt bereikt, het EG-Verdrag zal worden gebruikt om de vaststelling van jaarlijkse begrotingen te regelen; beklemtoont
dat het niet zal instemmen met de volgende financiële vooruitzichten indien de Raad geen rekening houdt met de prioriteiten
van het Europees Parlement;
13. verwelkomt in zekere mate de voorstellen van de Commissie voor het volgende financiële kader 2007-2013 en de daaraan gerelateerde
wetgevingsvoorstellen die onderdeel van het pakket-Prodi uitmaken en bedoeld zijn als vervanging van de bestaande wetgeving,
die afloopt in 2006, als een kans voor de uitgebreide Europese Unie om een nieuwe politieke agenda verder te ontwikkelen;
is van mening, na een diepgaande analyse door de tijdelijke Commissie en de 17 commissies die een advies hebben opgesteld,
dat de voorstellen van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid worden gesteund en bijgevolg een aanvaardbare basis zijn
voor analyse en toekomstige onderhandelingen; vestigt de aandacht van de Raad desalniettemin op een aantal politieke prioriteiten
waar Europese toegevoegde waarde voor de Unie en haar burgers van het allergrootste belang is;
14. acht het bovendien van essentieel belang dat de financiële vooruitzichten snel worden goedgekeurd om ervoor te zorgen dat
ze vanaf 1 januari 2007 volledig operationeel zijn en om aldus elke onderbreking in de werking van de EU te vermijden, met
name op het gebied van de wetgevingsvoorstellen van de Commissie;
Deel I - Beleidsuitdagingen Een concurrerender en samenhangender Europa Cohesie
15. is verheugd over de geplande hervorming van het cohesiebeleid om het ten dienste te stellen van de doelstellingen op het
gebied van groei, werkgelegenheid en duurzame ontwikkeling; beschouwt het Europees regionaal beleid als een onmisbaar instrument
voor het bevorderen van sociaal-economische en geografische cohesie, dat de Unie in staat stelt acties te ondernemen voor
het reduceren van regionale verschillen, teneinde een harmonieuze ontwikkeling van de gehele Unie te bevorderen en structurele
tekortkomingen aan te pakken (moeilijke toegang, ontvolking en lage bevolkingsdichtheid, afgelegen ligging, enz.), een duurzame
ontwikkeling van de regio's, en hun groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid te stimuleren; benadrukt het belang van
het cohesiebeleid voor het bereik van de doelstellingen van Lissabon en om de technologische kloof tussen de verschillende
gebieden in de Europese Unie te helpen dichten, waarbij alle middelen die zijn toegewezen aan het cohesiebeleid aan dit doel
moeten worden besteed; is ervan overtuigd dat gemeenschappelijk optreden op Europees niveau een goede kosten/baten-verhouding
heeft, aangezien het schaalvoordelen, rationalisering van procedures en het "poolen" van middelen mogelijk maakt, met name
in de context van grensoverschrijdende samenwerking; is van mening dat een sterk, goed gefinancierd Europees regionaal beleid
een conditio sine qua non is voor het vermogen van de Unie in te spelen op opeenvolgende uitbreidingen en het reduceren van
regionale verschillen, waarbij de basisstructuur van het stelsel van steunprogramma's, bestaande uit drie pijlers, moet worden
behouden voor wat hun onderlinge vergelijkingspunten betreft; is derhalve van mening dat het bedrag van 0,41% van het BNI
van de Unie en 4% van het nationale BNI van de nieuwe lidstaten adequaat is, op voorwaarde dat de lidstaten ervoor kunnen
zorgen dat de acties ter aanvulling op nationale en regionale maatregelen plaatsvinden en dat de dienovereenkomstige medefinanciering
(met gebruikmaking van overheids- en particuliere middelen) beschikbaar wordt gesteld; is vastbesloten streng toe te zien
op de toepassing door de Commissie van de N+2-regel in het kader van de structuurfondsen en dat derhalve de huidige regels
inzake het cohesiefonds verder moeten worden toegepast;
Onderzoek
16. benadrukt dat wetenschappelijk onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie de kern vormen van de kenniseconomie en
sleutelactoren zijn voor groei en duurzame ontwikkeling, concurrentievermogen van bedrijven, werkgelegenheid, en voor het
halen van de doelstellingen van de strategie van Lissabon; is van mening dat onderzoeksinspanningen moeten worden gestimuleerd
en geconsolideerd op EU-niveau, zodat centra van uitmuntendheid worden ontwikkeld, er toegevoegde waarde ontstaat voor de
industrie, het MKB en de burgers van Europa, waarbij de samenwerking tussen particuliere en publieke actoren wordt bevorderd,
met name op het gebied van onderzoeksinfrastructuur, en publiek-private partnerschappen worden gestimuleerd; beklemtoont dat
deze financiële vooruitzichten in aanzienlijke mate moeten bijdragen tot het verwezenlijken van de door de Europese Raad van
Barcelona in 2002 geformuleerde doelstelling van verhoging van de O&O-uitgaven tot 3% van het EU-BNI tegen 2010 en dat dit
in de toekomstige financiële vooruitzichten moet worden opgenomen; is van mening dat afdoende middelen moeten worden vrijgemaakt
voor de tenuitvoerlegging van het Ruimteprogramma, binnen het totaalbedrag voor onderzoek, en dat wetgevingsinstrumenten en
financiële middelen moeten profiteren van een herzieningsclausule zodra de Grondwet in werking treedt; dringt erop aan dat
de Europese Onderzoeksruimte daadwerkelijk alle 25 lidstaten omvat; acht het zowel voor het Europese concurrentievermogen
als voor de sociale cohesie van vitaal belang dat de digitale kloof tussen regio's en tussen sociale groepen wordt gedicht
en dat geen EU-burger van de informatiemaatschappij wordt uitgesloten;
Trans-Europese netwerken
17. verwelkomt het voorstel van de Commissie over prioritaire TEN-T-projecten; wijst er echter op dat de middelen die opzij zijn
gezet voor 30 prioritaire vervoersprojecten, alsook voor het Marco Polo-programma, een minimumbedrag zijn, dat voor bijstelling
naar boven in aanmerking komt; onderstreept het strategisch belang van vervoersnetwerken voor de definitieve consolidering
van de eengemaakte EU-markt en voor nauwere betrekkingen van de EU met kandidaat-, prekandidaat- en bevriende landen; wijst
erop dat de interconnectie van vervoersnetwerken bevorderend kan werken voor de ontwikkeling van handel en investeringen,
en aldus duurzaamheid en stabiliteit kan stimuleren, alsook sociale, economische en geografische cohesie; dringt aan op adequate
financiering voor de ontwikkeling van vervoersinterconnecties en gemeenschappelijke infrastructuur die landen met elkaar delen;
hamert erop dat deze financiering afhankelijk moet zijn van garanties door de lidstaten betreffende adequate counterpartfinanciering
en adequate toegang tot het netwerk voor de betrokken regio's, en is bereid innovatieve financieringsinstrumenten, zoals leninggaranties,
Europese concessies, Europese leningen, een rentesteunfonds dat enkel bedoeld is voor investeringen van de publieke en particuliere
sector in onderzoek, innovatie, ruimtevaart en grote fysische en niet-fysische netwerken, of EIB-faciliteiten te onderzoeken;
18. neemt kennis van het feit dat de nieuwe verordening ook het financieren van infrastructuur in het TEN-E-programma mogelijk
maakt, hetgeen niet het geval was in het vorige kader 2000-2006; is van oordeel dat de steun in het kader van dit programma
vooral op studies moet zijn gericht;
Agenda voor het sociaal beleid
19. is van oordeel dat de bescheiden financiële middelen die aan de implementatie van de Agenda voor het sociaal beleid worden
gewijd, het noodzakelijke minimum zijn om een bijdrage te kunnen leveren aan de strategie van Lissabon voor duurzame groei
met meer en betere jobs; is van mening dat een adequaat niveau van Gemeenschapsuitgaven voor sociaal beleid van cruciaal belang
blijft, met name voor werkgelegenheid en sociale bescherming; benadrukt echter het feit dat de hoofdverantwoordelijkheid en
bevoegdheid voor het sociaal beleid bij de lidstaten liggen; is van oordeel dat een stijging van 200 miljoen EUR noodzakelijk
is om de doelstellingen van de Agenda voor het sociaal beleid te kunnen verwezenlijken;
Onderwijs en opleiding
20. beschouwt levenslang leren, met inbegrip van onderwijs en opleiding, als een van de hoogste prioriteiten voor de volgende
financiële vooruitzichten en een sleutelfactor voor groei, sociale integratie en concurrentievermogen; beschouwt de voorgestelde
verhoging van de financiële middelen als het absolute minimum dat nodig is voor het bereiken van de EU-doelstellingen op dit
vlak; is van mening dat de effectiviteit van Europese programma's op het vlak van levenslang leren, met inbegrip van onderwijs
en opleiding, voor zich spreken, aangezien zij toegevoegde waarde leveren en een instrument vormen voor het verspreiden van
innovatie en goede praktijken, die anders binnen de nationale grenzen "opgesloten" zouden blijven; beklemtoont dat mobiliteit
in de gehele Unie voor studenten en werknemers versterkt moet worden om ze in staat te stellen te kunnen profiteren van nieuwe
kansen; benadrukt dat er meer studenten betrokken moeten worden bij gezamenlijke opleidingsacties; is verheugd over de consolidatie
in één instrument; is van oordeel dat een stijging van 670 miljoen EUR noodzakelijk is om de doelstellingen te halen;
Een betere levenskwaliteit Plattelandsontwikkeling
21. is van mening dat de herstructurering van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid vergezeld moet gaan van een substantiële verhoging
van de financiële middelen voor plattelandsontwikkeling om de werkgelegenheids- en concurrentievermogenproblemen in plattelandsgebieden
aan te pakken, in het bijzonder in de nieuwe lidstaten; is van mening dat het voor de stimulering van de plattelandsontwikkeling
nodig is meer steun te verlenen aan ondernemingen die de diversificatie van het platteland bevorderen; is van mening dat de
voorstellen van de Commissie voor de begroting van het nieuwe Fonds Plattelandsontwikkeling bijzonder krap zijn en derhalve
een absoluut minimum vormen;
Milieu
22. verwelkomt de aanpak van de Commissie om Natura 2000 te integreren in het Fonds Plattelandsontwikkeling en de Structuurfondsen,
die naast een aanzienlijk versterkt Life+-programma de belangrijkste bron van financiële middelen moeten zijn; hamert in dit
verband op het belang van een juridisch bindend mechanisme dat garanties biedt voor de goede implementatie en financiering
door de EU van Natura 2000 op het niveau van de geraamde bijdrage van de EU aan het geplande totaalbedrag, d.w.z. ongeveer
6,1 miljard EUR voor EU-25 per jaar; dringt erop aan om in de financiële vooruitzichten op de respectieve gebieden een bedrag
van 21 miljard EUR te reserveren voor Natura 2000; pleit ervoor om de financiering van uitvoeringsmaatregelen voor Natura
2000 onder te brengen bij rubriek 2 van de financiële vooruitzichten; dringt erop aan Natura 2000-activiteiten en het beheer
van het programma, die niet door andere instrumenten kunnen worden gefinancierd, te financieren in het kader van het Life+-programma;
verzoekt de Commissie in deze context te onderzoeken of Natura 2000 in andere fondsen kan worden geïntegreerd;
Een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid
23. kiest de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid als één van zijn beleidsprioriteiten
voor de periode van de volgende financiële vooruitzichten en wijst erop dat de Commissie een substantiële verhoging van de
aan dit gebied toegewezen financiële middelen heeft voorgesteld; is van mening dat de hiervoor voorgestelde som van ongeveer
twee-derde van de middelen in Rubriek 3 waarschijnlijk niet volstaat voor het dekken van de behoeften en ambities van de Europese
Unie op dit gebied, zoals omschreven door het Europees Parlement en de Raad; is van oordeel dat een stijging van 1 miljard
EUR noodzakelijk is om de doelstellingen te kunnen verwezenlijken; is bovendien van mening dat een afdoende marge binnen rubriek
3 overgelaten moet worden met het oog op onvoorziene behoeften en nieuwe ontwikkelingen;
24. verzoekt, gezien de prioriteit voor de bestrijding van de georganiseerde misdaad, met inbegrip van terrorisme, en de versterking
van de justitiële samenwerking, om een consolidatie van de begrotingsmiddelen ten behoeve van Europol en Eurojust, en verzoekt
tevens om deze maatregel vergezeld te laten gaan van een versterking van de democratische controle van Europol;
Een Europa dat dichter bij de burger staat Bevordering van burgerschap, cultuur en diversiteit in Europa
25. beschouwt het programma Jeugd in actie als een prioriteit; is van mening dat het huidige Jeugd-programma duidelijk de Europese
toegevoegde waarde van communautaire maatregelen heeft laten zien met de organisatie van multilaterale jeugduitwisselingen,
een Europese vrijwilligersdienst, netwerken van projecten en Europese opleidingen voor jeugdwerkers; verwelkomt de voorgestelde
rationalisering van communautaire instrumenten op dit gebied; is van oordeel dat een stijging van 811 miljoen naar 1000 miljoen
EUR noodzakelijk is om de doelstellingen te kunnen verwezenlijken;
26. verwelkomt de rationalisering van communautaire instrumenten op het gebied van cultuur, zoals voorzien in het voorstel van
de Commissie voor een programma "Cultuur 2007" (COM(2004)0469); betreurt het feit dat momenteel per burger slechts 7 cent
van de communautaire begroting aan de kunsten wordt besteed; is van oordeel dat een stijging van 360 naar 500 miljoen EUR
noodzakelijk is om de financiering van het Commissievoorstel te verbeteren;
27. is verontrust over het feit dat een grote meerderheid van de Europese burgers zegt weinig of niets af te weten van de Europese
Unie en haar instellingen, beleid of resultaten; benadrukt dat de Unie de nodige middelen beschikbaar moet stellen om een
doeltreffende voorlichtings- en communicatiestrategie te ondersteunen, teneinde aan de burgers uit te leggen hoe de instellingen,
die ten behoeve van hen zijn opgericht, functioneren en waarom de vastgestelde beleidsdoelen worden nagestreefd; roept op
tot een grotere samenhang tussen de financiële vooruitzichten en de nieuwe bepalingen van de Grondwet, ook met betrekking
tot participerende democratie en in het bijzonder de ontwikkeling van een dialoog met de burgers en de implementatie van het
burgerinitiatief; verwelkomt de indiening van een wetgevingsvoorstel voor het vervolgprogramma op het "Civic Participation"-programma,
dat een prioriteit blijft, om een actieve en levendige civil society te stimuleren en Europa dichter bij de burgers te brengen
door middel van een bottom-up benadering;
Een sterker Europa in een veiliger wereld met meer solidariteit
28. dringt aan op een niveau van financiering voor externe acties dat de EU in staat stelt een "global partner" in de wereld
te worden en dat aansluit bij haar politieke ambities en haar internationale verplichtingen; beklemtoont dat het niet bereid
is door te gaan met een situatie van permanente druk onder Rubriek 4, zoals het geval is geweest onder de huidige financiële
vooruitzichten, en wijst in het bijzonder op de noodzaak van een hoog niveau van flexibiliteit en voldoende marge voor onverwachte
gebeurtenissen; wijst op het belang van voldoende financiële middelen met het oog op de implementatie van de benadering die
in de Grondwet voor dit gebied is geschetst, in het bijzonder het nieuwe nabuurschapsbeleid op basis van het specifieke partnerschap
overeenkomstig artikel I-57 van dit Verdrag;
29. benadrukt dat het noodzakelijk is de Europese nabuurschapsstrategie verder te diversifiëren om ook een aantrekkelijk alternatief
te bieden aan de landen die misschien wel lid van de Europese Unie zouden kunnen worden, maar die uiteindelijk een nauwe partner
van de Unie zullen blijven; dringt erop aan dat het Europees Parlement, als tak van de begrotingsautoriteit, in de toekomst
als gelijke partner betrokken blijft, zoals vandaag het geval is, bij elk besluit betreffende de overgang van een potentiële
kandidaat naar een pretoetredingskandidaat omdat dit aanzienlijke gevolgen voor de begroting met zich brengt; is ervan overtuigd
dat een verhoging van de middelen nodig is om de betrekkingen met haar buurlanden te verdiepen en te zorgen voor een afdoende
niveau van middelen ten behoeve van potentiële kandidaat-landen en kandidaat-landen, ter waarborging van een eerlijke en gelijke
behandeling; vestigt met name de aandacht op het feit dat de middelen die beschikbaar zijn om de betrekkingen van de EU met
de ontwikkelingslanden te financieren, als een minimum moeten worden beschouwd met het oog op de naleving van de Europese
toezeggingen om deze landen te helpen de millenniumontwikkelingsdoelstellingen te halen in 2015;
30. dringt aan op coherentie tussen de bepalingen van voorgestelde wetgevingsinstrumenten en mogelijke toekomstige bepalingen
van de Grondwet, waarbij in alle gevallen een effectieve democratische participatie van het Europees Parlement in de besluitvorming
versterkt moet worden, inclusief wat de goedkeuring en herziening van strategische meerjarenkaders betreft; wijst op het bijzondere
belang van een grotere betrokkenheid van het Europees Parlement in besluiten over GBVB-acties, met name wanneer deze begrotingsimplicaties
hebben;acht het in dit verband onmisbaar om door te gaan met het ontwikkelen van de huidige praktijken op het gebied van informatie
aan en raadpleging van het Europees Parlement in de GBVB-context; is in dit verband van mening dat de toewijzing van middelen
in het kader van de gewone EU-begroting moet passen en dat het Europees Parlement hierover bijgevolg kwijtingsbevoegdheid
moet hebben;
31. verwelkomt de aanstaande oprichting van een Europese dienst voor extern optreden en dringt erop aan dat de administratieve
kosten voor dit orgaan volledig binnen de EU-begroting vallen;
32. is verheugd over de hernieuwde vastberadenheid van de leiders van de EU en de VS met betrekking tot het ontwikkelen van een
gemeenschappelijke agenda, inclusief gezamenlijke acties ten aanzien van onderwerpen van het buitenlands beleid; wijst erop
dat deze benadering niet wordt weerspiegeld in de voorstellen van de Commissie en dringt aan op een rol voor het Europees
Parlement bij de besluitvorming hierover, indien er gevolgen voor de begroting zijn;
Deel II - Organisatie en structuur van het financieel kader Looptijd
33. neemt nota van het feit dat de Commissie een financieel kader heeft voorgesteld met een looptijd van zeven jaar; herhaalt
om redenen van democratische verantwoordelijkheid en controleerbaarheid zijn standpunt ten faveure van het laten samenvallen
van de looptijd van de financiële vooruitzichten met de mandaatperioden van vijf jaar van het Europees Parlement en de Commissie;
herinnert eraan dat de Grondwet voor het toekomstig meerjarig financieel kader een looptijd van ten minste vijf jaar voorziet,
hetgeen gelijk zou zijn aan de mandaatsperioden van de Commissie en het Europees Parlement; wijst erop dat de duur van de
wetgevingsvoorstellen los zou kunnen blijven staan van de looptijd van de financiële vooruitzichten; verzoekt derhalve zijn
delegatie die de onderhandelingen voert over het interinstitutioneel akkoord erop aan te dringen dat in het toekomstige interinstitutioneel
akkoord bepalingen worden opgenomen die een langere looptijd (tot 7 jaar) voor meerjarige programma's waarborgen, vergeleken
met de looptijd van de toekomstige financiële vooruitzichten, in het bijzonder op belangrijke gebieden als landbouwbeleid,
structuur- en cohesiebeleid en onderzoek;
34. steunt het Commissievoorstel voor een financieel kader voor zeven jaar; is van mening dat een kortere duur technisch en politiek
onpraktisch is en dat Financiële vooruitzichten die betrekking hebben op een langere periode, zullen bijdragen tot de stabiliteit
van het systeem en de programmering van het cohesiebeleid en van andere financiële instrumenten in de gewone begroting zullen
vergemakkelijken;
Structuur
35. neemt nota van de voorstellen van de Commissie om het volgende financieel kader te herstructureren, teneinde dit beter de
globale beleidsrichtsnoeren en de versterking van sociale en economische cohesie te laten weerspiegelen en de burger meer
inzicht te geven in de meerjarenuitgaven van de EU, maar is van mening dat dit in een aantal gevallen tot onnodige starheid
leidt;
36. is van mening dat wat het volume van de kredieten betreft in vergelijking met alle andere rubrieken vraagtekens geplaatst
kunnen worden bij de relevantie van Rubriek 3 (burgerschap, vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid), maar acht het wel aanvaardbaar
in politieke termen; is voorstander van een autonome sub-rubriek voor vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid binnen deze
rubriek, teneinde deze belangrijke beleidsprioriteit van de Unie meer zichtbaarheid te geven en de eraan toegewezen middelen
te reserveren en wenst tevens te waarborgen dat de andere onderdelen van deze rubriek niet worden gekort;
37. herinnert eraan dat zodra de Grondwet van kracht is en het onderscheid tussen verplichte en niet-verplichte uitgaven is afgeschaft,
er geen reservering van middelen voor marktgerelateerde uitgaven en directe betalingen onder Rubriek 2 meer zal zijn;
Administratieve uitgaven
38. is voorstander van handhaving van een structuur die de begrotingsinstantie in staat stelt toezicht uit te oefenen op de administratieve
uitgaven van de Commissie en is daarom tegen het voorstel om deze uitgaven uit Rubriek 5 te verwijderen; is desalniettemin
van mening dat het systeem van activiteitsgestuurde budgettering, dat voor de begrotingsnomenclatuur werd geïntroduceerd,
moet worden gehandhaafd en verder ontwikkeld; is er derhalve voorstander van de administratieve uitgaven van de Commissie
onder elk beleidsterrein te laten staan, maar een bindend plafond te creëren buiten de tabel van de financiële vooruitzichten,
met een mogelijkheid van verhoging van dit plafond uitsluitend door de begrotingsautoriteit, met gebruikmaking van eender
welke methode in het toekomstige Interinstitutioneel Akkoord; benadrukt dat alle instellingen van de EU de begrotingsdiscipline
moeten handhaven;
Agentschappen
39. maakt zich zorgen over de voortdurende toename van allerlei soorten agentschappen (gedecentraliseerde, uitvoerende en regelgevende),
en betreurt dat de Commissie niet in staat is gebleken details te leveren over de meerjarenprogrammering voor agentschappen
voor de periode van de volgende financiële vooruitzichten; verzoekt de wetgevingsautoriteiten om bij het oprichten van nieuwe
agentschappen rekening te houden met de gevolgen voor de begroting; benadrukt in dit verband dat de verhoging van het aantal
uitvoeringstaken van afzonderlijke agentschappen ook zeer grote gevolgen voor de begroting van de EU heeft; roept de lidstaten
op bij de oprichting van nieuwe agentschappen de nodige verantwoordelijkheid te dragen voor de toekomstige financiering ervan;
40. beklemtoont dat de ontwikkeling van agentschappen in de toekomst voortdurend in de gaten moet worden gehouden door zowel
de begrotings-, als de wetgevingsautoriteiten en dit niet alleen vanwege de administratieve last die gedecentraliseerde organen
creëren voor de begroting (2735 personeelsleden bovenop de lijst van het aantal ambten van de Commissie in de begroting 2005),
maar ook vanwege het risico van intergouvernementele invloed op gemeenschappelijk beleid door middel van de aanwezigheid van
vertegenwoordigers van de lidstaten in hun raden van bestuur en het gebrek aan democratische controleerbaarheid door het Europees
Parlement;
41. dringt aan op een benadering vergelijkbaar met die welke gevraagd is voor de administratieve uitgaven van de Commissie, gebaseerd
op het vaststellen van een bindend plafond voor de agentschappen, buiten de tabel van de financiële vooruitzichten, hetgeen
alleen kan worden verhoogd middels een besluit van de begrotingsautoriteit met gebruikmaking van alle middelen die het toekomstig
Interinstitutioneel Akkoord biedt; beoogt met deze middelen te komen tot meer controle op en transparantie met betrekking
tot de agentschappen, zonder negatieve effecten voor de programma's;
Herziening, flexibiliteit en reserves
42. herinnert eraan dat tijdens de looptijd van de huidige financiële vooruitzichten alle uiteenlopende instrumenten voor het
verhogen van het plafond van de financiële vooruitzichten, zoals herziening, aanpassing, flexibiliteit en het Solidariteitsfonds,
zijn gemobiliseerd na een gemeenschappelijk akkoord om in te spelen op permanente en structurele behoeften of financiering
ter beschikking te stellen voor onvoorziene behoeften; benadrukt dat flexibiliteit een onmisbaar instrument is in een meerjarencontext;
herinnert eraan dat de financiële vooruitzichten voorafgaand aan 1999 een aantal malen zijn herzien en dat, gedurende de afgelopen
jaren en met name tijdens de huidige financiële vooruitzichten (2000-2006), het flexibiliteitsinstrument in zes van de zeven
jaar is toegepast, hetgeen duidelijk aantoont dat bepaalde rubrieken waren ondergefinancierd; verzoekt om in de toekomst de
flexibiliteitsmechanismen niet te gebruiken voor het financieren van behoeften die jaarlijks permanent aanwezig zijn;
43. benadrukt dat flexibiliteit een centrale rol zal vervullen in de onderhandelingspositie van het Europees Parlement; zal elke
poging van de Raad om tot een akkoord te komen over een financieel kader zónder adequate mechanismen om dit kader aan te passen
aan toekomstige behoeften afwijzen en is van mening dat het één van de voornaamste taken van de begrotingsautoriteit is te
voorzien in dergelijke mechanismen, is van mening dat de omvang en de instrumenten van de flexibiliteit nauw verband houden
met het besluit over de algemene bedragen, de definitieve structuur en de looptijd van het financieel kader;
44. stelt derhalve voor:
-
in te stemmen met het voorstel van de Commissie voor een herzieningsprocedure met meerjareneffect ter dekking van blijvende
veranderingen aan het financieel kader, hetgeen vergemakkelijkt kan worden door een goedkeuring met dezelfde meerderheid als
die welke geldt voor de goedkeuring van de begroting (gekwalificeerde meerderheid in de Raad en absolute meerderheid in het
Parlement),
-
in te stemmen met het voorstel van de Commissie voor wetgevingsflexibiliteit, maar deze flexibiliteit op te trekken naar
10%, boven of onder de krachtens de medebeslissing vastgestelde bedragen,
-
het voorstel van de Commissie voor de hertoewijzingsflexibiliteit tussen rubrieken af te wijzen,
-
aanzienlijke reserves voor flexibiliteit te creëren buiten het financieel kader, om de Europese Unie in staat te stellen
te reageren op onvoorziene behoeften en onverwachte crises,
-
een herziening van de financiële vooruitzichten te plannen, indien de fundamentele aannames inzake de economische ontwikkeling
bijgesteld moeten worden, bijvoorbeeld in geval van een aanzienlijke afwijking van het aangenomen groeipercentage van 2,3%;
45. benadrukt dat het beginsel van de invoering van reserves voor flexibiliteit een niet onderhandelbaar onderdeel vormt van
het algemene akkoord over de financiële vooruitzichten; is van mening dat het flexibiliteitsniveau nauw verbonden moet zijn
aan het algemene maximum van het financiële kader en dat de voor onvoorziene behoeften bestemde middelen:
-
buiten het financiële kader moeten worden geplaatst;
-
gemobiliseerd moeten worden op basis van een Commissievoorstel, na een besluit hiertoe van de begrotingsautoriteit;
-
gefinancierd moeten worden: - door middel van herprogrammering binnen de rubrieken;
- door middel van herschikking van ongebruikte kredieten binnen en tussen rubrieken;
- door middel van nieuwe kredieten indien de eerste twee manieren ontoereikend zijn;
verzoekt om in geval van nieuwe kredieten de middelen pas van de lidstaten te vragen nadat het besluit is genomen, om de
last voor de belastingbetalers tot een absoluut minimum te beperken; stelt voor dat de begrotingsautoriteit overeenstemming
bereikt over een vereenvoudigde procedure om de tenuitvoerlegging van elk besluit te versnellen;
46.
is van mening dat deze algemene flexibiliteit 0,03% van het BNI moet vertegenwoordigen (overeenkomstig paragraaf 20 van het
Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999) en voor de volgende doelen moet worden gebruikt:
- reserve voor het concurrentievermogen (tot maximaal 7 miljard EUR):
een nieuw instrument ter vervanging van het Fonds aanpassing aan de groei, voorgesteld door de Commissie, dat gemobiliseerd
moet worden om de groei en het concurrentievermogen te stimuleren en de Unie in staat te stellen te reageren op economische
veranderingen;
- reserve voor cohesie (tot maximaal 3 miljard EUR):
een nieuw instrument gericht op de ontwikkeling van een mechanisme dat gemobiliseerd moet worden als reactie op economische
schokken en plotselinge veranderingen in de regio's en lidstaten van de EU die hiervoor in aanmerking komen overeenkomstig
rubriek 1b, ook wanneer hiervoor herprogrammering van ongebruikte kredieten nodig is;
- reserve: noodhulp (tot maximaal 1,5 miljard EUR):
bestaand instrument dat buiten de financiële vooruitzichten geplaatst moet worden;
- reserve: Solidariteitsfonds (tot maximaal 6,2 miljard EUR):
bestaand instrument buiten de financiële vooruitzichten, dat de Commissie onder het maximum wil budgetteren;
- reserve voor leninggaranties (tot maximaal 3 miljard EUR):
een deel van deze reserve was aanwezig in rubriek 4; het beginsel moet worden uitgebreid tot de garantie van de financiering
van vervoers- en infrastructuurprojecten; dit instrument moet buiten de financiële vooruitzichten worden geplaatst;
- reserve voor flexibiliteit (tot maximaal 3,5 miljard EUR):
bestaand instrument buiten de financiële vooruitzichten, met een verhoogd bedrag van 500 miljoen EUR;
Deel III - Begrotingsmiddelen en alternatieven
47. acht het voorstel van de Commissie in grote lijnen aanvaardbaar; is van mening dat een aantal rubrieken te hoog zijn geraamd,
terwijl andere geen weerspiegeling zijn van de ambities die de komende jaren in politieke, economische en solidariteitstermen
mag worden verwacht van een uitgebreide Unie met 490 miljoen inwoners;
48. is van mening dat opties en alternatieven moeten worden onderzocht om een compromis te vinden tussen de ambitie om de Europese
integratie te verdiepen, begrotingsdiscipline, de legitieme verwachtingen van de nieuwe lidstaten en de voorstellen van de
Commissie; is ook bereid het globale uitgavenvolume overeenkomstig de eigen beleidsprioriteiten voor de toekomst te herschikken;
49. merkt derhalve, als opties voor alternatieven voor het voorstel van de Commissie, overeenkomstig de bijgevoegde tabel, het
volgende op:
- Landbouw:
constateert dat het voor landbouw bestemde bedrag volgens het voorstel van de Commissie zal worden verlaagd van 45% in 2007
tot 35% in 2013; constateert dat, hoewel het met slechts 3% over de periode toeneemt, nog altijd een onevenredig groot deel
van de kredieten uitmaakt, dat nog groter wordt indien sommige beleidsmaatregelen worden gereduceerd ten opzichte van andere;
verwerpt elke poging om het GLB opnieuw te nationaliseren; is bezorgd over het feit dat, bij ontstentenis van een politieke
of financiële overeenkomst de financiering van marktgerelateerde uitgaven en rechtstreekse betalingen voor Bulgarije en Roemenië
boven het door de Europese Raad in 2002 afgesproken plafond voor een Unie van 25 twijfelachtig blijft en stelt daarom voor
dat, om het door de Europese Raad van oktober 2002 vastgestelde steunniveau te waarborgen, de mogelijkheid van een proces
van geleidelijke invoering van verplichte medefinanciering moet worden geïnitieerd in de EU-15 indien de behoeften groter
blijken te zijn dan de ramingen,
- Europees Ontwikkelingsfonds (EOF):
herinnert eraan dat het Europees Parlement zich krachtig heeft uitgesproken vóór de integratie van het EOF in de algemene
begroting op basis van het beginsel van eenheid van de begroting en omwille van transparantie, maar merkt op dat de budgettering
in financiële termen andere beleidsterreinen niet in gevaar mag brengen; benadrukt derhalve dat de budgettisering enkel aanvaardbaar
is indien het algemene maximum van het financiële kader bijkomende middelen in de algemene begroting brengt; wijst erop dat
de gebudgetteerde kredieten een beschermde status moeten krijgen om een negatieve impact voor de ACS-landen te voorkomen;
benadrukt dat bij de integratie van het EOF in de algemene begroting het principe van partnerschap met de ACS-landen moet
worden geëerbiedigd,
- Fonds aanpassing aan de groei:
beoordeelt het voorstel van de Commissie negatief; is voorstander van een flexibiliteitsreserve voor het concurrentievermogen,
als omschreven in paragraaf 47,
- Solidariteitsfonds:
geeft de voorkeur aan handhaving van het huidige systeem, gefinancierd als reserve buiten de plafonds, met mobilisering van
een maximumbedrag wanneer dat echt nodig wordt geacht, als omschreven in paragraaf 47,
- Noodhulp:
staat negatief tegenover het voorstel van de Commissie om de noodhulp onder de plafonds op te nemen; stelt voor een noodhulpmechanisme
met een beschermde status te ontwikkelen buiten het plafond, met financiering wanneer dat nodig wordt geacht met dezelfde
mechanismen als welke gelden voor het huidige Solidariteitsfonds als omschreven in paragraaf 47,
- Leninggarantie:
staat negatief tegenover de voorstellen van de Commissie voor dit mechanisme in rubriek 4 en stelt voor een gelijksoortig
mechanisme uit te breiden tot andere rubrieken, als omschreven in paragraaf 47,
- Subrubriek 1a) Concurrentievermogen voor groei en werkgelegenheid:
is van mening dat de doelstellingen van Lissabon binnen het volgende financieel kader een prioriteit voor de Unie dienen te
blijven en dat serieus gewerkt moet worden aan het bereiken ervan; is van mening dat de begrotingsmiddelen passend maar realistisch
moeten zijn, verhoogd maar niet te hoog, beperkt tot subsidiariteit en een duidelijke Europese toegevoegde waarde; ondersteunt
volledig het voorstel van de Commissie voor onderzoek en TEN's-T; stelt een algemene herschikking voor van 4,7 miljard EUR
van de marge en niet-prioritaire activiteiten ten behoeve van rubriek 3 (+ 1,3 miljard EUR), rubriek 4 (+ 2,7 miljard EUR)
en levenslang leren (+ 670 miljoen EUR); stelt verder een interne herschikking voor van 200 miljoen EUR van TEN-E naar de
sociale agenda,
- Rubriek 3: burgerschap, vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid:
is van mening dat de onder deze rubriek te financieren beleidsmaatregelen, in het bijzonder voor vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid,
alsook jeugd en cultuur, voor het Europees Parlement belangrijke prioriteiten zijn; vindt dan ook dat de kredieten met 1,3 miljard
EUR moeten worden verhoogd, waarvan + 1 miljard EUR voor grondrechten en misdaadbestrijding, 140 miljoen EUR voor Cultuur
en 189 miljoen EUR voor Jeugd,
- Rubriek 4: de EU als een mondiale partner (en GBVB):
vindt dat de ambities van de uitgebreide Unie gedurende de volgende periode, met name de instrumenten voor pretoetreding (IPA)
en nabuurschap en partnerschap (ENPI) de noodzaak om crises te financieren en de herstructurering van het buitenlands beleid
zoals opgenomen in het ontwerp voor de Grondwet, een verhoging met 2,7 miljard EUR nodig maken, alsmede een herschikking van
1,2 miljard EUR; onderstreept dat de verhoging van 900 miljoen EUR voor het GBVB alleen beschikbaar zou moeten worden gesteld
na een akkoord met de Raad over de rol van het Europees Parlement in het besluitvormingsproces,
- Administratieve uitgaven:
is van mening dat de administratieve uitgaven van de Commissie met 2,9 miljard EUR moeten worden verlaagd, overeenkomstig
de discipline die aan nationale overheden is opgelegd en rekening houdende met de ontwikkeling van nieuwe vormen van bestuur
(agentschappen); verder overwegende dat achtereenvolgende uitbreidingen niet automatisch tot het genereren van nieuwe middelen
moeten leiden;
50. is van mening dat de onderhandelingen niet alleen gericht zouden moeten zijn op percentages en cijfers, maar ook andere elementen
moeten introduceren, zoals de beginselen van gelijkwaardigheid en geleidelijkheid, die fundamenteel zijn voor de EU, om een
balans te bereiken die voldoet aan de verwachtingen van zowel de lidstaten, als de burgers; roept de Commissie en de Raad
op deze elementen als een must te beschouwen voor het bereiken van een akkoord met het Europees Parlement; verklaart in dit
verband dat het:
-
Aspecten die gerelateerd zijn aan de Grondwet:
vastbesloten is elke juridische belofte af te wijzen die een negatief bindend effect heeft zodra de Grondwet van kracht is;
verzoekt de Raad en de Commissie derhalve een herenakkoord te sluiten om de wetgevingsbevoegdheden van het Parlement te waarborgen
en een herzieningsclausule voor wetgevingsbesluiten in te voeren waarvoor de procedure zal veranderen met de inwerkingtreding
van de Grondwet, met een grotere rol voor het Europees Parlement; dringt er bij de Commissie en de Raad met klem op aan tot
overeenstemming te komen over een dergelijke belofte in het volgende Interinstitutioneel Akkoord,
- Financieel Reglement:
is ervan overtuigd dat de beginselen van goed bestuur in het Financieel Reglement en de uitvoeringsbepalingen daarvan moeten
worden herzien om de toepassing te vergemakkelijken en de terugbetalingen aan de lidstaten te versnellen; spoort de Commissie
en de Raad aan een akkoord te bereiken over herziening van de bepalingen met het oog op vergemakkelijking van de toepassing
en vereenvoudiging van de procedures,
- Administratieve last:
benadrukt dat de Commissie maatregelen moet nemen ter vereenvoudiging en verbetering van het administratief beheer met betrekking
tot de uivoering van communautaire programma's voor haar eigen diensten, de lidstaten en de financiële begunstigden, met name
waar het gaat om kleinschalige projecten; is van mening dat een grondige analyse van de doeltreffendheid van het administratief
beheer van de communautaire wetgeving uitgevoerd moet worden op elk van deze vier niveaus, waarbij mogelijkheden aangewezen
moeten worden voor het verbeteren van de doeltreffendheid en efficiëntie inzake de adminstratieve uitgaven; stelt voor om
deze analyse voor de gehele begroting uit te voeren;
-
Certificering door lidstaten:
is van oordeel dat het Europees Parlement, als onderdeel van de begrotingsautoriteit, de verantwoordelijkheid heeft te werken
aan optimalisering van het gebruik van de middelen die door de lidstaten aan de EU-begroting zijn toegewezen; is vastbesloten
de uitvoering te verbeteren van de programma's waaraan onder de volgende financiële vooruitzichten financiering wordt toegekend;
spoort de lidstaten aan certificering te leveren van hun financiële toezeggingen voor alle beleidsmaatregelen die onder gedeelde
bevoegdheden vallen in de vorm van een formele openbaarmakingsverklaring ex ante en een jaarlijkse betrouwbaarheidsverklaring
ex post, afgegeven door de hoogste politieke en beheersautoriteit van de lidstaten (minister van Financiën); verzoekt de Commissie
in het verlengde hiervan te zorgen voor passende mechanismen voor het opschorten van betalingen in het geval van niet-naleving
van dit verzoek; zal geen significante verhogingen van financiële middelen voor programma's voorstellen zonder garanties van
de lidstaten dat zij de kredieten zullen vastleggen, beschouwt instemming met het concept van een openbaarmakingsverklaring
als een voorwaarde, opdat het Europees Parlement met een nieuw interinstitutioneel akkoord over de financiële vooruitzichten
akkoord kan gaan,
-
Eigen middelen en correctiemechanisme:
bekrachtigt de conclusies van de Europese Raad van december 2004 waarin staat dat de onderhandelingen over de uitgaven van
de Unie in een grotere context moeten worden gezien, inclusief de kwestie van de eigen middelen, het correctiemechanisme en
de bestudering van een mogelijke vereenvoudiging van het systeem; verzoekt om herziening van het systeem van eigen middelen,
waarmee op korte termijn een eerlijker verdeling van nettolasten wordt bereikt, alsmede, voor het eind van de volgende financiële
vooruitzichten een onafhankelijk stelsel voor financiering van de EU; stelt voor dat de voorbereiding van dit nieuwe systeem
wordt toevertrouwd aan een interparlementaire conferentie, waarbij het Europees Parlement en de nationale parlementen zijn
betrokken, in de geest van het protocol bij de Grondwet dat op de rol van deze parlementen betrekking heeft,
- Financiële instrumenten en medefinanciering:
verzoekt de Commissie voor alle gemeenschappelijke beleidsmaatregelen voorstellen te presenteren betreffende nieuwe financiële
instrumenten en medefinancieringsmechanismen; is van mening dat met deze instrumenten tekortkomingen van de markt moeten worden
aangepakt en dat zij als hefboom voor particuliere investeerders moeten fungeren; is van mening dat een optimale begroting
en een groot hefboomeffect de centrale doelstellingen moeten zijn; is van mening dat dit met name kan worden bereikt met instrumenten
voor garanties aan KMO's, maar ook met gerichte steun voor risicokapitaal, inclusief voor netwerken van particuliere investeerders
en technologieoverdracht;
Deel IV - Aanbevelingen voor de vaste commissies voor wetgevingsaspecten
51. is van mening dat de volgende aanbevelingen een indicatieve oriëntatie moeten vormen voor de gespecialiseerde commissies,
onverminderd toekomstige wetgevingsbesluiten;
Concurrentievermogen en innovatie
52. blijft bezorgd over het feit dat voorgaande programma's voor innovatie en concurrentievermogen er niet in zijn geslaagd de
noodzakelijke koppeling aan te brengen tussen fundamenteel en toegepast onderzoek en industriële innovatie en wel, ten dele,
doordat de financiële middelen vrij gering waren; is van mening dat de steun van het Europese publiek absoluut noodzakelijk
is om de doelstellingen van Lissabon te verwezenlijken; is van oordeel dat de Commissie een vereenvoudiging van haar financiële
procedures moet voorstellen om de uitvoering van het onderzoeksbeleid te vergemakkelijken; is van oordeel dat de financiële
instrumenten moeten worden hervormd, om ze preciezer en doelgerichter te maken, en dat de invoering van een ambitieus programma
voor concurrentievermogen en innovatie, met voldoende financiële middelen, van vitaal belang is voor steun voor een op "voorspoed"
gericht industriebeleid, met name voor KMO's, dat op succesvolle wijze gebruik maakt van onderzoek in de vorm van industrietoepassingen
zoals technologietransfer van universiteiten en onderzoekscentra naar industriële toepassingen; is van mening dat verdere
stappen moeten worden ondernomen om de ontwikkeling van de informatiemaatschappij te bevorderen overeenkomstig de voorstellen
van de Commissie, met de ontwikkeling en bevordering van internationale normen voor informatie- en communicatietechnologie
en technologie voor mobiele telecommunicatie, toezicht op de uitvoering van het wetgevingskader voor elektronische communicatie,
steun voor benchmarkingactiviteiten van de EU met betrekking tot initiatieven voor actieplannen in het kader van het eEuropa-project
en voortzetting van het veiligheidsonderzoek van de EU; acht dit programma van essentieel belang om de doelstellingen van
de strategie van Lissabon op het gebied van nieuwe technologie en milieutechnologie te halen; acht het nodig dat via het zevende
onderzoeksprogramma van de EU (FP7) en het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (CIP) adequate financiering
voor het EU-actieplan voor milieutechnologie (ETAP) wordt gegarandeerd; dringt aan op behoorlijke financiering ter ondersteuning
van innovatieve KMO's en initiatieven die willen bijdragen tot de commercialisering van onderzoek en tot de overdracht van
technologie, met name via het Europees Investeringsfonds;
Ruimteprogramma
53. merkt op dat het Europees ruimtebeleid nu onderdeel uitmaakt van het kaderprogramma voor onderzoek; wijst erop dat, anticiperend
op de inwerkingtreding van de relevante bepalingen van de Grondwet, waar het ruimteprogramma zijn eigen rechtsgrondslag heeft
(artikel III-254), dit als een apart beleidsterrein moet worden behandeld met zijn eigen, duidelijk gedefinieerde rechtsgrondslag
en van voldoende financiële middelen en adequate financiële instrumenten moet worden voorzien voor steun voor aan de ruimte
gerelateerde onderzoeksactiviteiten, alsook het ontwikkelen en laten functioneren van de infrastructuur van Galileo en het
GMES (initiatief tot Wereldmonitoring van milieu en veiligheid), en EU-toegang tot de ruimte; is van mening dat in het kaderprogramma
bijzondere regels moeten worden opgenomen om deze specifieke activiteiten mogelijk te maken;
Trans-Europese netwerken
54. wijst erop dat, door de omvang van projecten en de aan die projecten toegewezen financiële middelen, er niet echt een alternatief
is voor nationale of Gemeenschapsfinanciering; merkt op dat de vaak gekoesterde hoop van groei door middel van de participatie
van privé-investeerders voorlopig, met een paar uitzonderingen, ijdel is gebleken; neemt nota van de goedkeuring van de nieuwe
Verordening (EG) nr. 807/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot wijziging van Verordering (EG) nr. 2236/95
van de Raad tot vaststelling van de algemene regels voor het verlenen van financiële bijstand van de Gemeenschap op het gebied
van de trans-Europese netwerken(8)
, die het mogelijk maakt steun te concentreren op projecten met de grootste behoefte (prioritaire grensoverschrijdende projecten,
of projecten die natuurlijke barrières overschrijden), en het maximumsteunpercentage voor prioritaire projecten optrekt tot
20-30%, en, in buitengewone gevallen, tot 50%;
Agenda voor het sociaal beleid
55. neemt nota van het wetgevingsvoorstel voor het nieuwe PROGRESS-programma en beklemtoont het belang en de noodzaak van een
coherent Europees programma op dit gebied, inclusief voldoende financiering, ter stimulering van acties op nationaal niveau;
is bijgevolg van mening dat het financiële kader van PROGRESS moet worden verruimd, als de Europese Unie het ernstig met de
uitvoering van de strategie van Lissabon en de agenda voor het sociaal beleid meent;
Cohesie
56. roept de Commissie op "ontwikkelingsdoelstellingen" vast te stellen, alsook meetbare en precieze indicatoren met een economische,
sociale en milieudimensie overeenkomstig de conclusies van de Europese Raden van Lissabon en Gotenburg, en de huidige administratieve
procedures zo te vereenvoudigen dat de administratieve last voor de lidstaten wordt verlicht, indien nodig door middel van
herziening van de desbetreffende bepalingen van het Financieel Reglement; benadrukt dat de bovengrens van 4% van het BNI voor
betalingen uit de Structuurfondsen gebaseerd is op vroegere ervaringen, maar dat deze soepeler moet worden benaderd; is van
oordeel dat een tijdelijke verdere differentiatie van de EU-medefinancieringspercentages voor EU-programma's kan worden overwogen;
roept de lidstaten op de problemen met gedeeld management op te lossen en de betrouwbaarheid van hun controles, alsook van
hun modellen voor ramingen, te verbeteren; dringt verder aan op een duidelijke belofte en een gedetailleerd tijdschema voor
de toepassing van het beginsel van openbaarmakingsverklaringen door de hoogste politieke en uitvoerende autoriteit in de lidstaten
(minister van Financiën);
57. wijst erop dat het regionaal beleid niet los kan worden gezien van het regionale subsidierecht, en dringt daarom aan op coherentie
op het gebied van de voorstellen, waarbij te veel aanspraken van aan elkaar grenzende regio's moeten worden vermeden omdat
dit grote concurrentieverstoring met zich kan brengen; wijst op de specifieke situatie van de ultraperifere gebieden (artikel
299, lid 2 van het EG-Verdrag), waarvoor een andere behandeling ten opzichte van de parameters van het cohesiebeleid noodzakelijk
is; stelt een overgangsmechanisme voor om de regio's die getroffen zijn door het statistisch effect, de mogelijkheid te bieden
adequate steun van de EU te blijven ontvangen omdat geen enkele regio het gevoel mag hebben dat hij geleden heeft als gevolg
van de uitbreiding; wijst er verder op dat de wisselwerking tussen het regionaal beleid en het mededingingsbeleid in de regio's
die getroffen zijn door het statistisch effect, moet worden erkend en moet worden opgenomen in de analyse van de gevolgen
die de huidige en toekomstige regels inzake overheidssteun hebben (of zullen hebben) op deze regio's, en ook dat regio's in
de overgangsfase, in het bijzonder degene die technisch onder doelstelling 1 vallen, maar ook degene die onder doelstelling
2 vallen, passende ondersteuning en, met betrekking tot de toepassing van de regels betreffende overheidssteun, een voorkeursbehandeling
moeten krijgen;
58. is tevreden dat de Commissie een project heeft gepubliceerd waarmee de instelling wordt beoogd van een EU-instrument voor
leninggarantie voor de projecten in het kader van de TEN's; is van mening dat deze oplossing kan worden uitgebreid naar andere
terreinen, om de investeringen die nodig zijn voor het halen van de doelstellingen van Lissabon, te bevorderen;
Landbouw
59. is van mening dat één van de hoofddoelstellingen van het GLB het garanderen van het multifunctionele model van de Europese
landbouwsector is, met het oog op de goede werking van de interne markt voor landbouwproducten en het zekerstellen van een
passend inkomen van landbouwers, het waarborgen van de beschikbaarheid van hoogwaardige binnenlandse landbouwproducten, met
eerbiediging van strenge normen op het gebied van diergezondheid en dierenwelzijn, het verlenen van extra steun voor plattelandsgebieden
die in termen van inkomen, infrastructuurvoorzieningen en toegang tot diensten een grote achterstand hebben op stedelijke
gebieden, de bevordering van duurzame en milieuvriendelijke landbouwpraktijken om het milieu te beschermen, en overeenkomstig
de Lissabon-strategie het verbeteren van het concurrentievermogen van de Europese landbouwindustrie opdat deze een bijdrage
kan leveren tot de vrijwaring van arbeidsplaatsen in de landbouwsector;
60. stelt vast dat de Europese Unie sinds 1999 het GLB en de gemeenschappelijke marktordeningen verregaand heeft hervormd; verzoekt
de Commissie bijgevolg bij de partners van de Unie te onderstrepen dat de communautaire producenten in het kader van deze
hervormingen al aanzienlijke offers hebben gebracht en verzoekt haar bij de commerciële onderhandelingen in het kader van
de ontwikkelingsagenda van Doha het model van de multifunctionaliteit van de Europese landbouw te verdedigen; onderstreept
ook dat de communautaire preferentie behouden moet blijven, met name via een eerlijk en billijk evenwicht tussen de vraag
van de ontwikkelingslanden met betrekking tot toegang tot de markt enerzijds en de stabiliteit en leefbaarheid van de communautaire
markten anderzijds, om een goed beheer van deze markten mogelijk te maken en crises te voorkomen die tot bijkomende financiële
verplichtingen van de Europese Unie en bijgevolg tot extra budgettaire moeilijkheden zouden leiden;
61. herinnert eraan dat de vergaande hervorming van het landbouwbeleid in 2003, inclusief de hervorming van bijna alle gemeenschappelijke
marktordeningen, stoelde op de kwaliteit van het financieel kader in het besluit van de Europese Raad van oktober 2002; herinnert
er verder aan dat het Europees Parlement akkoord is gegaan met het Verdrag en de Akte betreffende de voorwaarden voor toetreding
van de tien nieuwe lidstaten, waarin de financiële aspecten met betrekking tot landbouw stoelden op het akkoord in de Europese
Raad;
Visserij
62. beschouwt het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) samen met andere acties als een essentieel onderdeel van de milieu-inspanningen
van de EU gericht op het opnieuw in evenwicht brengen van het mariene ecosysteem, waarbinnen voor een aantal soorten overbevissing
bestaat; beschouwt de door de Commissie verstrekte financiering als het absolute minimum dat vereist is om de visbestanden
in stand te houden en de op duurzame ontwikkeling gebaseerde doelstellingen die bij de hervorming van het GVB in 2002 zijn
overeengekomen, te halen; is van mening dat in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid beter rekening met de situatie
van de vissers moet worden gehouden en bijzondere aandacht aan het specifieke geval van de ultraperifere gebieden moet worden
besteed;
Milieu
63. is van mening dat het EU-milieubeleid aangetoond heeft een cruciale bijdrage te leveren aan het opvangen van de effecten
van de klimaatverandering, het tot stilstand brengen van de achteruitgang in natuurlijke habitats en biodiversiteit, het beschermen
van de watervoorraden, het verbeteren van het milieu, de gezondheid en de kwaliteit van het leven, het bevorderen van het
duurzaam gebruik en beheer van natuurlijke hulpbronnen en afval, en het ontwikkelen van strategische benaderingen van beleidsontwikkeling
en -implementatie en het vergroten van kennis en bewustzijn, alsmede duurzame economische groei en werkgelegenheid en ecologische
cohesie;
64. wijst erop dat milieubeleidsaspecten bijdragen aan het bereiken van de doelstellingen van Lissabon en Gotenburg; is sterk
voorstander van het mainstreamen van milieubeleidsaspecten in andere beleidsgebieden; benadrukt dat bij de financiering van
het beleid van de rubrieken 1 en 2 ten volle rekening gehouden moet worden met milieuaspecten en de gevolgen voor het milieu,
bijvoorbeeld waar het gaat om milieutechnologieën, milieuonderzoek en natuurbescherming;
Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid
65. is verheugd over de inspanningen gericht op het vereenvoudigen en rationaliseren van de huidige situatie op dit gebied door
middel van de vaststelling van drie kaderprogramma's ("solidariteit", "veiligheid" en "rechtvaardigheid"), die ook grotere
flexibiliteit bij de toewijzing van prioriteiten over de verschillende acties mogelijk zullen maken; benadrukt evenwel dat
deze benadering de politieke en begrotingscontrole door het Europees Parlement niet mag verminderen; wijst erop dat de introductie
van het begrip "gedeeld beheer met de lidstaten" voor het uitvoeren van de programma's op dit gebied geflankeerd moet worden
door adequate controlemechanismen;
66. wacht tot na de indiening door de Commissie van haar wetgevingsvoorstellen met het geven van zijn definitief standpunt over
de specifieke inhoud van de programma's en met name over de vraag of het deel van de globale middelen dat door de Commissie
aan elk programma wordt toegewezen voldoende is om de belangrijkste prioriteiten van het Europees Parlement voldoende zichtbaarheid
te geven, te weten: bevordering van grondrechten, vergroting van de veiligheid van burgers en de effectieve uitvoering van
gemeenschappelijke immigratie- en asielbeleidsmaatregelen (met name met betrekking tot het Vluchtelingenfonds);
Consumentenbescherming en volksgezondheid
67. roept de Commissie op onverwijld wetgevingsvoorstellen in te dienen voor het nieuwe programma inzake consumentenbeleid en
volksgezondheid, teneinde het Europees Parlement en de Raad in staat te stellen tijdig met het wetgevingswerk te beginnen
zodat de programma's begin 2007 in werking kunnen treden; is er nog steeds van overtuigd dat een splitsing in een nieuw programma
op het gebied van consumentenbeleid en een nieuw programma op het gebied van volksgezondheid de beste oplossing biedt om aan
de EU-prioriteiten te voldoen; benadrukt dat de financiële middelen die aan het nieuwe programma worden toegewezen, aanzienlijk
moeten worden verhoogd ten opzichte van de bestaande situatie; stelt vast dat rekening moet worden gehouden met de impact
van de vorige uitbreidingsronde en de uitbreiding in de toekomst met landen met grote tekortkomingen op het gebied van gezondheid
en consumentenproblematiek, alsook met de voorgestelde uitbreiding van het toepassingsgebied van het programma;
Onderwijs en opleiding
68. acht een verhoging van de gemiddelde Erasmusbeurs voor studentenmobiliteit nodig; is van mening dat het sub-programma Comenius
gericht moet zijn op het betrekken van meer leerlingen bij gezamenlijke onderwijsactiviteiten; is van mening dat deze verbeteringen
van het programma een aanzienlijke verhoging van het door de Commissie voorgestelde referentiebedrag noodzakelijk maken;
Bevordering van Europese cultuur en diversiteit
69. benadrukt het belang van de audiovisuele sector in verband met technologische veranderingen en innovatieve economische processen,
en beklemtoont de potentiële bijdrage van deze sector tot de totstandbrenging van een kenniseconomie zoals bedoeld in het
proces van Lissabon; onderstreept dat de ontwikkeling van de audiovisuele sector vooral afhankelijk is van de particuliere
sector, onafhankelijke media en overheidsfinanciering door de lidstaten; onderstreept de positieve resultaten van de huidige
MEDIA-programma's; wijst er met klem op dat de MEDIA-programma's zeer efficiënt zijn gebleken en een duidelijke Europese toegevoegde
waarde hebben gehad bij steun voor het ontwikkelen van de sector; benadrukt dat voldoende financiering voor het MEDIA-programma
2007 van groot belang is en dat het door de Commissie voorgestelde bedrag het minimaal noodzakelijke is om de doelen van het
programma te halen;
70. verwelkomt de integratie van diverse activiteiten met extreem kleine financiële kaders in het nieuwe programma CULTUUR 2000
en onderstreept dat een adequaat financieringsniveau op dit gebied van uitermate groot belang blijft, waarbij het de aandacht
erop vestigt dat de belangrijkste activiteiten van het actieprogramma voor 2004-2006 in het nieuwe meerjarenkader moeten worden
opgenomen; verzoekt de Commissie te zorgen voor de bevordering van activiteiten in het kader van het Europese pact voor de
jeugd, dat is goedgekeurd op de Europese Raad van 22 en 23 maart 2005; is het eens met het standpunt dat de ministers van
Cultuur op hun vergadering in Rotterdam in juli 2004 formuleerden, dat de begroting voor cultuur aanzienlijk moet worden verhoogd;
Externe beleidsmaatregelen
71. verwelkomt in beginsel de vereenvoudiging van de financiële instrumenten onder Rubriek 4, maar vraagt zich af of het aantal
en de verdeling zoals voorgesteld door de Commissie geëigend zijn in verband met transparantie, zichtbaarheid en democratische
controle op het gebruik van de middelen; is in het bijzonder van mening dat:
-
in de rechtsgrondslagen van de nieuwe financieringsinstrumenten duidelijk wordt bepaald welke rol het Europees Parlement
met betrekking tot de vaststelling van de doelstellingen voor de geografische of thematische programma's die op basis van
deze instrumenten zullen worden uitgewerkt, speelt;
-
dit voorstel inzake ontwikkelingssamenwerking en economische samenwerking moet worden herwerkt op basis van een geografische
structuur waarbij een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen hulp aan ontwikkelingslanden en samenwerking met geïndustrialiseerde
landen, en dat de kredieten moeten worden verdeeld aan de hand van thematische criteria waarbij rekening met de prioriteiten
en de horizontale politieke doelstellingen van de Unie wordt gehouden;
-
de rechtsgrondslag van het pretoetredingsinstrument en het stabiliteitsinstrument moet worden herzien om het gebruik van
de medebeslissingsprocedure mogelijk te maken;
-
het milieu een volwaardig onderdeel is zowel van de externe als van de interne acties van de EU; onderstreept dat de EU de
verantwoordelijkheid draagt mondiale milieu-uitdagingen aan te pakken via externe thematische programma's, die met de ontwikkelingslanden
als partners moeten worden vastgesteld;
-
de Commissie een voorstel voor een afzonderlijke verordening moet indienen waarin wordt voorzien in de nodige flexibiliteit
voor het Europees initiatief voor democratie en mensenrechten (begrotingslijn 19-04) als enige externe instrument van de EU
waarvoor geen toestemming van het gastland is vereist en dat zij voor het herstel van het volledige parlementaire toezicht
op dit programma moet zorgen,
o o o
72. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de andere belanghebbende instellingen
en organen, alsmede de regeringen en parlementen van de lidstaten.