Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad
inzake de certificering van het treinpersoneel belast met de besturing van locomotieven en treinen op het spoorwegnet van
de Gemeenschap (COM(2004)0142 – C6-0002/2004 – 2004/0048(COD))
(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement
,
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2004)0142)(1)
,
– gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 71 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement
is ingediend (C6-0002/2004),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A6-0133/2005),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen
of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement, in eerste lezing vastgesteld op 28 september 2005. met het oog op de aanneming van Richtlijn
2005/…/EG
van het Europees Parlement en de Raad inzake de certificering van
treinbestuurders en
treinpersoneel
die
belast
zijn
met de besturing van locomotieven en treinen op het spoorwegnet van de Gemeenschap
P6_TC1-COD(2004)0048
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 71,
Gezien het voorstel van de Commissie
,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(1)
,
Gezien het advies van het Comité van de Regio's(2)
,
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3)
,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Overeenkomstig Richtlijn 2004/49/EG(4)
stellen de infrastructuurbeheerders en de spoorwegondernemingen hun veiligheidssystemen
op zodanige wijze vast dat het spoorwegsysteem in staat is minstens de gemeenschappelijke veiligheidsdoelstellingen te verwezenlijken,
dat het beantwoordt aan de nationale veiligheidsvoorschriften, alsmede aan de in de technische specificaties voor interoperabiliteit
omschreven veiligheidsvereisten, en dat de relevante elementen van de gemeenschappelijke veiligheidsmethoden worden toegepast.
Deze veiligheidsbeheersystemen voorzien
onder meer in personeelsopleidingsprogramma's en mechanismen waarmee kan worden verzekerd dat de vaardigheden van het personeel
op peil blijven en dat de taken dienovereenkomstig worden uitgevoerd.
(2) In Richtlijn 2004/49/EG wordt
bepaald dat een spoorwegonderneming in het bezit van een veiligheidscertificaat moet zijn om tot de spoorweginfrastructuur
toegang te krijgen.
(3) Overeenkomstig Richtlijn 91/440/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap(5)
hebben spoorwegondernemingen die in het bezit van een certificaat zijn, sinds 15 maart 2003 recht op toegang tot het trans-Europese
net voor goederenvervoer per spoor en, uiterlijk vanaf 2008, tot het gehele netwerk voor internationale diensten voor goederenvervoer
per spoor. Bovendien wordt in het kader van het tweede spoorwegpakket overwogen dit toegangsrecht uit te breiden tot het gehele
netwerk voor internationale diensten voor goederenvervoer per spoor, alsmede voor alle typen diensten op het vlak van het
goederenvervoer per spoor. Deze geleidelijke uitbreiding van de toegangsrechten zal onvermijdelijk tot een aangroei van het
grensoverschrijdend goederenvervoer per spoor leiden. Het gevolg hiervan is een toenemende vraag naar goed opgeleide en voor
grensoverschrijdende diensten gecertificeerde treinbestuurders.
(4) Een in 2002 door de Commissie verrichte studie heeft grote verschillen tussen de nationale wetgevingen aan het licht gebracht
op het stuk van de voorwaarden voor de certificering van treinbestuurders. Om iets aan deze verschillen te kunnen doen en
het huidige hoge veiligheidsniveau van het communautaire spoorwegsysteem te kunnen handhaven, moeten er communautaire regels
voor de certificering van treinbestuurders worden vastgesteld.
(5) Deze communautaire regels moeten tevens bijdragen aan de verwezenlijking van communautaire beleidsmaatregelen betreffende
het vrij verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging en het vrij verlenen van diensten in de context van het gemeenschappelijk
vervoersbeleid, onder vermijding van eventuele concurrentiedistorsies.
(6) Om de vereiste uniformiteit en transparantie te kunnen verzekeren, is het wenselijk dat de Gemeenschap één enkel certificeringsmodel
vaststelt, dat uit twee delen bestaat: het basisrijbewijs, ter staving van de inachtneming van
bepaalde basiseisen en -vaardigheden voor het besturen van treinen, en een geharmoniseerde aanvullende verklaring, ter staving van de voor het verrichten van de
dienst vereiste technische en specifieke kennis. De
lidstaten zijn verantwoordelijk
voor de afgifte van het basisrijbewijs, en de spoorwegondernemingen voor de afgifte van de geharmoniseerde aanvullende verklaring. Deze documenten worden door de lidstaten onderling erkend.
(7)Deze richtlijn ligt in het verlengde van en is grotendeels gebaseerd op de "historische", op 27 januari 2004 door de sociale
partners bereikte overeenkomsten nl. de overeenkomst tussen de Gemeenschap van Europese Spoorwegen (CER) en de Europese Federatie
van Vervoerswerknemers (ETF) inzake het Europees rijbewijs voor bestuurders die in het interoperabele grensoverschrijdende
verkeer worden ingezet, en de overeenkomst inzake bepaalde aspecten van de arbeidsvoorwaarden voor mobiele werknemers die
interoperabele grensoverschrijdende diensten verrichten(6)
.
(8)De
gemeenschappelijke bepalingen inzake certificering zijn gericht op
het vergemakkelijken van de mobiliteit van de treinbestuurders tussen de lidstaten, maar ook tussen verschillende spoorwegondernemingen
en, in het algemeen, van de erkenning van het rijbewijs en van de geharmoniseerde aanvullende verklaring door alle betrokkenen
in de spoorwegsector, waarbij maatregelen dienen te worden getroffen ter verbetering van de opleiding en de werkgelegenheid van het betrokken
personeel
. Hiertoe is het noodzakelijk minimumeisen vast te stellen waaraan de aanvrager dient te voldoen om het basisrijbewijs en
de geharmoniseerde aanvullende verklaring te verkrijgen.
(9)In de context van de geleidelijke openstelling van de spoorweginfrastructuur en de toenemende concurrentie tussen spoorwegondernemingen,
dient ervoor te worden gezorgd dat het opleidingskapitaal van de treinbestuurders niet verloren gaat, door te voorzien in
wederzijdse erkenning van hun opleidingen en dus in de invoering van gemeenschappelijke normen, waardoor ze gemakkelijker
weer werk kunnen vinden.
(10)De
eisen voor het bekomen van rijbewijzen en verklaringen
moeten minstens betrekking hebben op de minimumleeftijd voor het besturen van een trein, de medische
en psychologische
geschiktheid van de aanvrager, diens beroepservaring en diens kennis van bepaalde met het besturen van een trein verband houdende
zaken, alsmede van de infrastructuren op het hem toegewezen traject.
(11)De in de bijlagen I tot en met VI van deze richtlijn omschreven taken en eisen kunnen worden herzien teneinde ze aan te passen
aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang. De technische voorschriften van deze bijlagen dienen volledig compatibel
te zijn met de technische specificaties voor interoperabiliteit (TSIs) en dienen te worden herzien volgens de procedures waarin
is voorzien in de Richtlijnen 96/48/EG(7) en 2001/16/EG(8) betreffende de interoperabiliteit, met volledige inachtneming van Verordening (EG) nr. 881/2004(9), met name de artikelen 3, 4, 6, 12 en 17 daarvan, wat de rol van de sociale partners betreft.
(12) Deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan de toepassing van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24
oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende
het vrije verkeer van die gegevens(10)
, noch van Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming
van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en
betreffende het vrije verkeer van die gegevens(11)
.
(13) Alle op het rijbewijs, op de geharmoniseerde aanvullende verklaring en in de registers opgenomen informatie moet door de nationale
veiligheidsinstanties worden benut om de beoordeling van de certificering van het personeel, als bepaald in de artikelen 10
en 11 van Richtlijn 2004/49/EG
inzake spoorwegveiligheid, te vergemakkelijken en de bij dezelfde artikelen geregelde verlening van de veiligheidscertificaten
sneller te doen verlopen.
(14) Het is noodzakelijk maatregelen vast te stellen die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn in overeenstemming
met Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de
Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (12)
.
(15) De lidstaten moeten voorzien in passende controlemaatregelen en sancties voor inbreuken op de nationale bepalingen ter uitvoering
van deze richtlijn.
(16) Met het oog op een goed functioneren van het spoorwegverkeer is het noodzakelijk dat treinbestuurders die hun beroep reeds
voor de inwerkingtreding van deze richtlijn uitoefenden, hun verworven rechten gedurende een overgangsperiode kunnen behouden.
(17)De vervanging van de nationale regels inzake de certificering van treinbestuurders door de bepalingen van deze richtlijn dient
geleidelijk aan te geschieden, teneinde de ondernemingen voor spoorwegvervoer en de infrastructuurbeheerders zo weinig mogelijk
te belasten. Te dien einde worden deze bedrijven opgeroepen met name te bepalen op welke wijze rekening dient te worden gehouden
met de opgedane ervaring bij de afgifte van rijbewijzen of verklaringen op grond van de bepalingen van deze richtlijn.
(18) Aangezien een gemeenschappelijk regelgevingskader inzake de certificering van treinbestuurders en treinpersoneel
op locomotieven en treinen voor reizigers- en goederenvervoer niet door de lidstaten tot stand kan worden gebracht mag de
Gemeenschap overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag maatregelen nemen. Overeenkomstig het
in dit artikel genoemde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te
realiseren,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Voorwerp, toepassingsgebied en definities
Artikel 1
Voorwerp
Deze richtlijn stelt de voorwaarden en procedures vast voor de certificering van treinbestuurders en treinpersoneel belast met
de besturing van locomotieven en treinen op het spoorwegnet van de Gemeenschap. In deze context bepaalt zij tevens welke taken
toevallen aan de bevoegde instanties van de lidstaten, de treinbestuurders en de overige betrokkenen in de sector, met name
spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders en opleidingscentra.
Dat er, op grond van deze richtlijn, met gecertificeerde treinbestuurders en
treinpersoneel wordt gewerkt, ontslaat de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerders niet van de verplichting een
intern systeem van toezicht en controle op de bekwaamheid en gedragingen van hun treinbestuurders en
treinpersoneel in te voeren, zulks in het kader van artikel 9 en van bijlage III van Richtlijn 2004/49/EG
. Het certificaat ontheft noch de spoorwegonderneming, noch de infrastructuurbeheerder van hun verantwoordelijkheid op het
punt van de veiligheid en, in het bijzonder, van de opleiding van hun personeel.
Artikel 2
Definities
Binnen het bestek van deze richtlijn gelden de volgende definities:
a)
"bevoegde instantie": de instantie die door de lidstaat belast is met de afgifte van het rijbewijs voor treinbestuurders
nadat zij heeft vastgesteld dat de kandidaat aan de gestelde eisen voldoet. Het betreft hier de nationale veiligheidsinstantie
die is ingesteld krachtens artikel 16 van Richtlijn 2004/49/EG
inzake spoorwegveiligheid;
b)
"treinbestuurder": persoon die in staat is tot het zelfstandig, verantwoordelijk en veilig besturen, regelmatig of bij gelegenheid,
van treinen, inclusief tractievoertuigen, elektrische treinstellen,
rangeerlocomotieven en
werktreinen of treinen voor het vervoer van reizigers of goederen. De taken van de treinbestuurder worden omschreven in bijlage
II van deze richtlijn;
c)
"treinpersoneel": personeel, uitgezonderd
treinbestuurders, dat
op locomotieven of treinen aanwezig is en dat regelmatig of bij gelegenheid met veiligheidstaken in of nabij treinen is belast
en wier beroepskwalificaties bijdragen tot de verkeersveiligheid van treinen, passagiers en vervoerde goederen
;
d)
"infrastructuurbeheerder": iedere entiteit of onderneming die in het bijzonder belast is met de aanleg en het onderhoud van
spoorweginfrastructuur of delen hiervan, zoals omschreven in artikel 3 van Richtlijn 91/440/EEG;
e)
"spoorwegonderneming": iedere openbare of particuliere onderneming, waarvan de bedrijfsactiviteit bestaat in de verlening
van diensten voor het vervoer van goederen en/of reizigers per spoor, waarbij de tractie door deze onderneming moet worden
verzorgd; hieronder vallen tevens ondernemingen die uitsluitend tractie leveren;
f)
"technische specificatie voor interoperabiliteit" of "TSI": een specificatie die is goedgekeurd in het kader van de Richtlijnen
96/48/EG en 2001/16/EG die
in acht moet worden genomen teneinde de interoperabiliteit van het trans-Europese spoorwegsysteem te verzekeren;
g)
h)
"veiligheidscertificaat": getuigschrift dat door de nationale veiligheidsinstantie aan een spoorwegonderneming wordt verleend,
zulks overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 2004/49/EG;
i)
"veiligheidsvergunning": getuigschrift dat door de veiligheidsinstantie aan een infrastructuurbeheerder wordt verleend, zulks
overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 2004/49/EG;
j)
"opleidingscentrum": een door de bevoegde instantie gemachtigd of erkend instituut waar opleidingscursussen worden gegeven.
Artikel 3
Toepassingsgebied
Deze richtlijn beoogt de certificering van treinbestuurders en treinpersoneel, belast met
de besturing van locomotieven en treinen op het spoorwegnet van de Gemeenschap, voor rekening van een spoorwegonderneming
die een veiligheidscertificaat nodig heeft of van een infrastructuurbeheerder die een veiligheidsvergunning nodig heeft.
Certificering van treinbestuurders
Artikel 4
Communautair certificeringsmodel
1. Iedere treinbestuurder dient de geschiktheid en kwalificaties te bezitten die vereist zijn voor het besturen van een trein
en moet in het bezit zijn van de volgende documenten:
a) een rijbewijs met daarop aangegeven de persoonsgegevens van de treinbestuurder
, de instantie die het certificaat afgeeft en de geldigheidsduur. Dit rijbewijs is het persoonlijk eigendom van de treinbestuurder
en wordt, op aanvraag, verleend aan een treinbestuurder die voldoet aan de minimumeisen
ten aanzien van de medische en psychologische
geschiktheid van de aanvrager, diens vooropleiding en algemene beroepsvaardigheden. Het rijbewijs beantwoordt aan het bepaalde
in bijlage I;
b) een geharmoniseerde verklaring waarin wordt verklaard dat de houder de aanvullende opleiding in het kader van het veiligheidsbeheersysteem
van de spoorwegonderneming heeft gevolgd of waarin, in het geval van treinbestuurders in dienst van de infrastructuurbeheerder,
de infrastructuren worden genoemd waarop de houder gemachtigd is een trein te besturen, alsmede het rollend materieel dat
de houder gemachtigd is te besturen. De geharmoniseerde verklaring beantwoordt aan het bepaalde in bijlage I.
2.
a)
categorie A: rangeerlocomotieven, werktreinen en voertuigen voor het onderhoud van het spoorwegnet
;
b)
categorie B: reizigers- en/of goederenvervoer.
3. Wat het in lid 1, onder a)
genoemd rijbewijs betreft, blijft het algemene stelsel voor de erkenning van de beroepskwalificaties, in het leven geroepen
bij Richtlijn 92/51/EEG van de Raad van 18 juni 1992(13)
, van toepassing op de erkenning van beroepskwalificaties van treinbestuurders die onderdaan van een lidstaat zijn en hun
diploma in een derde land hebben behaald. Treinbestuurders wier beroepskwalificaties aldus worden erkend, worden overeenkomstig
deze richtlijn gecertificeerd.
Artikel 5
Instanties van afgifte
1. Het in artikel 4, lid 1, onder a), bedoelde rijbewijs wordt afgegeven door de in artikel 2, onder a) bedoelde bevoegde instantie.
De bevoegde instantie kan deze taak alleen delegeren indien aan de voorwaarden van artikel 17 wordt voldaan.
2. De in artikel 4, lid 1, onder b), bedoelde geharmoniseerde verklaring wordt afgegeven door de spoorwegonderneming die de treinbestuurder
in dienst heeft of, in voorkomend geval, door de infrastructuurbeheerder.
Artikel 6
Wederzijdse erkenning
1. Wanneer de treinbestuurder in het bezit is van het rijbewijs en de geharmoniseerde aanvullende verklaring als afgegeven overeenkomstig
deze richtlijn, mag hij een trein besturen, mits de spoorwegonderneming of de infrastructuurbeheerder die voor het vervoer
in kwestie verantwoordelijk is, in het bezit is van een veiligheidscertificaat, respectievelijk een veiligheidsvergunning,
zij het alleen op het netwerk waarvoor de geharmoniseerde aanvullende verklaring en het veiligheidscertificaat of de veiligheidsvergunning
geldig zijn.
2. De door een lidstaat overeenkomstig deze richtlijn afgegeven rijbewijzen worden door alle andere lidstaten erkend.
Voorwaarden en procedure voor het verkrijgen van het rijbewijs en de geharmoniseerde aanvullende verklaring
Artikel 7
Minimumeisen
Ter verkrijging van het rijbewijs moet de aanvrager voldoen aan de in de artikelen 8, 9 en 11, leden 1 en 2, genoemde minimumeisen.
Ter verkrijging van de geharmoniseerde aanvullende verklaring moet de aanvrager in het bezit zijn van een rijbewijs en voldoen
aan de minimumeisen van de artikelen 10 en 11, leden 1, 3 en 4.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6 kan een lidstaat hogere eisen stellen voor de afgifte van rijbewijzen op zijn eigen
grondgebied.
Artikel 8
Minimumleeftijd
De aanvrager moet minstens twintig jaar zijn. Niettemin kunnen de lidstaten een rijbewijs afgeven aan een aanvrager die minstens
achttien jaar is, maar de geldigheid van een dergelijk rijbewijs blijft beperkt tot het grondgebied van de lidstaat van afgifte.
Artikel 9
Opleiding en basisvaardigheden
1. De aanvrager moet een basisopleiding hebben genoten die gelijkwaardig is aan niveau 3 als bedoeld in Besluit 85/368/EEG van
de Raad van 16 juli 1985 inzake de vergelijkbaarheid van de getuigschriften van vakbekwaamheid tussen lidstaten van de Europese Gemeenschap(14)
en voldoen aan de eisen van bijlage III.
2. De aanvrager moet ter staving van zijn lichamelijke en geestelijke geschiktheid een medisch onderzoek ondergaan bij een door
de bevoegde instantie erkende arts. Dit onderzoek heeft ten minste betrekking op de in bijlage III, punt 2.1 en 4 genoemde
criteria.
3. De aanvrager moet ter staving van zijn psychologische geschiktheid een onderzoek ondergaan bij of onder toezicht van
een door de bevoegde instantie erkende psycholoog of arts
. Dit onderzoek heeft ten minste betrekking op de in bijlage III, punt 2.2 genoemde criteria.
4. Het criterium betreffende de basistaalkennis bedoeld in punt 5 van bijlage III moet worden vervuld en telkens wanneer een
treinbestuurder een traject moet rijden dat hem over nieuwe infrastructuren voert waar nieuwe eisen aan zijn taalvaardigheid
worden gesteld, wordt geverifieerd of nog steeds aan dit criterium wordt voldaan.
Artikel 10
Beroepservaring
Onverminderd artikel 6 kan een lidstaat op zijn grondgebied van de aanvrager verlangen dat hij aantoont over een beroepservaring
van minstens twee jaar in categorie A als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder a), te beschikken, alvorens toegang tot de categorie B
te krijgen.
Onverminderd artikel 6 is een beroepservaring van ten minste drie jaar in categorie B (zoals bedoeld in artikel 4, lid 2,
punt b) vereist om tot grensoverschrijdend verkeer te mogen overgaan.
Artikel 11
Beroepskwalificaties
1. De aanvrager moet een volledig opleidingsprogramma hebben gevolgd als omschreven in bijlage IV, punt 1, waarvan een deel gericht
is op het rijbewijs en een deel op de geharmoniseerde aanvullende verklaring. Bij de opleidingsmethode worden de criteria
van bijlage IV, punten 2 en 3, in acht genomen.
2. De aanvrager moet met goed gevolg een examen hebben afgelegd over zijn algemene beroepskennis; dit examen dient ten minste
betrekking te hebben op de in bijlage V aangegeven algemene materie.
3. De aanvrager moet tevens met goed gevolg een examen hebben afgelegd over zijn beroepskennis van het rollend materieel waarvoor
de geharmoniseerde aanvullende verklaring wordt gevraagd; dit examen dient ten minste betrekking te hebben op de in bijlage VI
aangegeven algemene materie.
4. De aanvrager moet tevens met goed gevolg een examen hebben afgelegd over zijn beroepskennis van de infrastructuren waarvoor
de geharmoniseerde aanvullende verklaring wordt gevraagd. Dit examen dient ten minste betrekking te hebben op de in bijlage VII
aangegeven algemene materie. In voorkomend geval heeft dit examen ook betrekking op de taalkennis van de aanvrager, zulks
overeenkomstig artikel 9, lid 4.
Artikel 12
Aanvraag van het rijbewijs
1. De bevoegde instantie publiceert de voor het verkrijgen van een rijbewijs te volgen procedure, met inbegrip van de hiertoe
vereiste formulieren.
2. Iedere aanvraag van een rijbewijs moet door de werkgever van de kandidaat-treinbestuurder of door laatstgenoemde bij de bevoegde
instantie worden ingediend.
3.
a)
de verlening van een nieuw rijbewijs: in dit geval betreft het een beginnend treinbestuurder, een treinbestuurder die dit
beroep reeds voor de inwerkingtreding van deze richtlijn uitoefende of de afgifte van een duplicaat;
b)
een bijwerking: een of meerdere gegevens op het rijbewijs zijn veranderd zodat dit moet worden bijgewerkt.
Artikel 13
Afgifte van het rijbewijs
De bevoegde instantie geeft het rijbewijs uiterlijk drie weken na ontvangst van alle noodzakelijke documenten af.
Het rijbewijs wordt opgesteld in de officiële taal of talen van de lidstaat van afgifte. Het rijbewijs moet om de vijf jaar
worden vernieuwd.
Het rijbewijs is het persoonlijk eigendom van de treinbestuurder en wordt in één enkel exemplaar afgegeven. Iedere namaak
van het rijbewijs verboden, behalve door de bevoegde instantie in het geval van een duplicaataanvraag.
Artikel 14
Minimumeisen voor controle
1.
a)
medische keuringen (lichamelijke en geestelijke geschiktheid): om de drie jaar tot de leeftijd van 55
jaar, daarna ieder jaar;
b)
kennis van de infrastructuur (inclusief trajecten en exploitatievoorschriften): om de twee jaar of na een afwezigheid van meer dan een
jaar op het betreffende traject;
c)
kennis van het rollend materieel: om de twee jaar
;
d)
het op peil houden van de algemene vakkennis en van de kennis van verkeersregels en veiligheidsvoorschriften: ieder jaar
door middel van permanente scholing.
Bij elk van deze periodieke
controles verklaart de spoorwegonderneming, met een aantekening op de geharmoniseerde verklaring en in het in artikel 20 bedoelde
register, dat de treinbestuurder aan genoemde eisen voldoet.
2. Ten einde de geharmoniseerde aanvullende verklaring in stand te houden dient de spoorwegonderneming, respectievelijk de infrastructuurbeheerder
in het kader van zijn systeem voor veiligheidsbeheer overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 2004/49/EG maatregelen (b.v. rijden
onder toezicht) te treffen en de geldigheidsduur vast te stellen voor kennis en vaardigheden omtrent rollend materieel, trajecten
en - zo nodig -taal zodat de treinbestuurder deze trajecten en/of voertuigen waarvoor zijn geharmoniseerd aanvullende verklaring
geldt, buiten deze termijnen niet gebruikt.
Artikel 15
Beëindiging van het dienstverband
Wanneer een treinbestuurder niet langer bij een spoorwegonderneming of een infrastructuurbeheerder
in dienst is, stellen deze
de bevoegde instantie hiervan onmiddellijk in kennis.
Het rijbewijs blijft geldig, zulks onverminderd artikel 14.
De geharmoniseerde aanvullende verklaring verliest zijn geldigheid wanneer het dienstverband wordt beëindigd. De betrokken spoorwegonderneming dient dit evenwel op te tekenen in haar register, conform artikel 20, lid 2. Treinbestuurders
dienen in het bezit te zijn van een gewaarmerkt afschrift van de geharmoniseerde aanvullende verklaring waarvan zij houder
zijn.
Zij kunnen op grond van deze verklaring hun nieuwe spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder vragen hun opleiding met
het oog op de afgifte van een nieuwe geharmoniseerde aanvullende verklaring aan te passen.
Artikel 16
Wijziging en intrekking
1. De werkgever of, in voorkomend geval, de treinbestuurder zelf stelt de bevoegde instantie onverwijld in kennis van iedere
wijziging in zijn gezondheidstoestand die aanleiding kan geven tot twijfel omtrent de bekwaamheid van de treinbestuurder en
de wenselijkheid om zijn rijbewijs of geharmoniseerde verklaring te handhaven.
2. Indien de bevoegde instantie constateert of ervan op de hoogte wordt gebracht
dat een treinbestuurder niet langer aan een of meer gestelde eisen
voldoet, trekt zij het rijbewijs onmiddellijk
in en
deelt zijonmiddellijk
haar met redenen omklede besluit mede aan de betrokkene, alsook aan diens werkgever, zulks onverminderd het in artikel 19
bedoelde recht van beroep. De schorsing is voorlopig of definitief, naar gelang van de grootte van het risico voor de spoorwegveiligheid.
De bevoegde instantie werkt het in artikel 20 bedoelde register bij. Zodra hij op de hoogte is gebracht van het besluit, trekt de werkgever de geharmoniseerde verklaring tijdelijk of definitief
in, op grond van de motivering van de bevoegde instantie. De werkgever werkt het in artikel 20 bedoelde register bij.
Indien een werkgever vaststelt dat een treinbestuurder niet meer aan een of meer gestelde eisen voldoet, trekt hij de geharmoniseerde
verklaring onmiddellijk in en deelt hij de bevoegde instantie onverwijld zijn met redenen omklede besluit mee. De werkgever
werkt het in artikel 20 bedoelde register bij.
3.De lidstaten zien erop toe dat, in geval van intrekking van een rijbewijs of een geharmoniseerde verklaring, een onafhankelijke
procedure wordt ingesteld ter toetsing en eventueel hernieuwde toelating. Het betrokken personeelslid kan zich op deze procedure
beroepen.
4. De lidstaten treffen alle nodige maatregelen om te voorkomen dat certificaten worden vervalst en onbevoegden toegang krijgen
tot het in artikel 20 bedoelde register. De werkgever is verplicht erop toe te zien dat het rijbewijs en de aanvullende verklaring
van de voor hem werkende treinbestuurders te allen tijde geldig zijn.
Taken en besluiten van de bevoegde instantie
Artikel 17
Taken van de bevoegde instantie
1. De bevoegde instantie vervult haar taken op transparante en niet-discriminerende wijze.
Zij reageert snel op verzoeken om informatie en doet zo nodig zelf onverwijld een verzoek om aanvullende informatie hangende
de aanvraag van het rijbewijs.
2.
a)
de afgifte van het rijbewijs na verificatie van de naleving van alle door deze richtlijn gestelde voorwaarden, op basis van
de door de kandidaat overgelegde stukken;
b)
de goedkeuring en verificatie van de systemen van veiligheidsbeheer, conform Richtlijn 2004/49/EG;
c)
de sleutelfuncties van de inspectie;
d)
de kwaliteitsgarantie en de objectiviteit van de opleidings- en examenprocedures.
3. De bevoegde instantie kan de in lid 5
bedoelde taken aan derden delegeren of uitbesteden voor zover deze taken door deze derden zonder belangenconflict kunnen worden
verricht.
De taken worden op transparante en niet-discriminerende wijze gedelegeerd.
4.
a)
de spoorwegonderneming verleent enkel rijbewijzen aan zijn eigen treinbestuurders ;
b)
de spoorwegonderneming geniet, op het grondgebied in kwestie, voor geen enkele van de gedelegeerde of uitbestede taken exclusiviteit.
5.
a)
de verificatie van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid: uitgevoerd door bedrijfsartsen
of instellingen voor arbeidsgeneeskunde die door de bevoegde instantie worden erkend;
b)
verificatie van de psychologische geschiktheid: uitgevoerd door psychologen, verkeerspsychologen
of instellingen voor arbeidspsychologie die door de bevoegde instantie worden erkend;
c)
verificatie van de algemene beroepsbekwaamheid: uitgevoerd door instellingen en
examinatoren die beide
door de bevoegde instantie worden erkend;
d)
de afgifte van nieuwe rijbewijzen en de bijwerking van rijbewijzen: kan worden gedelegeerd aan derden die door de bevoegde
instantie worden erkend;
e)
taken in verband met het bijhouden van het in artikel 20 genoemde register: kunnen worden gedelegeerd aan derden die door
de bevoegde instantie worden aangewezen.
6. Wanneer de bevoegde instantie taken aan derden delegeert of uitbesteedt, zijn deze derden of de onderaannemers gehouden, bij
de uitvoering van deze taken, de verplichtingen van deze richtlijn die op de bevoegde instanties van toepassing zijn, in acht
te nemen.
7. Wanneer de bevoegde instantie taken delegeert of uitbesteedt, voert zij een systeem van toezicht op de uitvoering van deze
taken in, waarmee zij kan verzekeren dat de voorwaarden van de leden 3 en 4
in acht worden genomen.
8. De verificatie van de beroepsbekwaamheid inzake het rollend materieel en de infrastructuren wordt uitgevoerd door de spoorwegonderneming.
Artikel 18
Machtiging en
erkenning
Taken kunnen in het kader van artikel 17 enkel worden gedelegeerd aan een persoon of instantie die vooraf door de bevoegde
instantie, dan wel door een door de lidstaat aangewezen erkenningsinstantie is erkend. Het erkenningsproces berust op de criteria van bekwaamheid, onafhankelijkheid, onpartijdigheid en het ontbreken van belangenconflicten
, alsmede op de beoordeling van een door de kandidaat ingediend dossier waarin diens bekwaamheid op het gebied in kwestie
terdege wordt gestaafd.
De bevoegde instantie zorgt ervoor dat
een register van in het kader van deze richtlijn erkende personen en instanties wordt bijgehouden
en gepubliceerd
.
Onverminderd het bepaalde in alinea 1, kan een lidstaat vaststellen dat een uit hoofde van deze richtlijn erkende persoon
of entiteit dient te worden erkend door de bevoegde instantie of een door de lidstaat aangewezen orgaan. De erkenning zal
steunen op criteria van onafhankelijkeheid, bekwaamheid en onpartijdigheid. Indien het gaat om een bijzondere, weinig voorkomende
bekwaamheid, kan evenwel een uitzondering worden gemaakt op deze regel, op grond van een gunstig advies van de Commissie,
uitgebracht volgens de procedure van artikel 31.
Artikel 19
Besluiten van de bevoegde instantie
1. De bevoegde instantie omkleedt haar besluiten met redenen.
2. De bevoegde instantie voert een administratieve beroepsprocedure in op grond waarvan de werkgever en de treinbestuurder om
een herziening kunnen vragen van een besluit nopens een aanvraag als bedoeld in artikel 12 of een intrekking als bedoeld in
artikel 16, lid 2.
3. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om een jurisdictionele herziening
te waarborgen op de door de bevoegde instantie genomen besluiten.
Artikel 20
Uitwisseling van gegevens en registers
1.
a)
een register bij te houden van alle afgegeven, verlopen, gewijzigde, geschorste, ingetrokken, als verloren opgegeven of
vernietigde rijbewijzen. Dit register bevat voor ieder rijbewijs alle benodigde gegevens; deze gegevens kunnen worden opgevraagd
met behulp van het aan iedere treinbestuurder toegekende nationale nummer. Dit register moet geregeld worden bijgewerkt;
b)
inlichtingen te verstrekken over de status van genoemde rijbewijzen aan de bevoegde instanties van de andere lidstaten, aan
het Agentschap of aan iedere werkgever van treinbestuurders die in het kader van een aanwervingsprocedure bepaalde gegevens
wenst te verkrijgen of te verifiëren.
2.
a)
een register bij te houden van alle afgegeven, verlopen, gewijzigde, geschorste, ingetrokken, als verloren opgegeven of vernietigde
geharmoniseerde aanvullende verklaringen. Dit register bevat voor iedere verklaring alle benodigde gegevens, alsook de gegevens
betreffende de in artikel 14 genoemde periodieke controles. Dit register moet geregeld worden bijgewerkt;
b)
samen te werken met de bevoegde instantie van de staat waarin zij gevestigd zijn om een koppeling tot stand te brengen tussen
hun register en dat van de bevoegde instantie, ten einde deze onmiddellijk toegang tot de benodigde gegevens te verschaffen;
c)
aan de bevoegde instanties van de andere lidstaten inlichtingen over de status van deze verklaringen te verstrekken.
3. De bevoegde instanties werken met het Agentschap samen om de interoperabiliteit van de registers te verzekeren. Met het oog
hierop keurt de Commissie in overeenstemming met
de procedure van artikel 31, lid 2
, en op basis van een door het Agentschap uitgewerkt project, de basisparameters goed van de aan te leggen registers, zoals
de te registreren gegevens, het formaat van deze gegevens, alsook het protocol voor gegevensuitwisseling.
4. De bevoegde instanties zien erop toe dat de door hen krachtens lid 1 aangelegde registers en de wijze waarop deze registers
worden gebruikt in overeenstemming zijn met Richtlijn 95/46/EG.
5. Het Agentschap ziet erop toe dat het krachtens lid 2, onder a) en b), ingevoerde systeem in overeenstemming is met Verordening
(EG) nr. 45/2001.
6.De treinbestuurder moet te allen tijde toegang hebben tot zijn gegevens die in de registers van de bevoegde instanties en
van de spoorwegondernemingen zijn opgeslagen en moet op verzoek een afschrift ontvangen.
Opleiding van treinbestuurders
Artikel 21
Opleiding
1. De procedure die moet worden gevolgd om het in artikel 12, lid 1, bedoelde rijbewijs te verkrijgen, omvat het opleidingsprogramma
dat vereist is om te voldoen aan de artikel 11 genoemde voorwaarden ten aanzien van de beroepskwalificaties.
De doelstellingen van deze opleiding worden genoemd in bijlage V. Deze kunnen als volgt worden bereikt:
a) enerzijds via de desbetreffende technische specificaties voor interoperabiliteit;
b) anderzijds via de criteria die zijn voorgesteld door het Agentschap in het kader van artikel 17 van Verordening (EG) nr. 881/2004
en door de Commissie zijn goedgekeurd volgens de in artikel 31, lid 2,
bedoelde procedure.
2. Voor iedere spoorwegonderneming is er een specifieke procedure ter verkrijging van de geharmoniseerde verklaring. De doelstellingen
van het opleidingsprogramma worden genoemd in artikel 11 en, in het bijzonder, in de bijlagen VI en VII.
3. Overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2004/49/EG
zien de lidstaten erop toe dat de treinbestuurders op billijke en niet-discriminerende wijze toegang krijgen tot de opleiding
die nodig is om te kunnen voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het rijbewijs en de geharmoniseerde aanvullende
verklaring.
Artikel 22
Financiering van de opleiding
Spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders zijn contractueel verantwoordelijk voor de beroepsopleiding, zowel de basisopleiding
als de bijscholing.
Wanneer een treinbestuurder een spoorwegonderneming of een infrastructuurbeheerder die geheel of gedeeltelijk voor zijn opleiding
gezorgd heeft, na een dienstverband van minder dan vijf jaar vrijwillig verlaat, dient hij de residuele kosten van deze opleiding
aan de onderneming of infrastructuurbeheerder terug te betalen.
De gedetailleerde uitvoeringsbepalingen terzake worden vastgesteld op basis van een aanbeveling van het Agentschap, ter uitvoering
van artikel 17 van Verordening (EG) nr. 881/2004.
Artikel 23
Examens
Bij de procedure ter verkrijging van het in artikel 12, lid 1, genoemde rijbewijs, alsmede ter verkrijging van de geharmoniseerde
aanvullende verklaring, worden examens vastgesteld en examinatoren aangewezen ter verificatie van de vereiste beroepskwalificaties.
Deze examens vinden plaats onder toezicht van commissies van examinatoren die bevoegd, onafhankelijk, onpartijdig en vrij van
belangenconflicten zijn. De examinatoren die de bekwaamheden verifiëren die voor de verkrijging van een rijbewijs nodig zijn, worden erkend
overeenkomstig artikel 18
.
De selectie van de examinatoren en de organisatie van de examens geschieden in overeenstemming met communautaire criteria
die door het Agentschap worden voorgesteld en door de Commissie volgens de procedure van artikel 31, lid 2
, worden goedgekeurd. Ontbreken dergelijke communautaire criteria, dan stellen de bevoegde instanties nationale criteria vast.
Evaluatie
Artikel 24
Kwaliteitsnormen
De bevoegde instanties zien erop toe dat er, in het kader van een kwaliteitsnormensysteem, voortdurend controle is op alle
taken in verband met de opleiding, de beoordeling van de bekwaamheid en de bijwerking van rijbewijzen en aanvullende verklaringen,
om te waarborgen dat de in deze richtlijn aangegeven doelstellingen op het stuk van basiseisen en vereiste beroepskwalificaties
worden verwezenlijkt.
Artikel 25
Onafhankelijke evaluatie
1. Een onafhankelijke evaluatie van de procedures voor de verwerving en beoordeling van kennis, van begrip, geschiktheid en bekwaamheid,
alsook van het systeem voor de afgifte van rijbewijzen en geharmoniseerde aanvullende verklaringen, vindt in iedere lidstaat
plaats met tussenpozen van hoogstens vijf jaar. Deze evaluatie wordt verricht door hiertoe gekwalificeerde personen die zelf
bij de activiteiten in kwestie betrokken zijn.
2. De resultaten van deze onafhankelijke evaluaties gaan vergezeld van bewijsstukken en worden onder de aandacht van de bevoegde
instanties in kwestie gebracht. In voorkomend geval nemen de lidstaten de nodige maatregelen ter correctie van de gebreken
die bij de onafhankelijke evaluatie aan het licht zijn gekomen.
Certificering van
treinpersoneel
Artikel 26
Bepalingen die op
treinpersoneel
van toepassing zijn
Alle treinpersoneel
dient in het bezit te zijn van een door een
bevoegde instantie afgegeven certificaat, zulks overeenkomstig het bepaalde in dit artikel.
Het Europese spoorwegagentschap onderzoekt vóór 1 januari 2009 de profielen en taken van het overige treinpersoneel met inachtneming
van de gevolgen daarvan voor de verkeersveiligheid. Aan de hand van dit onderzoek doet het Agentschap, in het kader van artikel 17
van Verordening (EG) nr. 881/2004, aanbevelingen voor de certificering van treinpersoneel met inachtneming van de onderhavige
richtlijn en uniforme Europese kwalificatienormen.
Op basis van deze aanbevelingen stelt de Commissie een certificeringsregeling op voor treinpersoneel, overeenkomstig de procedure
waarnaar wordt verwezen in artikel 31, lid 2. Na goedkeuring wordt deze certificeringsregeling als integraal onderdeel opgenomen
in deze richtlijn en in een bijlage daarbij uiteengezet.
Zolang deze regeling niet is goedgekeurd worden de uit hoofde van de Richtlijnen 96/48/EG en 2001/16/EG goedgekeurde TSI's
toegepast op het treinpersoneel.
Indien
dergelijke communautaire regels ontbreken, stellen
de bevoegde instanties
de in acht te nemen minimumeisen vast en publiceren
zij deze.
Controles en sancties
Artikel 27
Controle door de staat
1. De bevoegde instantie kan te allen tijde in treinen die zich op het onder haar bevoegdheidssfeer vallende grondgebied bevinden,
controleren of het met de besturing belaste personeel in het bezit is van de overeenkomstig deze richtlijn afgegeven documenten.
2. Niettegenstaande de in lid 1 genoemde controle kan van treinbestuurders worden verlangd dat zij hun bekwaamheid aantonen in
het geval van een tijdens het werk begane fout. Hierbij kan met name worden nagegaan of voldaan wordt aan de in artikel 11,
leden 3 en 4, neergelegde eisen.
3. De bevoegde instantie kan overgaan tot een administratief onderzoek naar de naleving van deze richtlijn door treinbestuurders,
spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders, examinatoren en opleidingscentra die hun werkzaamheden op onder haar bevoegdheidssfeer
vallende grondgebied verrichten.
4. Indien een bevoegde instantie de mening is toegedaan dat een door een bevoegde instantie van een andere lidstaat afgegeven
rijbewijs niet aan de desbetreffende criteria beantwoordt, kan zij zich tot de bevoegde instantie van de andere lidstaat wenden
met een verzoek om een aanvullende controle of tot intrekking van het rijbewijs. De instantie die het rijbewijs in kwestie
heeft afgegeven verbindt zich ertoe het verzoek binnen drie weken in behandeling te nemen en haar beslissing aan de andere
bevoegde instantie mede te delen.
5. Indien een bevoegde instantie de mening is toegedaan dat een aanvullende verklaring niet aan de desbetreffende criteria beantwoordt,
kan zij zich tot de spoorwegonderneming wenden met een verzoek om een aanvullende controle of tot intrekking van de aanvullende
verklaring.
6. Indien een lidstaat de mening is toegedaan dat een door een bevoegde instantie van een andere lidstaat genomen besluit in
het kader van lid 4 niet aan de desbetreffende criteria beantwoordt, wordt de zaak aanhangig gemaakt bij de Commissie, die
dan binnen drie maanden een besluit dienaangaande neemt. Indien nodig worden er ten aanzien van de lidstaat in kwestie corrigerende
maatregelen genomen. In geval van onenigheid of geschil wordt de zaak voorgelegd aan het in artikel 31, lid 1
, genoemde comité en neemt de Commissie de nodige maatregelen volgens de in artikel 31, lid 2
, bedoelde
procedure.
Artikel 28
Sancties
De lidstaten bepalen welke sancties van toepassing zijn bij schendingen van nationale bepalingen die ter uitvoering van deze
richtlijn zijn vastgesteld, en nemen alle nodige maatregelen om de tenuitvoerlegging hiervan te verzekeren. De aldus bepaalde
sancties dienen doeltreffend, evenredig en afschrikkend te zijn. De lidstaten delen deze bepalingen ten laatste op de in artikel 34
genoemde datum aan de Commissie mede, en stellen deze zo spoedig mogelijk in kennis van enigerlei wijziging in deze bepalingen.
Slotbepalingen
Artikel 29
Vrijstellingen
Van de maatregelen die de lidstaten ter uitvoering van deze richtlijn vaststellen kunnen worden vrijgesteld:
a)
metro- en tramsystemen en andere stedelijke railvervoersystemen;
b)
vervoersnetten die functioneel zijn gescheiden van de rest van het spoorwegsysteem en die uitsluitend bestemd zijn voor de
exploitatie van lokale, stedelijke of voorstedelijke diensten voor reizigersvervoer, alsmede de ondernemingen die uitsluitend
op deze netten rijden;
c)
particuliere spoorweginfrastructuren die uitsluitend voor het eigen goederenvervoer van de eigenaar worden gebruikt;
d)
bestuurders die alleen treinen besturen op delen van trajecten die gesloten zijn voor het normale verkeer om reden van onderhoud,
vernieuwing of modernisering van het spoorwegnet.
Artikel 30
Wijziging van de bijlagen
De bijlagen worden aangepast aan de vooruitgang van wetenschap en techniek volgens de procedure van artikel 31, lid 2, met volledige inachtneming van de procedures en bevoegdheden waarin is voorzien in Verordening (EG) nr. 881/2004, met name
de artikelen 3, 4, 6, 12 en 17 daarvan
.
De sociale partners worden in het kader van het bij Besluit 98/500/EG(15) ingestelde "Comité voor de sectoriële dialoog" bij de aanpassing van de bijlagen betrokken.
Artikel 31
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 21 van Richtlijn 96/48/EG
ingestelde comité.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, zulks met inachtneming
van artikel 8 van dit besluit.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde periode wordt op drie maanden gesteld.
3. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.
Artikel 32
Verslag
Het Agentschap evalueert de gang van zaken bij de certificering van treinbestuurders in overeenstemming met deze richtlijn
en andere ontwikkelingen in de lidstaten op het gebied van het beheer van de bekwaamheden van treinbestuurders
. Het legt de Commissie uiterlijk op 1 januari 2009
een verslag voor met daarin eventueel aanbevelingen voor de verbetering van het systeem met betrekking tot de procedures voor
de afgifte van rijbewijzen en geharmoniseerde aanvullende verklaringen, de erkenning van opleidingscentra en examinatoren,
het door de bevoegde instanties ingevoerde kwaliteitssysteem, de wederzijdse erkenning van certificaten en de mobiliteit op
de arbeidsmarkt.
De Commissie neemt op basis van deze aanbevelingen passende maatregelen; in voorkomend geval stelt zij wijzigingen op deze
richtlijn voor.
Artikel 33
Samenwerking
De lidstaten assisteren elkaar bij de uitvoering van deze richtlijn.
Artikel 34
Omzetting
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2006
aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen
de Commissie hiervan
onmiddellijk in kennis
.
Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen
bij de officiële bekendmaking van de bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de voornaamste bepalingen van nationaal recht mede die zij op het onder deze
richtlijn vallende gebied vaststellen, alsmede een tabel die aantoont hoe de bepalingen van deze richtlijn corresponderen met de aangenomen bepalingen van nationaal
recht
.
Artikel 35
Geleidelijke tenuitvoerlegging
1. Deze richtlijn wordt geleidelijk ten uitvoer gelegd in de volgende etappes:
a)
Gedurende de eerste etappe (2006-2008) zetten de lidstaten deze richtlijn om. De in artikel 20 genoemde registers worden aangelegd.
b)
Met ingang van 1 januari 2007
wordt een eerste groep treinbestuurders overeenkomstig deze richtlijn gecertificeerd; het betreft dan treinbestuurders die locomotieven en treinen besturen waarvan het toegangsrecht tot het communautaire spoornet voortvloeit uit Richtlijn 91/440/EEG
en die passagierstreinen besturen die worden geëxploiteerd in het kader van grensoverschrijdende samenwerking tussen ondernemingen.
c)
Met ingang van 1 januari 2009, in overeenstemming met een door de Commissie overeenkomstig artikel 26 goed te keuren certificeringsschema,
wordt treinpersoneel gecertificeerd volgens deze richtlijn.
d)
Met ingang van 1 januari 2010 worden alle overige treinbestuurders gecertificeerd volgens deze richtlijn.
2.Op verzoek van een lidstaat vraagt de Commissie het Agentschap om in overleg met de verzoekende lidstaat een kosten/baten-analyse
uit te voeren van de toepassing van deze richtlijn op treinbestuurders en -personeel die/dat uitsluitend op het grondgebied
van die lidstaat werkzaam zijn/is. Deze kosten/baten-analyse beslaat een periode van 10 jaar en wordt aan het einde van de
in lid 1, letter a) vermelde etappe voorgelegd aan de Commissie.
Wanneer deze kosten/baten-analyse uitwijst dat de baten van de toepassing van de richtlijn op voornoemd personeel niet opwegen
tegen de kosten, neemt de Commissie binnen 6 maanden na overlegging van de analyse een besluit, overeenkomstig de procedure
van artikel 31, lid 2. In dat besluit kan het desbetreffende treinpersoneel vrijgesteld worden van de toepassing van lid 1,
punten c) en d) gedurende maximaal 10 jaar.
3. Er wordt een overgangsperiode vastgesteld die begint op de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn en eindigt twee jaar
na het in artikel 20 bedoelde besluit ten aanzien van de basisparameters voor de registers. Gedurende de overgangsperiode
kunnen de lidstaten treinbestuurders certificeren overeenkomstig de bepalingen die van toepassing waren vóór de inwerkingtreding
van deze richtlijn in het geval van die treinbestuurders die vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn hun beroep uitoefenden
of een begin hadden gemaakt met een goedgekeurd onderwijs- en opleidingsprogramma of een goedgekeurde opleidingscursus.
4.Onverminderd het bepaalde in lid 2, vervangen de lidstaten
alle vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn en gedurende de overgangsperiode afgegeven certificaten vóór 2015 door rijbewijzen
en geharmoniseerde aanvullende verklaringen overeenkomstig deze richtlijn.
5. Iedere treinbestuurder die naar behoren gecertificeerd is overeenkomstig de bepalingen die van toepassing waren vóór de inwerkingtreding
van deze richtlijn kan zijn beroepsactiviteit in het geval van grensoverschrijdende diensten tot 2010 blijven uitoefenen,
en in de overige gevallen tot 2015. Met betrekking tot de corresponderende certificaten bestaat geen enkel recht op wederzijdse
erkenning uit hoofde van deze richtlijn, zulks onverminderd het bij Richtlijn 92/51/EEG ingevoerde algemene systeem van wederzijdse
erkenning, dat tot het einde van de overgangsperiode van toepassing blijft.
6.Het
Agentschap kan op elk ogenblik
de mogelijkheid van het gebruik van een chipkaart in plaats van het rijbewijs en de geharmoniseerde aanvullende verklaring
waarvan sprake is in artikel 4 bekijken
. Een dergelijke chipkaart zou het voordeel hebben dat beide certificaten worden gecombineerd en dat zij ook in het kader
van andere toepassingen kan worden gebruikt, namelijk voor veiligheidsdoeleinden of bij de treinbestuurdersadministratie.
In voorkomend geval keurt de Commissie, volgens de procedure bedoeld in artikel 31, lid 2
, en op basis van een door het Agentschap uitgewerkt project, de technische en functionele specificaties van een dergelijke
chipkaart goed.
Artikel 36
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de dag volgend op haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 37
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te
Voor het Europees Parlement
Voor de Raad
De
voorzitter
De
voorzitter
BIJLAGE I
COMMUNAUTAIR MODEL VOOR HET RIJBEWIJS EN DE AANVULLENDE VERKLARING
1. KENMERKEN VAN HET RIJBEWIJS
De materiële kenmerken van het rijbewijs voor treinbestuurders moeten voldoen aan de ISO-normen 7810 en 7816-1.
De methodes voor toetsing van de kenmerken van de rijbewijzen aan de internationale normen moeten voldoen aan ISO-norm 10373.
2. OPSCHRIFTEN VAN HET RIJBEWIJS
De voorzijde van het rijbewijs bevat:
a)
De vermelding "rijbewijs treinbestuurder", in hoofdletters, gedrukt in de taal/talen van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft;
b)
De vermelding van de naam van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft; deze vermelding is facultatief;
c)
Het onderscheidingsteken van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft, volgens ISO 3166, negatief afgedrukt in een blauwe rechthoek
en omringd door twaalf gele sterren;
d)
De gegevens die specifiek zijn voor het afgegeven certificaat, genummerd als volgt:
1.
Naam van de houder;
2.
Voornaam (voornamen)
van de houder;
3.
Geboortedatum en -plaats van de houder;
4.
4 a. Datum van afgifte van het rijbewijs;
b.
Datum waarop de administratieve geldigheid van het rijbewijs afloopt;
c.
Naam van de instantie die het rijbewijs afgeeft;
5.
Nummer van het certificaat waaronder de gegevens in het nationaal register zijn opgenomen;
6.
Foto van de houder;
7.
Handtekening van de houder;
8.
Verblijfplaats, woonplaats of postadres (facultatieve vermelding);
e)
De vermelding "Model van de Europese Gemeenschappen" in de taal/talen van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft en de vermelding
"Rijbewijs treinbestuurder" in de overige talen van de Gemeenschap, gedrukt in gele letters en op een zodanige wijze dat deze
de achtergrond van het rijbewijs vormen;
f)
De referentiekleuren:
-
blauw: Reflex blauw Pantone;
-
geel: Geel Pantone.
3. GEHARMONISEERDE AANVULLENDE VERKLARING
De geharmoniseerde aanvullende verklaring bevat:
9.
Naam en adres van de spoorwegondernemingen waarvoor de treinbestuurder mag rijden;
10.
De categorieën waarvoor het rijbewijs geldig is;
11.
Het type rollend materieel dat de houder van het rijbewijs mag besturen;
12.
De infrastructuren waarop de houder van het rijbewijs mag rijden;
13.
Eventuele aanvullingen of beperkingen.
4. IN DE NATIONALE REGISTERS OPGENOMEN GEGEVENS
a)
Gegevens in verband met het rijbewijs:
14. Gegevens met betrekking tot de controle op de eisen van artikel 8;
15. Gegevens met betrekking tot de controle op de eisen van artikel 9;
16. Gegevens met betrekking tot de controle op de eisen van artikel 10;
17. Gegevens met betrekking tot de controle op de eisen van artikel 11, leden 1 en 2;
18. Gegevens met betrekking tot de periodieke controles van artikel 14.
b)
Gegevens in verband met de geharmoniseerde aanvullende verklaring:
19. Gegevens met betrekking tot de spoorwegonderneming (geautoriseerd rollend materieel - artikel 11, lid 3 - geautoriseerde diensten,
opleiding in verband met het systeem voor veiligheidsbeheer);
20. Gegevens met betrekking tot de in artikel 11, lid 4 vereiste controles: geautoriseerde infrastructuren (verwijzingen naar
het infrastructuurregister als bedoeld in artikel 24 van de Richtlijnen 96/48/EG en 2001/16/EG);
21. Gegevens met betrekking tot de periodieke controles van artikel 14.
BIJLAGE II
Taken van de treinbestuurder
1. Vóór het vertrek de voorgeschreven controles uitvoeren, met name wat betreft laadcapaciteit en trekkracht van het voertuig.
2. Deelnemen aan de controle op de goede werking van de reminrichtingen.
3. Op bekwame en veilige wijze de locomotieven besturen met inachtneming van de seinen en de maximumsnelheden en rekening houdende
met de dienstregeling.
4. De automatische beveiligingsinrichting en de besturingsorganen bedienen en controleren en de boordinstrumenten observeren
en bedienen.
5. Zo snel mogelijk technische storingen en bedrijfsstoringen detecteren en lokaliseren, evenals ongebruikelijke gebeurtenissen
tijdens de reis, en zo nodig de wagons controleren op slijtage en defecten, de goede staat van de treinen waarborgen en een
beroep doen op externe hulp.
6. Kleine storingen verhelpen en maatregelen nemen om het verhelpen van ingewikkeldere storingen van de voertuigen voor te bereiden.
7. De trein tot stilstand brengen en veilig parkeren.
8. Mondeling, schriftelijk of langs elektronische weg verslag uitbrengen over de taakuitvoering, met name ingeval van ongebruikelijke
gebeurtenissen, aan de hand van nauwkeurige rapporten.
BIJLAGE III
BASISEISEN
1. KWALIFICATIES
–
een schoolopleiding (lager en middelbaar onderwijs) van ten minste 9 jaar, gevolgd door een technische of commerciële beroepsopleiding
(eventueel in het leerlingwezen) van 2 à 3 jaar.
–
alternatief: een schoolopleiding van ten minste 12 jaar.
2. MINIMUMOMVANG VAN DE KEURING VÓÓR DE AANSTELLING
2.1. Medische keuring
–
Algemeen medisch onderzoek;
–
Test van de zintuigen (gezichtsvermogen, gehoor, kleurwaarneming);
–
Onderzoek van bloed of urine op suikerziekte en andere ziektebeelden die bij het klinisch onderzoek naar voren zijn gekomen;
– ECG in rust;
–
Onderzoek naar het gebruik van verboden middelen.
2.2. Psychologisch onderzoek
Het doel van het psychologisch onderzoek is de spoorwegonderneming te helpen bij de aanwerving en het beheer van personeel
dat over de cognitieve en psychomotorische eigenschappen, alsmede over een gedrag en een persoonlijkheid moet beschikken om
zijn taken zonder risico te kunnen uitvoeren.
Bij de bepaling van de omvang van het psychologisch onderzoek dient de psycholoog tenminste aandacht te besteden aan de volgende
criteria die van belang zijn voor elke veiligheidstaak:
-
Cognitieve eigenschappen: aandacht en concentratie, geheugen, waarnemingsvermogen, redeneringsvermogen, communicatieve eigenschappen;
Gedrag en persoonlijkheid: emotionele zelfbeheersing, betrouwbaarheid van het gedrag, zelfstandigheid, bewustzijn. Indien de psycholoog besluit een van de bovenstaande criteria buiten beschouwing te laten, dient hij dit besluit te motiveren
en te documenteren.
3. PERIODIEKE KEURING NA DE AANSTELLING
De in artikel 14, lid 1, bedoelde frequentie van de keuringen moet door de bedrijfsarts worden verhoogd als dit op grond van
de gezondheidstoestand van de betrokkene noodzakelijk is.
3.1. Minimumomvang van de periodieke keuring na de aanstelling
Indien de betrokkene aan de criteria van de keuring vóór de aanstelling voldoet, dienen de periodieke keuringen tenminste
de volgende onderzoeken te omvatten:
-
Algemeen medisch onderzoek;
-
Test van de zintuigen (gezichtsvermogen, gehoor, kleurwaarneming);
-
Onderzoek van bloed of urine op suikerziekte en andere ziektebeelden die bij het klinisch onderzoek naar voren zijn gekomen;
-
Onderzoek
naar het gebruik van verboden middelen wanneer daar klinische aanwijzingen voor zijn.
Bij treinbestuurders van veertig jaar en ouder is een ECG in rust eveneens noodzakelijk.
3.2. Controle van de lichamelijke geschiktheid
De lichamelijke geschiktheid wordt regelmatig en na elk arbeidsongeval en bij werkonderbrekingen na een ongeval met personen
gecontroleerd. De bedrijfsarts of de medische dienst van de onderneming kan besluiten een aanvullend medisch onderzoek te
verrichten, in het bijzonder na een ziekteverlof van dertig dagen of meer. De werkgever kan de erkende
bedrijfsarts vragen de lichamelijke geschiktheid van de treinbestuurder te controleren, wanneer hij deze om veiligheidsredenen
heeft geschorst.
De treinbestuurder mag tijdens de dienst op geen enkel moment onder invloed verkeren van ongeacht welke stof die zijn concentratievermogen,
waakzaamheid of gedrag zou kunnen beïnvloeden.
4. MEDISCHE EISEN
4.1. Algemene eisen
Het personeel mag niet lijden aan een medische aandoening of een medische behandeling ondergaan die zou kunnen leiden tot:
–
plotseling bewustzijnsverlies;
–
vermindering van de waakzaamheid of het concentratievermogen;
–
plotselinge arbeidsongeschiktheid;
–
verlies van het evenwichts- of coördinatievermogen;
–
groot verlies van de beweeglijkheid.
4.2. Gezichtsvermogen
Het gezichtsvermogen dient aan de volgende eisen te voldoen:
–
een gezichtsscherpte veraf, met of zonder hulpmiddelen: minimaal 0,8 en voor het slechtste oog minimaal 0,3;
–
maximale gezichtscorrectie: verziendheid: + 5 / bijziendheid: - 8. In uitzonderlijke gevallen kan hiervan na advies van een
oogarts worden afgeweken. Het besluit hierover wordt genomen door de bedrijfsarts;
–
een voldoende gezichtsscherpte dichtbij en intermediair, met of zonder hulpmiddelen;
–
contactlenzen zijn toegestaan;
–
normale kleurwaarneming, vast te stellen aan de hand van een erkende test zoals Ishihara, zonodig aangevuld met een andere
erkende test;
–
gezichtsveld: volledig;
–
gezichtsvermogen voor beide ogen: doeltreffend;
–
binoculair gezichtsvermogen: doeltreffend;
–
contrastwaarneming: goed;
–
afwezigheid van progressieve oogziekten;
–
oogimplantaten, keratotomieën en keratectomieën zijn uitsluitend toegestaan indien zij jaarlijks of met een door de bedrijfsarts
vast te stellen frequentie worden gecontroleerd.
4.3. Gehoorvermogen
Aan de hand van een audiogram dient te blijken dat het gehoorvermogen voldoende is, dat wil zeggen:
–
het gehoorvermogen dient het mogelijk te maken een telefoongesprek te voeren en de waarschuwingssignalen en radioberichten
te horen.
Er gelden de volgende richtwaarden:
–
het gehoorverlies mag niet hoger zijn en dan 40 dB bij 500 en 1000 Hz;
–
het gehoorverlies mag niet hoger zijn dan 45 dB bij 2000 Hz voor de oren met de slechtste geleiding van het geluid via de
lucht.
4.4. Zwangerschap
Bij een lage tolerantie of een pathologische aandoening dient zwangerschap te worden beschouwd als een tijdelijke grond voor
schorsing van treinbestuurders. De bedrijfsarts (zoals hieronder gedefinieerd) dient zich ervan te vergewissen dat de wettelijke
voorschriften ter bescherming van zwangere werknemers in acht worden genomen.
4.5. Bijzondere gezondheidseisen voor treinbestuurders
4.5.1. Gezichtsvermogen
–
gezichtsscherpte veraf, met of zonder hulpmiddelen: minimaal 1,2 en voor het slechtste oog minimaal 0,5;
–
ongevoeligheid voor verblinding;
–
getinte en fotochromatische contactlenzen zijn niet toegestaan. Lenzen met UV-coating zijn wel toegestaan.
4.5.2. Gehoor- en spraakvermogen
–
geen anomalieën van het vestibulair systeem;
–
geen chronische spraakmoeilijkheden (gezien de noodzaak van een luide en duidelijke berichtenuitwisseling);
–
geen gebruik van hoorapparaten.
5. Taalexamen
Personeel dat belast is met de controle van het spoorwegverkeer dient in staat te zijn de in de TSI "Exploitatie" opgenomen
berichten en communicatiemethodiek toe te passen.
De treinbestuurders en andere personeelsleden van de spoorwegondernemingen die contact met de infrastructuurbeheerder moeten
onderhouden over kritische veiligheidskwesties dienen te beschikken over kennis van de taal die door de betrokkenen infrastructuurbeheerder
wordt voorgeschreven. Deze taalkennis moet hen in staat stellen actief en doeltreffend te communiceren onder normale omstandigheden,
in moeilijke situaties en in noodsituaties.
BIJLAGE IV
BEROEPSKWALIFICATIES
Algemeen programma en opleidingsmethode
1. INLEIDING
De inhoud en opzet van de opleiding dient het volgende te omvatten:
–
een voor de spoorwegonderneming en de functie relevante inleiding, met name eerste hulp, en gezondheid en veiligheid op de
werkplek;
–
de exploitatievoorschriften en de verkeersveiligheidsvoorschriften;
–
de techniek (spoorweginfrastructuren en rollend materieel), waarbij de nadruk wordt gelegd op seingeving, remsystemen en
treinbesturing, het klaarmaken van treinen, opsporing van mankementen en reparaties; het nemen van een beslissing over de
geschiktheid voor gebruik van de locomotief;
–
communicatie; training in het gebruik van het omroepsysteem in het kader van de dienstverlening aan de klant;
–
ontwikkeling van de rijvaardigheid door te rijden onder begeleiding van een ervaren treinbestuurder, onder toezicht, op de
simulator, en alleen;
–
verwerving van de kennis over de trajecten en de lokale omstandigheden; deze opleiding kan plaatsvinden na het verkrijgen
van het rijbewijs wanneer de treinbestuurder in een bepaald dienstgebied wordt aangesteld;
–
leren omgaan met incidenten en abnormale omstandigheden onder stress en in conflictsituaties;
–
brandbestrijding.
De noodzakelijk vaardigheden vallen uiteen in drie categorieën:
–
algemene vaardigheden, als gespecificeerd in bijlage V;
–
vaardigheden in verband met het rollend materieel, als gespecificeerd in bijlage VI;
–
vaardigheden in verband met de infrastructuren, als gespecificeerd in bijlage VII.
2. OPLEIDINGSMETHODE
De theoretische opleiding (klassikaal onderricht en demonstraties) en de praktijktraining (werkervaring, rijden al dan niet
onder toezicht) dienen met elkaar in evenwicht te worden gebracht.
Opleiding met behulp van de computers is toegestaan voor het individueel aanleren van de exploitatievoorschriften, signaleringssituaties,
enz. Er mogen enkel simulators van de laatste generatie worden gebruikt.
Het gebruik van simulators kan nuttig zijn voor een doeltreffende opleiding van treinbestuurders; zij worden met name ingezet
om de rijtijd op de infrastructuur te beperken, te oefenen met abnormale situaties en de opleiding op nieuwe types locomotieven
te voltooien.
Wat de verwerving van kennis over de trajecten betreft, verdient het de voorkeur dat de aankomende treinbestuurder een andere
treinbestuurder vergezelt op een bepaald aantal reizen over het traject, zowel overdag als 's nachts. Bij de opleiding is
aanvullend gebruik van beeldopnamen van de trajecten zoals die in de cabine van de treinbestuurder te zien zijn, toegestaan.
3. EXAMEN
Ter afsluiting van de opleiding dient een theorie- en een praktijkexamen te worden afgenomen.
De rijvaardigheid wordt beoordeeld aan de hand van een rijproef op het netwerk. Ter aanvulling kan van simulators gebruik
worden gemaakt om na te gaan of de treinbestuurder ook onder specifieke moeilijke omstandigheden de exploitatievoorschriften
toepast en goed presteert.
BIJLAGE V
EXAMEN ALGEMENE BEROEPSBEKWAAMHEID
Algemeen
De doelstellingen van de algemene opleiding luiden als volgt:
–
verwerving van kennis en praktische vaardigheden omtrent de spoorwegtechniek, met inbegrip van de veiligheids- en exploitatievoorschriften;
–
verwerving van kennis en praktische vaardigheden in verband met de risico's van het spoorwegverkeer en de verschillende methoden
om deze te beperken;
–
verwerving van kennis en praktische vaardigheden op het gebied van een of meer exploitatiewijzen;
–
verwerving van kennis en praktische vaardigheden met betrekking tot een of meer typen rollend materieel.
In het bijzonder dient de treinbestuurder:
–
de praktische kenmerken, het belang, alsmede de professionele en persoonlijke eisen (lange werkperiodes, afwezigheid van
het gezin, enz.) van het vak van treinbestuurder te appreciëren;
–
de veiligheidsvoorschriften voor het personeel te kunnen toepassen;
–
tractievoertuigen te kunnen herkennen;
–
een werkmethode te kennen en nauwgezet te kunnen volgen;
–
de verschillende referentie- en praktijkboeken te kunnen herkennen (procedurehandboek en routehandboek als bedoeld in de
TSI "Exploitatie", handboek voor de treinbestuurder, gids voor het verhelpen van storingen, enz.);
–
zijn levenswijze in overeenstemming te kunnen brengen met de eisen die aan een voor de veiligheid belangrijke functie worden
gesteld;
–
op de hoogte te zijn van het bestaan van procedures die bij persoonlijke ongevallen moeten worden gevolgd;
–
oog te hebben voor de risico's in verband met de exploitatie van de spoorwegen in het algemeen;
–
op de hoogte te zijn van het bestaan van de diverse uitgangspunten van de verkeersveiligheid;
–
over elektrotechnische basiskennis te beschikken.
BIJLAGE VI
EXAMEN BEROEPSBEKWAAMHEID MATERIEEL
Na de specifieke opleiding inzake rollend materieel dient de treinbestuurder in staat te zijn de volgende taken naar behoren
te verrichten.
1. VOORGESCHREVEN TESTS EN CONTROLES VOOR HET VERTREK
De treinbestuurder dient in staat te zijn om:
–
kennis te nemen van de uit te voeren opdracht en de bijbehorende documenten;
–
zich de benodigde documentatie en uitrusting te verschaffen;
–
de capaciteit van het tractievoertuig te verifiëren;
–
de op de boorddocumenten van het tractievoertuig vermelde gegevens te verifiëren;
–
zich aan de hand van de voorgeschreven controles en tests ervan te vergewissen dat het tractievoertuig over de noodzakelijke
trekkracht en veiligheidsvoorzieningen beschikt om de trein te trekken;
–
het eventueel voorgeschreven en gebruikelijke preventieve onderhoud te verrichten.
2. KENNIS VAN HET ROLLEND MATERIEEL
Om een tractievoertuig te besturen dient de treinbestuurder vertrouwd te zijn met alle besturingsorganen en aanwijzingsapparatuur,
in het bijzonder die met betrekking tot:
–
de tractie;
–
het remsysteem;
–
de verkeersveiligheidsvoorzieningen.
Teneinde anomalieën van het rollend materieel te detecteren en lokaliseren, deze te rapporteren en te bepalen welke ingrepen
noodzakelijk zijn om de reis te hervatten en, in bepaalde gevallen, het probleem zelf te herstellen, dient hij vertrouwd te
zijn met(16)
:
–
de verschillende onderdelen van het rollend materieel, hun functies en de bijzondere voorzieningen van het getrokken materieel,
met name het noodremsysteem op basis van het openen van de kleppen van de treinleiding;
–
de in en op het materieel aangebrachte merktekens, met name de gebruikte symbolen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;
–
de voor het tractievoertuig specifieke onderdelen(17)
.
3. REMPROEF OP DE TREIN
De treinbestuurder dient in staat te zijn om:
–
de remkracht van de trein voor vertrek te verifiëren aan de hand van de boorddocumenten waarop het voor de lijn voorgeschreven
remvermogen staat vermeld;
–
de werking van de remmen van het tractievoertuig bij het in gebruik nemen en inschakelen te controleren alvorens het voertuig
in beweging te zetten.
4. EXPLOITATIEWIJZE EN MAXIMUMSNELHEID VAN DE TREIN, AFHANKELIJK VAN DE KENMERKEN VAN DE SPOORTLIJN
De treinbestuurder dient in staat te zijn om:
–
kennis te nemen van de informatie die hem vóór elk vertrek wordt verstrekt;
–
de exploitatiewijze en de maximumsnelheid van de trein te bepalen op basis van variabele gegevens, bijvoorbeeld snelheidsbeperkingen
of eventuele wijzigingen in de signalering.
5. BESTURING VAN DE TREIN ZONDER BESCHADIGING VAN UITRUSTING EN MATERIEEL
De treinbestuurder dient in staat te zijn om:
–
alle aanwezige besturings- en controleorganen volgens de geldende voorschriften te gebruiken;
–
de trein met inachtneming van de traagheids- en vermogensbeperkingen in beweging te zetten;
–
op elk moment zijn positie op het af te leggen traject te kennen;
–
de reminrichting te gebruiken voor het afremmen en tot stilstand brengen van de trein met inachtneming van het rollend materieel
en de uitrusting.
6. ANOMALIEËN
De treinbestuurder dient:
–
ongebruikelijke, voor de treinbesturing relevante gebeurtenissen te kunnen opmerken;
–
aanwijzingen voor anomalieën te kunnen opmerken en onderscheiden, en erop te reageren afhankelijk van de ernst ervan, waarbij
altijd voorrang moet worden gegeven aan de veiligheid van het spoorwegverkeer en personen;
–
vertrouwd te zijn met de aanwezige beschermings- en communicatievoorzieningen;
–
de trein te inspecteren teneinde eventuele kleine anomalieën op te sporen;
–
te trachten deze anomalieën te herstellen.
7. BEDRIJFSINCIDENTEN EN -ONGEVALLEN, BRAND EN PERSOONLIJKE ONGEVALLEN
De treinbestuurder dient in staat te zijn om:
–
bij persoonlijke ongevallen aan boord van de trein beschermings- en waarschuwingmaatregelen te treffen;
–
te bepalen of de trein gevaarlijke stoffen vervoert en deze te identificeren aan de hand van de treindocumenten en wagonlijsten.
8. VOORWAARDEN VOOR DE HERVATTING VAN DE REIS NA EEN INCIDENT MET HET MATERIEEL
Na een incident dient de treinbestuurder in staat te zijn om:
–
te beslissen of en onder welke voorwaarden de reis met het betrokken materieel kan worden voortgezet;
–
deze voorwaarden aan de infrastructuurbeheerder door te geven zodra dit mogelijk is.
9. PARKEREN VAN DE TREIN
De treinbestuurder dient in staat te zijn de nodige maatregelen te treffen om te voorkomen dat trein ongewild in beweging
raakt, zelfs onder de meest ongunstige omstandigheden.
BIJLAGE VII
EXAMEN BEROEPSBEKWAAMHEID INFRASTRUCTUREN
Infrastructuuraangelegenheden
1. REMPROEF OP DE TREIN
De treinbestuurder dient in staat te zijn de remkracht van de trein voor vertrek te verifiëren aan de hand van de boorddocumenten
waarop het voor de spoorlijn voorgeschreven remvermogen staat vermeld.
2. EXPLOITATIEWIJZE EN MAXIMUMSNELHEID, AFHANKELIJK VAN DE KENMERKEN VAN DE SPOORLIJN
De treinbestuurder dient in staat te zijn om:
–
kennis te nemen van de informatie die hem vóór elk vertrek wordt verstrekt, zoals snelheidsbeperkingen en eventuele wijzigingen
in de signalering;
–
de exploitatiewijze en maximumsnelheid van de trein te bepalen, afhankelijk van de kenmerken van de spoorlijn.
3. KENNIS VAN DE SPOORLIJN
De treinbestuurder dient in staat te zijn op adequate wijze te anticiperen en reageren in termen van veiligheid en prestaties.
Daartoe dient hij te beschikken over een gedegen kennis van de te gebruiken spoorlijnen en spoorweginstallaties, alsmede van
de eventueel vastgestelde equivalente routes.
De volgende elementen zijn van belang:
–
de exploitatievoorschriften (verandering van spoor, eenrichtingverkeer, enz.);
–
de identificatie van de in aanmerking komende sporen voor het betrokken type verkeer;
–
de exploitatiewijze;
–
het type bloksysteem en de bijbehorende voorschriften;
–
de naam, plaats en de detectie op afstand van de stations en de exploitatieposten zodat het rijgedrag hierop kan worden afgestemd;
–
de overgangssignalering tussen verschillende exploitatie- of voedingssystemen;
–
de maximumsnelheden voor de verschillende categorieën treinen waarop de treinbestuurder rijdt;
–
het topografische profiel;
–
bijzondere remsituaties, zoals op steile hellingen;
–
bijzonderheden met betrekking tot de exploitatie: bijzondere seinen of borden, voorwaarden voor vertrek, enz.
4. VEILIGHEIDSVOORSCHRIFTEN
De treinbestuurder dient in staat te zijn om:
–
de trein slechts in beweging te zetten wanneer aan de reglementaire voorwaarden (dienstregeling, bevel tot vertrek of vertreksignaal,
het eventuele openen van de seinen, enz.);
–
de signalering (langs het spoor en in de cabine) te observeren, onmiddellijk foutloos te interpreteren en de voorgeschreven
handelingen uit te voeren;
–
veilig te rijden overeenkomstig de bijzondere exploitatiewijzen: bijzondere rijwijze op bevel, tijdelijke snelheidsbeperkingen,
rijden in tegenovergestelde richting, vergunning om een gesloten sein te passeren, manoeuvres, rangeren, rijden op werkspoor,
enz.;
–
op de in de dienstregeling opgenomen of de opgedragen plaatsen te stoppen en de eventuele taken in verband met de dienstverlening
aan de reizigers op deze stopplaatsen uit te voeren, met name het openen en sluiten van de deuren.
5. TREINBESTURING
De treinbestuurder dient in staat te zijn om:
–
op elk moment zijn positie op het af te leggen traject te kennen;
–
de reminrichting te gebruiken voor het afremmen en tot stilstand brengen van de trein met inachtneming van het rollend materieel
en de uitrusting;
–
de rijwijze van de trein afstemmen op de dienstregeling en de eventuele richtlijnen inzake energiebesparing door rekening
te houden met de eigenschappen van het tractievoertuig, de trein, de spoorlijn en de omgeving.
6. ANOMALIEËN
De treinbestuurder dient in staat te zijn om:
–
in de mate waarin de besturing van de trein dit toelaat opmerkzaam te zijn op ongebruikelijke gebeurtenissen op de infrastructuur
en in de omgeving: signalen, spoor, bovenleiding, spoorwegovergangen, omgeving van het spoor, ander verkeer;
–
ongebruikelijke, voor de treinbesturing relevante gebeurtenissen op te merken;
–
de afstand tot obstakels te kunnen inschatten;
–
de infrastructuurbeheerder zo snel mogelijk op de hoogte te stellen van de plaats en de aard van de geconstateerde anomalieën
en zich ervan te vergewissen dat hij goed door zijn gesprekspartner wordt begrepen;
–
waar nodig de veiligheid van het verkeer en personen te waarborgen of te doen waarborgen.
7. BEDRIJFSINCIDENTEN EN -ONGEVALLEN, BRAND EN PERSOONLIJKE ONGEVALLEN
De treinbestuurder dient in staat te zijn om:
–
bij persoonlijke ongevallen beschermings- en waarschuwingmaatregelen te treffen;
–
te bepalen waar de trein bij brand dient te stoppen en zonodig te helpen bij de evacuatie van de reizigers;
–
zodra mogelijk nuttige inlichtingen te verschaffen over de brand wanneer hij deze niet zelf kan blussen;
–
na een incident te beslissen of en onder welke voorwaarden de reis met het betrokken materieel kan worden voortgezet;
–
deze voorwaarden aan de infrastructuurbeheerder door te geven zodra dit mogelijk is.
Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen
en tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen en
van Richtlijn 2001/14/EG inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik
van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (Spoorwegveiligheidsrichtlijn) (
PB L 164 van 30.4.2004, blz. 44).
Richtlijn 96/48/EG van de Raad van 23 juli 1996 betreffende de interoperabiliteit van het transeuropees hogesnelheidsspoorwegsysteem
(PB L 235 van 17.9.1996, blz. 6). Richtlijn laatstelijk gewijzigd door Richtlijn 2004/50/EG van het Europees Parlement en
de Raad (PB L 164 van 30.4.2004, blz. 114).
Richtlijn 2001/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2001 betreffende de interoperabiliteit van het conventionele
transeuropese spoorwegsysteem (PB L 110 van 20.4.2001, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd door Richtlijn 2004/50/EG.
Verordening (EG) nr. 881/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau
(PB L 164 van 30.4.2004, blz. 1).
Besluit 98/500/EG van de Commissie van 20 mei 1998 betreffende de oprichting van Comités voor de sectoriële dialoog tussen
de sociale partners op Europees niveau (PB L 225 van 12.8.1998, blz. 27). Besluit laatstelijk gewijzigd door de Toetredingsakte
van 2003.
Met name:– stroomafnemers en hoogspanningsinstallatie– brandstofreservoirs, voedings- en brandstofsysteem, uitlaatsysteem– tractieketen, motoren en transmissie– communicatie-uitrusting
(radiosysteem, enz.)