EUROPÉSE UNIE

Comité van de Regio's

DEVE-IV-005

68e Zitting

13 en 14 februari 2007

ADVIES 
van het Comité van de Regio's
 

"Thematische strategie inzake bodembescherming"

_________________________

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Vanuit milieuoogpunt is er veel voor te zeggen om een bodembeleid op Europees niveau te ontwikkelen. Bodemverontreiniging heeft bijvoorbeeld een relatie met de gezondheid van mens en dier, en het bodembeleid heeft hierin een functie. Daarnaast vragen klimatologische veranderingen, de grensoverschrijdende effecten van bodemaantasting, de druk op andere aspecten van het milieu en de Kyoto-afspraken om aandacht op Europees niveau.

Een richtlijn in de door de Commissie voorgestelde inventariserende en faciliterende vorm kan een bijdrage leveren aan het vormgeven van duurzaam beheer van de bodem in de EU. Een en ander houdt in dat het karakter van de richtlijn flexibel dient te zijn.

Men moet oppassen voor de administratieve lasten die voor de lokale en regionale autoriteiten kunnen voortvloeien uit de aanwijzing van risicogebieden, de verplichting om ieder tien jaar de risicogebieden te herzien (artikel 6) en de herziening van de inventarisatie van verontreinigde locaties. (artikel 10 en 11).

Er mogen geen directe verplichtingen voor de relevante autoriteiten worden vastgelegd voor het daadwerkelijk opruimen en beheren van verontreinigde locaties (artikel 13).

NL

- Belliardstraat 101 - B-1040 BRUSSEL - Tel. +32 (0)2/282 22 11 - Fax +32 (0)2/282 23 25 -

Internet http://www.cor.europa.eu

 

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over de “Thematische strategie inzake bodembescherming” (COM (2006) 231 final) en het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de bescherming van de bodem en tot wijziging van Richtlijn 2004/35/EG (COM (2006) 232 final – 2006/0086 (COD));

 

Gezien het besluit van de Europese Commissie van 22 september om het Comité overeenkomstig art. 175 en art. 265, eerste alinea, van het EG-Verdrag over dit onderwerp te raadplegen;

 

Gezien het besluit van zijn bureau van 25 april 2006 om de commissie Duurzame ontwikkeling met het opstellen van een advies ter zake te belasten;

 

Gezien zijn advies van 12 februari 2003 over de mededeling "Naar een thematische strategie inzake bodembescherming" (CdR 190/2002 final1), en

 

Gezien het door de commissie Duurzame ontwikkeling op 27 november 2006 goedgekeurde ontwerpadvies (CdR 321/2006 rev. 1); rapporteur: Cor Lamers  (NL/EVP, burgemeester van Houten),

 

heeft tijdens zijn 68e zitting van 13 en 14 februari 2007 (vergadering van 13 februari) het volgende advies uitgebracht:

*

*          *

1.      Standpunten van het Comité van de Regio's

Algemene opmerkingen

1.1      De bodem is van essentieel belang voor ons levensonderhoud. De bodem is onmisbaar als bron van voedingsstoffen en water, als regulator van kringlopen, als ruimte waar veel organismen in leven en als drager van het leven boven de grond. Voor de mens en de natuur is het cruciaal dat de bodem deze functies optimaal en duurzaam kan blijven vervullen.

1.2      Alle EU lidstaten worden in meerdere of mindere mate geconfronteerd met bodemproblemen. Het is evident dat er zich in bepaalde delen van Europa aanzienlijke en zorgwekkende degradatieprocessen hebben voorgedaan en dat deze zich zullen blijven voordoen.

1.3      Bodem is immobiel, maar bodemverslechtering in de ene lidstaat kan grensoverschrijdende effecten hebben voor andere lidstaten. Het CvdR meent derhalve dat het voorstel in overeenstemming is met het subsidiariteitsbeginsel. Tevens constateert het Comité dat slechts negen lidstaten een bodembeleid hebben ontwikkeld, en dat dit beleid over het algemeen beperkt blijft tot bepaalde aspecten van de bodemvervuiling. Het Comité is verder van mening dat er vanuit milieuoogpunt toch redenen zijn om een bodembeleid op Europees niveau te ontwikkelen. Bodemverontreiniging heeft bijvoorbeeld een relatie met de gezondheid van mens en dier, en het bodembeleid heeft hierin een functie. Daarnaast vragen de klimatologische veranderingen, de grensoverschrijdende effecten van bodemaantasting, de druk op andere aspecten van het milieu en de Kyoto-afspraken om aandacht op Europees niveau.

1.4      Bodembeleid is een zeer complex gebeuren. Er zijn in Europa meer dan 320 verschillende bodemtypes die voor velerlei doeleinden worden gebruikt. Bodem heeft bijvoorbeeld economische, sociale, culturele en ecologische functies en wordt gebruikt voor landbouw, natuur, bebouwing en de aanleg van wegen en dijken. De bedreigingen van de bodem in de verschillende lidstaten lopen sterk uiteen. Hierdoor zijn grote verschillen tussen de lidstaten en zelfs tussen de verschillende regio’s binnen lidstaten waarneembaar. Tevens bestaan er grote verschillen tussen de diverse maatregelen die lidstaten nemen. Naast deze geografische verschillen zijn er ten slotte nog de klimatologische verschillen tussen de Europese regio's. Een en ander is in overeenstemming met de verantwoordelijkheden die de regionale en lokale overheden in de lidstaten op dit terrein hebben.

1.5      Vanwege deze grote diversiteit en de moeilijkheden bij het opstellen van gemeenschappelijke normen, is het Comité van mening dat er momenteel geen uniforme gemeenschappelijke kwantitatieve normen kunnen worden goedgekeurd. Het denkt echter wel dat de door de Commissie voorgestelde strategie een eerste stap is richting een overeenkomst over gemeenschappelijke normen in de nabije toekomst. Om de bodem effectief te beschermen is maatwerk nodig. Bodem is een beleidsveld dat primair op lokaal en regionaal niveau ingevuld dient te worden.

1.6      In de meeste lidstaten zijn de lokale en regionale overheden verantwoordelijk voor het bodembeleid. Lokale en regionale overheden dienen daarom een belangrijke rol te krijgen bij het ontwikkelen van nieuwe methoden en maatregelen op het gebied van bodembeleid.

1.7      De Europese Unie heeft inzake bodem een ondersteunende en stimulerende rol. Europese wetgeving die niet flexibel is en de lidstaten onvoldoende beleidsruimte laat, is onaanvaardbaar.

Doelstellingen van de strategie

1.8      Het Comité onderschrijft de doelstellingen van de strategie en is van mening dat deze een belangrijke bijdrage vormen tot een gemeenschappelijk flexibel Europees beleidskader inzake een duurzaam beheer van de bodem.

1.9      Uit de omschrijving van de doelstellingen maakt het Comité op dat de aandacht is gericht op het vergroten van de beschikbare kennis over bodemprocessen en op een inspanningsverplichting voor de lidstaten. De lidstaten worden aangemoedigd actie te ondernemen tegen bodemdegradatie, maar de vaststelling van de risicogebieden, de doelstellingen ter vermindering van de bodemdegradatie en de maatregelen om deze doelstellingen te halen – dit alles wordt door de lidstaten zelf bepaald. Het Comité ondersteunt deze aanpak, omdat de bodemproblematiek hiermee op geïntegreerde en procesmatige wijze wordt benaderd en hiermee het lokale en regionale  karakter van de bodemproblematiek wordt benadrukt.

Integratie van bodembescherming in EU- en nationale wetgeving

1.10      Voor de uitvoering van de strategie dient de gehele bestaande bodemrelevante EU-wetgeving en het gehele beleid systematisch te worden beoordeeld op de mate waarin ze bijdragen aan een duurzame bodem in de Gemeenschap. Waar die bijdrage tekort schiet, dienen wetgeving en beleid te worden aangepast. Hiertoe moet op korte termijn door de Commissie een plan van aanpak worden opgesteld.

1.11      Het Comité is om die reden van mening dat in de strategie sterker de relatie moet worden gelegd met de andere strategieën die in het kader van het zesde milieuactieprogramma worden ontwikkeld. In het bijzonder met de strategieën voor pesticiden, voor afval en recycling en voor oppervlaktewater en grondwater.

Best practices” en kennis over bodemprocessen

1.12      Het Comité vindt dat voorlichting en communicatie van belang zijn om tot een duurzaam bodembeheer te geraken. Hierbij zou de aandacht moeten uitgaan naar zowel de bedreigingen als de kansen die de bodem biedt voor een duurzame samenleving.

1.13      Er bestaat een grote diversiteit aan maatregelen die de lidstaten nemen (zie par. 1.4). Het Comité is van mening dat de kwaliteit van de bodem in de Europese Unie op een effectieve en praktische wijze kan worden verbeterd indien de lidstaten met een bodembeleid kennis overdragen aan de overige lidstaten. Het Comité pleit ervoor om de lidstaten met een ontwikkeld bodembeleid hun ervaringen te laten doorgeven aan de lidstaten die geen algemene regelgeving terzake hebben, door het delen van expertise.

1.14      Het Comité hecht grote waarde aan het creëren van een open communicatieplatform waarbij informatie over de ‘best practices’ – in het licht van een adequate bescherming van de bodem – wordt uitgewisseld. De variabiliteit van de bodem vraagt een uitgebreid overzicht aan inzetbare maatregelen, die hun waarde in de toepassing hebben bewezen.

De nieuwe kaderrichtlijn bodembescherming

1.15      Deze richtlijn heeft tot doel om een inventarisatie van de bodemdegradatie in de EU te maken. De richtlijn biedt handvatten om dit op een uniforme, transparante wijze te doen. Of een gebied tot risicogebied wordt aangewezen, welke maatregelen eventueel worden genomen en het tempo waarin dit gebeurt, wordt door de lidstaat zelf bepaald.

1.16      Het Comité is van mening dat een richtlijn in deze voorgestelde inventariserende en faciliterende vorm een bijdrage kan leveren aan het vormgeven van duurzaam beheer van de bodem in de EU. Een en ander houdt in dat het karakter van onderhavige richtlijn flexibel dient te zijn en geen kwantitatieve en kwalitatieve normen mag bevatten. De tenuitvoerlegging van de maatregelen zou op vrijwillige basis door middel van stimulerings- en adviseringsmechanismen moeten plaatsvinden. Ook moet een toename van de documentatieverplichting worden voorkomen om onnodige bureaucratie tegen te gaan. Tevens mogen de huidige Europese voorstellen niet worden gezien als een uitnodiging tot een vergaande sturing vanuit de EU.

1.17      Het Comité is van mening dat het bereiken van de milieunormen de hoogste prioriteit moet hebben en dat dit een zaak is van de nationale overheid, zonder dat het afbreuk wilt doen aan de aansprakelijkheid en de verantwoordelijkheid van eigenaars en van degenen die de bodemverontreiniging veroorzaken. M.a.w.: er moet duidelijk worden gemaakt dat ook bij toepassing van het beginsel "de vervuiler betaalt" niet alleen de veroorzakers, maar ook anderen die verplichtingen hebben, aansprakelijk kunnen worden gesteld. Het Comité benadrukt dat op nationaal niveau moet worden geregeld wie er in laatste instantie aansprakelijk is.

1.18      Het baart het Comité zorgen dat men bij het bepalen van de concrete verplichtingen in het kader van de EU-richtlijn, met name inzake de vastlegging van criteria voor de risico-evaluatie bij bodemverontreiniging, gebruik wil maken van een comité overeenkomstig besluit 1999/468/EG (comitologie). Hier zou gekozen moeten worden voor een procedure die met de belangen van alle betrokkenen rekening houdt en die deze stakeholders voldoende inspraakmogelijkheden biedt.

Administratieve lasten

1.19      Artikel 16 van de richtlijn omschrijft een groot aantal rapportageverplichtingen waaraan voornamelijk lokale en regionale autoriteiten zullen moeten voldoen. Het Comité is van mening dat dit geen onevenredige administratieve belasting voor gemeenten en regio’s mag vormen. In dit verband dient te worden opgemerkt dat de aandacht, de mankracht en de financiële middelen die worden besteed aan rapportages niet tegelijkertijd aan het voorkomen van bodemdegradatie kan worden besteed, terwijl de vermindering van bodemdegradatie voorop zou moeten staan.

1.20      Het Comité onderschrijft het belang van externe integratie van het bodembeleid in sectoraal beleid en regelgeving op elk bestuurlijk niveau (artikel 3). Waar het gaat om de uitvoering van het sectorale beleid dient terughoudendheid te worden betracht bij het invoeren van verplichte checks op basis van bestaande gegevens (bodemtoetsen). Een check is alleen van belang als er een risico voor de bodem is. Omdat het beleid reeds kaderstellend is, zijn bodemtoetsen in het uitvoeringstraject in het algemeen overbodig. Bij complexe en omvangrijke situaties is immers het uitbrengen van een milieueffectrapport reeds verplicht.

1.21      Het Comité is bezorgd over de administratieve lasten die voor de lokale en regionale autoriteiten kunnen voortvloeien uit de aanwijzing van risicogebieden, de verplichting om ieder tien jaar de risicogebieden te herzien (artikel 6) en de herziening van de inventarisatie van verontreinigde locaties. (artikel 10 en 11).

1.22      De reeks in de ontwerprichtlijn vervatte inventarisatie- en rapportageverplichtingen en bepalingen inzake het opstellen van plannen en programma's die eventueel aan strategische milieubeoordelingen moeten worden onderworpen, leidt tot aanzienlijke extra rompslomp. In EU-wetgeving moet zoveel mogelijk worden afgezien van rapportageverplichtingen en van plannen en programma's waarvoor strategische milieubeoordelingen verplicht zijn.

1.23      Het Comité vindt dat de inspraak van het publiek beperkt moet blijven tot de gevallen die in de richtlijn inzake milieu-informatie worden geregeld.

Maatregelenprogramma’s ter bestrijding van bodemdegradatieprocessen

1.24      Het Comité wenst dat er geen directe verplichtingen voor de relevante autoriteiten worden vastgelegd voor het daadwerkelijk opruimen en beheersen van verontreinigde locaties (artikel 13). Wel dienen de autoriteiten erop toe te zien dat er daadwerkelijk opruiming plaatsvindt. Een en ander moet worden bezien in de context van de wet- en regelgeving in de betreffende lidstaat en de specifieke bodemsituatie ter plaatse. Uiteraard blijven bedoelde autoriteiten er verantwoordelijk voor dat de verontreinigde locaties worden aangepakt.

1.25      Het Comité is tevreden met functiegericht saneren (artikel 1.1 en 13.2). Afhankelijk van het (huidig) gebruik van de bodem worden er maatregelen bepaald.

1.26      De Impact Assesment vermeldt dat maatregelen ter vermindering van bodemdegradatie een groot maatschappelijk rendement hebben. Het Comité  onderschrijft deze conclusie, maar wil hierbij opmerken dat om dit rendement te bereiken er eerst in de bodem dient te worden geïnvesteerd. De ervaring heeft geleerd dat de uitvoering van bodemsaneringsprojecten met name voor gemeenten en regio’s vaak stagneert wegens gebrek aan financiële middelen.

1.27      Het Comité ziet de invoering van het bodemrapport (artikel 12) als ondersteuning vanuit Europa voor de inventarisatie van bodemverontreiniginglocaties, omdat enerzijds het rapport een bijdrage levert aan het actueel houden van de inventarisatie van verontreinigde locaties en anderzijds kopers van gronden uit andere lidstaten op transparante wijze van de noodzakelijke informatie voorziet en daarmee behoedt voor economische schade. Hiermee wordt op een praktische wijze invulling gegeven aan het “vervuiler-betaalt-principe” van artikel 4.

1.28      Het Comité is van mening dat bij de vaststelling van de maatregelen voor de instandhouding van de bodemfuncties niet alleen aandacht moet worden besteed aan de sociale en economische aspecten, maar ook aan de veiligheidsaspecten en de aanwezigheid van het archeologisch, geologisch en geomorfologisch erfgoed (artikel 8).

1.29      Het Comité meent dat de eis van de Commissie om nationale financieringsmodellen op te stellen voor sanering van verontreinigde locaties (artikel 13) te weinig rekening houdt met de bestaande specifieke regionale (financierings-)modellen, die in de praktijk tot nu toe hun nut bewezen hebben. Verdere EU-specificaties op dit gebied zullen eerder belemmerend werken.

Best practices”

1.30      Het Comité ziet het instellen van een platform voor informatie-uitwisseling als een van de pijlers van het voorstel van de Commissie  (artikel 17). De regionale en lokale autoriteiten zouden – gelet op hun praktische kennis en opgedane ervaringen – in dat platform actief moeten deelnemen.

2.      Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1      Het Comité is van oordeel dat het noodzakelijk is dat de Europese Commissie een handreiking samenstelt met kosteneffectieve maatregelen waaruit de lidstaten naar hun eigen oordeel inspiratie kunnen putten bij het samenstellen van hun maatregelenpakket. De lidstaten die nog geen bodembeleid hebben ontwikkeld of die op dit moment een beleid ontwikkelen, kunnen alleen effectief aan het werk indien zij over voldoende kennis beschikken.

2.2      Het Comité stelt voor om geen uitgebreide Europese rapportageverplichtingen te creëren, maar dat de lidstaten in plaats daarvan gebruik kunnen maken van hun eigen rapportagesysteem en dat de Europese Commissie toegang krijgt tot deze informatie (artikel 16).

2.3      De risicogebieden kunnen met een beperktere administratieve last zeer gericht worden aangewezen indien voorafgaand gebruik wordt gemaakt van een quick scan, waaruit duidelijk wordt welke risico’s al dan niet van toepassing zijn in (delen van) de bodem in de betreffende lidstaat (artikel 6). Inzake de herziening van de risicogebieden en de inventarisatie van verontreinigde locaties is een complete herziening onnodig. Volstaan kan worden met een actualisering op basis van de monitoringdata.

2.4      Het Comité pleit ervoor de onderzoeksagenda van de Europese Commissie, zoals aangekondigd in de strategische strategie, nader te concretiseren en van prioriteiten en een tijdschema te voorzien. De gevolgen van de klimaatverandering voor de bodem moeten met de allerhoogste prioriteit in beeld worden gebracht. Bekend is dat de klimaatverandering leidt/kan leiden tot een versnelde afbraak van organische stof. Gelet op de zeer belangrijke rol die organische stof speelt in het functioneren van de bodem kan klimaatverandering tot grote gevolgen leiden voor een duurzaam bodembeheer.

Aanbeveling 1

Artikel 1

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het Comité

1. Deze richtlijn stelt een kader vast voor de bescherming van de bodem en het behoud van het vermogen van de bodem om alle hierna genoemde ecologische, economische, maatschappelijke en culturele functies te vervullen:

(a) producent van biomassa, met name in de landbouw en de bosbouw;

(b) medium voor de opslag, filtering en omzetting van voedingsstoffen, chemische stoffen en water;

(c) reservoir van biodiversiteit, met name van habitats, soorten en genen;

(d) fysiek en cultureel milieu voor de mens en voor menselijke activiteiten;

(e) bron van grondstoffen;

(f) koolstofreservoir;

(g) archief van het geologisch en archeologisch erfgoed.

Te dien einde legt zij maatregelen vast ter preventie van processen van bodemaantasting   zowel die welke natuurlijke oorzaken hebben als die welke door een breed spectrum van menselijke activiteiten worden veroorzaakt   die het vermogen van een bodem om die functies te vervullen, ondermijnen. Deze maatregelen omvatten zowel het temperen van de effecten van die processen als het herstel en de sanering van aangetaste bodems tot een niveau van functionaliteit dat ten minste verenigbaar is met het huidige en het goedgekeurde toekomstige gebruik ervan.

1. Deze richtlijn stelt een kader vast voor de bescherming van de bodem en het behoud van het vermogen van de bodem om allede hierna genoemde, indien van toepassing zijnde, ecologische, economische, maatschappelijke en culturele functies te vervullen:

(a) producent van biomassa, met name in de landbouw en de bosbouw;

(b) medium voor de opslag, filtering en omzetting van voedingsstoffen, chemische stoffen en water;

(c) reservoir van biodiversiteit, met name van habitats, soorten en genen;

(d) fysiek en cultureel milieu voor de mens en voor menselijke activiteiten;

(e) bron van grondstoffen;

(f) koolstofreservoir;

(g) archief van het geologisch, geomorfologisch en archeologisch erfgoed.

Te dien einde legt zij maatregelen vast ter preventie van processen van bodemaantasting   zowel die welke natuurlijke oorzaken hebben als die welke door een breed spectrum van menselijke activiteiten worden veroorzaakt   die het vermogen van een bodem om die functies te vervullen, ondermijnen. Deze maatregelen omvatten zowel het temperen van de effecten van die processen als het herstel en de sanering van aangetaste bodems tot een niveau van functionaliteit dat ten minste verenigbaar is met het huidige en het goedgekeurde toekomstige gebruik ervan.

Motivering

In het artikel wordt duidelijk gemaakt dat het gaat om functiegericht handelen. De term “alle” zou kunnen worden geïnterpreteerd als multifunctioneel, waardoor de bodem alle genoemde functies tegelijkertijd zou moeten kunnen vervullen.

Naast archief van het geologische en archeologische erfgoed is de bodem ook archief van het geomorfologische erfgoed. Met geomorfologie wordt de verschijningsvorm van de bodem in het landschap bedoeld. Daar waar die verschijningsvorm van bijzondere waarde is, dient aandacht te worden besteed aan het behoud ervan.

Aanbeveling 2

Artikel 3

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het Comité

Bij de ontwikkeling van sectoraal beleid waarvan kan worden verwacht dat het de processen van bodemaantasting zal intensiveren of verminderen, identificeren, omschrijven en evalueren de lidstaten de effecten van dat beleid op deze processen, met name op het stuk van regionale en stedelijke ruimtelijke ordening, vervoer, energie, landbouw, plattelandsontwikkeling, bosbouw, winning van grondstoffen, handel en industrie, productbeleid, toerisme, klimaatverandering, milieu, natuur en landschap.

De lidstaten maken hun bevindingen terzake bekend.

Bij de ontwikkeling van sectoraal beleid waarvan kan worden verwacht dat het de processen van bodemaantasting zal intensiveren of verminderen, identificeren, en omschrijven en evalueren de lidstaten de effecten van dat beleid op deze processen, met name op het stuk van regionale en stedelijke ruimtelijke ordening, vervoer, energie, landbouw, plattelandsontwikkeling, bosbouw, winning van grondstoffen, handel en industrie, productbeleid, toerisme, klimaatverandering, milieu, natuur en landschap.

De lidstaten maken hun bevindingen terzake bekend. De Commissie zal bij de ontwikkeling van EU-beleid en regelgeving externe integratie op het terrein van bodem toepassen.

Motivering

Het Comité is tevreden met de externe beleidsintegratie zoals beschreven in artikel 3. Een en ander moet niet alleen een verplichtingen voor alleen de lidstaten zijn, maar ook voor de EU als geheel.

Aanbeveling 3

Artikel 6

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het Comité

1. Binnen vijf jaar na [uiterste omzettingstermijn] wijzen de lidstaten op het passende niveau de gebieden op hun nationale grondgebied aan, hierna “de risicogebieden” te noemen, met betrekking waartoe er doorslaggevende aanwijzingen dan wel gewettigde vermoedens bestaan dat een of meer van de hierna genoemde processen van bodemaantasting zijn opgetreden of in de nabije toekomst waarschijnlijk zullen optreden:

(a) erosie door water of wind;

(b) verlies van organische stof veroorzaakt door een gestage afname van de hoeveelheid organische stof in de bodem, onverteerde plantaardige en dierlijke resten, de producten van de gedeeltelijke afbraak daarvan en de biomassa in de bodem buiten beschouwing gelaten;

(c) verdichting door een toename van de volumieke massa en een afname van de porositeit van de bodem;

(e) verzilting door de accumulatie van oplosbare zouten in de bodem;

(f) aardverschuivingen veroorzaakt door de middelsnelle tot snelle neerwaartse verplaatsing van aarde- en steenmassa’s.

Met het oog op die aanwijzing maken de lidstaten met betrekking tot elk van deze processen van bodemaantasting ten minste gebruik van de in bijlage I genoemde elementen en houden zij rekening met de effecten van die processen op de intensivering van broeikasgasemissies en woestijnvorming.

2. De overeenkomstig lid 1 aangewezen risicogebieden worden bekendgemaakt en tenminste elke tien jaar herzien.

1. Binnen vijf jaar na [uiterste omzettingstermijn] wijzen de lidstaten op basis van het naar hun oordeel passende bestuurlijk niveau alsmede de geografische schaaleenheid niveau de gebieden op hun nationale grondgebied aan, hierna “de risicogebieden” te noemen, met betrekking waartoe er doorslaggevende aanwijzingen dan wel gewettigde vermoedens bestaan dat een of meer van de hierna genoemde processen van bodemaantasting zijn opgetreden of in de nabije toekomst waarschijnlijk zullen optreden:

(a) erosie door water of wind;

(b) verlies van organische stof veroorzaakt door een gestage afname van de hoeveelheid organische stof in de bodem, onverteerde plantaardige en dierlijke resten, de producten van de gedeeltelijke afbraak daarvan en de biomassa in de bodem buiten beschouwing gelaten;

(c) verdichting door een toename van de volumieke massa en een afname van de porositeit van de bodem;

(e) verzilting door de accumulatie van oplosbare zouten in de bodem;

(f) aardverschuivingen veroorzaakt door de middelsnelle tot snelle neerwaartse verplaatsing van aarde- en steenmassa’s.

Met het oog op die aanwijzing maken de lidstaten met betrekking tot elk van deze processen van bodemaantasting, een quick scan om vast te stellen welke processen voor (een deel van) de bodem van de betreffende lidstaat niet relevant zijn. Voor de resterende processen van bodemaantasting wordt een lijst met potentiële risicogebieden opgesteld. De uiteindelijke risicogebieden worden vastgesteld door de lijst van potentiële risicogebieden nader te onderzoeken en hiervoor wordt ten minste gebruik gemaakt van de in bijlage I genoemde elementen en houden zij wordt rekening gehouden met de effecten van die processen op de intensivering van broeikasgasemissies en woestijnvorming.

2. De overeenkomstig lid 1 aangewezen risicogebieden worden bekendgemaakt en ten minste elke tien jaar herziengeactualiseerd.

Motivering

Lid 1: De lidstaten bepalen zelf welk bestuurlijk niveau en welke geografische schaaleenheid worden gehanteerd bij het vaststellen van de risicogebieden. De keuze of en welke maatregelen worden genomen in de risicogebieden is een politieke beslissing van de lidstaat zelf. Voordat de identificatie van de risicogebieden plaatsvindt, dient een quick scan plaats te vinden waardoor issues kunnen worden uitgesloten. Er moet aanleiding zijn voor verder onderzoek. Op basis van de eerste schifting kan een nadere vaststelling van de risicogebieden op basis van de elementen uit bijlage I plaatsvinden. Als voorbeeld wordt hierbij het onderdeel organische stof genoemd. In agrarische gebieden verschillen de organische-stofgehalten per perceel (heterogene gebieden). Organisch gehalte herstelt zich langzaam, vaak op perceelniveau; dit moet primair worden geregeld via cross compliance, door goed agrarisch gebruik.

Lid 2: De door de Commissie gehanteerde term “herzien” suggereert dat er iedere 10 jaar een volledig onderzoek dient plaats te vinden. Het is echter van belang dat lidstaten een goed monitoringsysteem bijhouden waarmee iedere 10 jaar de risicogebieden kunnen worden geactualiseerd. 

Aanbeveling 4

Artikel 8

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het Comité

1.  Met het oog op de instandhouding van de in artikel 1, lid 1, genoemde bodemfuncties stellen de lidstaten met betrekking tot de overeenkomstig artikel 6 aangewezen risicogebieden op het passende niveau een maatregelenprogramma op dat ten minste risicobeperkingsdoelstellingen, de passende maatregelen om die doelstellingen te bereiken, een tijdschema voor de uitvoering van die maatregelen en een raming van de toe te wijzen private of publieke middelen ter financiering van die maatregelen omvat.

2. Bij het opstellen en herzien van hun maatregelenprogramma’s overeenkomstig lid 1 besteden de lidstaten passende aandacht aan de sociale en economische gevolgen van de overwogen maatregelen.

De lidstaten zien erop toe dat de maatregelen kosteneffectief en technisch haalbaar zijn en zij voeren een effectbeoordeling, inclusief een kosten-batenanalyse, uit alvorens zij het maatregelenprogramma invoeren.

In hun maatregelenprogramma’s geven de lidstaten aan hoe de maatregelen ten uitvoer zullen worden gelegd en hoe deze zullen bijdragen tot het realiseren van de vastgestelde milieustreefdoelen.

3. Wanneer een gebied een risico loopt ten gevolge van verscheidene tegelijk optredende processen van bodemaantasting, mogen de lidstaten een enkel programma aannemen waarin passende risicobeperkingsdoelstellingen worden vastgesteld voor alle geïdentificeerde risico’s, tezamen met passende maatregelen om die doelstellingen te bereiken.

4. Het maatregelenprogramma wordt binnen een termijn van zeven jaar na [uiterste omzettingstermijn] opgesteld en is uiterlijk acht jaar na die datum van toepassing.

Het maatregelenprogramma wordt bekendgemaakt en wordt tenminste om de vijf jaar herbezien.

1.  Met het oog op de instandhouding van de in artikel 1, lid 1, genoemde bodemfuncties stellen de lidstaten met betrekking tot de overeenkomstig artikel 6 aangewezen risicogebieden op het naar hun oordeel passende bestuurlijk niveau alsmede de geografische schaaleenheid een maatregelenprogramma op dat ten minste risicobeperkingsdoelstellingen, de passende maatregelen om die doelstellingen te bereiken, een tijdschema voor de uitvoering van die maatregelen en een raming van de toe te wijzen private of publieke middelen ter financiering van die maatregelen omvat.

2. Bij het opstellen en herzien van hun maatregelenprogramma’s overeenkomstig lid 1 besteden de lidstaten passende aandacht aan de sociale en economische gevolgen van de overwogen maatregelen, alsmede aan de gevolgen voor de veiligheid en het archeologisch, geomorfologisch en geologisch erfgoed.

De lidstaten zien erop toe dat de maatregelen kosteneffectief en technisch haalbaar zijn en zij voeren een effectbeoordeling, inclusief een kosten-batenanalyse, uit alvorens zij het maatregelenprogramma invoeren.

In hun maatregelenprogramma’s geven de lidstaten aan hoe de maatregelen ten uitvoer zullen worden gelegd en hoe deze zullen bijdragen tot het realiseren van de vastgestelde milieustreefdoelen.

3. Wanneer een gebied een risico loopt ten gevolge van verscheidene tegelijk optredende processen van bodemaantasting, mogen de lidstaten een enkel programma aannemen waarin passende risicobeperkingsdoelstellingen worden vastgesteld voor alle geïdentificeerde risico’s, tezamen met passende maatregelen om die doelstellingen te bereiken.

4. Het maatregelenprogramma wordt binnen een termijn van zeven jaar na [uiterste omzettingstermijn] vijf jaar nadat de Europese Commissie de handreikingen zoals vermeld in artikel 17 lid 2 heeft gepubliceerd, opgesteld en is uiterlijk acht vier jaar na die datum van toepassing.

Het maatregelenprogramma wordt bekendgemaakt en wordt tenminste om de vijf jaar herbezien.

Motivering

Lid 2: Het Comité acht de limitering tot enkel sociaal-economische gevolgen te gering. Ook de veiligheid en de geomorfologische, geologische en archeologische gevolgen zijn belangrijk.

De maatregelen worden door de lidstaten zelf gefinancierd. Het is daarom onnodig dat een Europese richtlijn de lidstaten opdraagt kosteneffectieve maatregelen te nemen.

Lid 4: De Commissietekst neemt als uitgangspunt het moment waarop deze richtlijn van kracht wordt. Echter voordat nationale, regionale en lokale autoriteiten maatregelen kunnen opstellen en nemen, dienen zij voldoende kennis te bezitten over de mogelijkheden hieromtrent. Een handreiking van kosteffectieve maatregelen waaruit deze autoriteiten hun beleid kunnen samenstellen is hiervoor een noodzakelijke voorwaarde (zie ook aanbevelingen 9 en 10). Hier ligt een belangrijke meerwaarde voor de Europese Commissie. Het Comité is daarom van mening dat de datum van de publicatie van de handreikingen een beter uitgangspunt vormt.

Aanbeveling 5

Artikel 10

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het Comité

1. De lidstaten inventariseren overeenkomstig de procedure van artikel 11 de locaties op hun nationale grondgebied waarvan met zekerheid is vastgesteld dat er ten gevolge van menselijk toedoen gevaarlijke stoffen worden aangetroffen in zodanige concentraties dat zij naar het oordeel van de lidstaten een ernstig risico voor de volksgezondheid of het milieu vormen, hierna “verontreinigde locaties” genoemd.

Dat risico wordt beoordeeld rekening houdend met het huidige en het goedgekeurde toekomstige gebruik van de grond.

2. De lidstaten stellen een nationale inventaris van verontreinigde locaties op, hierna “de inventaris” genoemd. De inventaris wordt bekendgemaakt en ten minste om de vijf jaar herbezien.

1. De lidstaten inventariseren overeenkomstig de procedure van artikel 11 de locaties op hun nationale grondgebied waarvan met zekerheid is vastgesteld dat er ten gevolge van menselijk toedoen gevaarlijke stoffen worden aangetroffen in zodanige concentraties dat zij naar het oordeel van de lidstaten een ernstig risico voor de volksgezondheid of het milieu vormen, hierna “verontreinigde locaties” genoemd.

Dat risico wordt beoordeeld rekening houdend met het huidige en het goedgekeurde toekomstige gebruik van de grond.

2. De lidstaten stellen een nationale inventaris van verontreinigde locaties op, hierna “de inventaris” genoemd. De inventaris wordt bekendgemaakt en waar nodig om de vijf jaar geactualiseerd ten minste om de vijf jaar herbezien.

 

Motivering

De door de Commissie gebruikte term “herzien” suggereert dat er iedere 5 jaar een volledig onderzoek dient plaats te vinden. Het is echter van belang dat lidstaten een goed monitoringsysteem bijhouden waarmee iedere 5 jaar de risicogebieden kunnen worden geactualiseerd.

Aanbeveling 6

Artikel 11

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het Comité

1. Elke lidstaat wijst een bevoegde instantie aan die verantwoordelijk is voor de inventarisatie van de verontreinigde locaties.

2. Uiterlijk vijf jaar na [uiterste omzettingstermijn] dienen de lidstaten ten minste de ligging te hebben bepaald van de locaties waar de in bijlage II genoemde potentieel bodemverontreinigende activiteiten plaatsvinden of in het verleden hebben plaatsgevonden.

Te dien einde worden de in punt 2 van bijlage II genoemde activiteiten in aanmerking genomen, waarbij geen rekening wordt gehouden met de in bijlage I van Richtlijn 96/61/EG van de Raad gespecificeerde drempelwaarden, met uitzondering van de activiteiten van micro-ondernemingen als omschreven in punt 3 van artikel 2 van de bijlage van Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie en activiteiten met betrekking tot veeteelt.

Er vindt een periodieke herziening van de inventarisatie plaats.

3. Overeenkomstig het onderstaande tijdschema meten de bevoegde instanties het concentratieniveau van gevaarlijke stoffen op de overeenkomstig lid 2 geïnventariseerde locaties en wordt, waar dat niveau zodanig is dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat het een ernstig risico vormt voor de volksgezondheid en het milieu, ter plaatse een risicobeoordeling uitgevoerd met betrekking tot die locaties:

(a) binnen vijf jaar na [uiterste omzettingstermijn] voor ten minste 10 % van de locaties;

(b) binnen 15 jaar na [uiterste omzettingstermijn] voor ten minste 60 % van de locaties;

(c) binnen 25 jaar na [uiterste omzettingsterm ijn] voor de overige locaties.

1. Elke lidstaat wijst een bevoegde instantie aan die verantwoordelijk is voor de inventarisatie van de verontreinigde locaties.

2. Uiterlijk vijf jaar na [uiterste omzettingstermijn] dienen de lidstaten ten minste de ligging te hebben bepaald van de locaties waar de in bijlage II genoemde potentieel bodemverontreinigende activiteiten plaatsvinden of in het verleden hebben plaatsgevonden.

Te dien einde worden de in punt 2 van bijlage II genoemde activiteiten in aanmerking genomen, waarbij geen rekening wordt gehouden met de in bijlage I van Richtlijn 96/61/EG van de Raad gespecificeerde drempelwaarden, met uitzondering van de activiteiten van micro-ondernemingen als omschreven in punt 3 van artikel 2 van de bijlage van Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie en activiteiten met betrekking tot veeteelt.

Er vindt een periodieke herzieningactualisering van de inventarisatie plaats.

3. Overeenkomstig het onderstaande tijdschema zullen meten de bevoegde instanties het concentratieniveau van gevaarlijke stoffen op de overeenkomstig lid 2 geïnventariseerde locaties er zorg voor dragen dat de verontreinigingssituatie op de locaties die overeenkomstig de methode zoals beschreven in lid 2 zijn geïdentificeerd, in beeld worden gebracht en dat wordt, waar dat niveau zodanig is dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat het een ernstig risico vormt voor de volksgezondheid en het milieu, ter plaatse een risicobeoordeling wordt uitgevoerd met betrekking tot die locaties:

(a) binnen vijf jaar na [uiterste omzettingstermijn] voor ten minste 10 % van de locaties;

(b) binnen 15 jaar na [uiterste omzettingstermijn] voor ten minste 60 % van de locaties;

(c) binnen 25 jaar na [uiterste omzettingstermijn] voor de overige locaties.

Motivering

Bevoegde instanties zijn verantwoordelijk voor het in beeld brengen van de verontreinigde locaties en de eventuele risico's voor de volksgezondheid en het milieu. Dat wil niet zeggen dat bevoegde instanties ook zelf op die locaties onderzoek moeten uitvoeren. In het algemeen wordt in eerste instantie van de veroorzaker, eigenaar of gebruiker verwacht dat die de verontreiniging in beeld brengt. Indien er niemand meer aanspreekbaar is voor de verontreiniging, kunnen bevoegde instanties besluiten om dit onderzoek zelf uit te voeren.

Aanbeveling 7

Artikel 12

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het Comité

2. Het bodemrapport wordt opgesteld door een daartoe bevoegde instantie of persoon die door de lidstaat wordt aangewezen. Het omvat ten minste de volgende bijzonderheden:

(a) historische achtergrondgegevens over de locatie, ontleend aan officiële documenten;

(b) een chemische analyse waarbij het concentratieniveau van gevaarlijke stoffen in de bodem is bepaald; deze betreft uitsluitend de stoffen waarvan de aanwezigheid verband houdt met de potentieel verontreinigende activiteit op de locatie;

(c) het concentratieniveau waarbij genoegzaam kan worden aangenomen dat de gevaarlijke stoffen in kwestie een ernstig risico vormen voor de volksgezondheid of het milieu.

2. Het bodemrapport wordt opgesteld door een daartoe bevoegde instantie of persoon die door de lidstaat wordt aangewezen. Het omvat ten minste de volgende bijzonderheden:

(a) historische achtergrondgegevens over de locatie, ontleend aan officiële documenten;

(b) een chemische analyse waarbij het concentratieniveau van gevaarlijke stoffen in de bodem is bepaald; deze betreft uitsluitend de stoffen waarvan de aanwezigheid verband houdt met de potentieel verontreinigende activiteit op de locatie;

(c) het concentratieniveau waarbij genoegzaam kan worden aangenomen dat de gevaarlijke stoffen in kwestie een ernstig risico vormen voor de volksgezondheid of het milieu, waarbij rekening wordt gehouden met het in de betreffende lidstaat gevoerde risico- en bodemsaneringsbeleid en de specifieke lokale bodemomstandigheden.

Motivering

Uit lid 2 sub c kan worden afgeleid dat er één lijst met concentratieniveaus bestaat waarbij sprake is van risico's. Het Comité is van mening dat de eventuele risico's voor de volksgezondheid en het milieu afhangen van het gebruik van de locatie. Dit gebruik kan bovendien wijzigen na verkoop van de locatie.

Indien men in het bodemrapport een uitspraak wil doen over mogelijke risico's op de locatie, dient een risico-evaluatie te worden uitgevoerd en daarbij dient ook het huidige en goedgekeurde toekomstige gebruik van de locatie te worden betrokken.

Het model voor het bodemrapport dient ruimte te laten voor een interpretatie van de gegevens rekening houdend met het in het betreffende land gevoerde risico- en saneringsbeleid.

 

Aanbeveling 8

Artikel 13

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het Comité

Artikel 13 
Sanering

1. De lidstaten zien erop toe dat de in hun inventarissen opgenomen verontreinigde locaties worden gesaneerd.

2. De sanering omvat behandelingen van de bodem die gericht zijn op de verwijdering, beheersing, inperking of vermindering van verontreinigende stoffen, zodat de verontreinigde locatie, rekening houdend met het huidige en het goedgekeurde toekomstige gebruik ervan, niet langer enig beduidend risico voor de volksgezondheid of het milieu veroorzaakt.

3. De lidstaten ontwikkelen passende mechanismen ter financiering van de sanering van de verontreinigde locaties waarvoor, zonder afbreuk te doen aan het beginsel dat de vervuiler betaalt, de persoon die voor de verontreiniging verantwoordelijk is hetzij niet kan worden geïdentificeerd, hetzij krachtens de communautaire of nationale wetgeving niet aansprakelijk kan worden gesteld, hetzij niet tot het dragen van de kosten kan worden verplicht.

Artikel 13 
Sanering

1. De lidstaten zien erop toe dat de in hun inventarissen opgenomen verontreinigde locaties worden gesaneerd.

2            De sanering omvat behandelingen van de bodem die gericht zijn op de verwijdering, beheersing, inperking of vermindering van verontreinigende stoffen, zodat de verontreinigde locatie, rekening houdend met het huidige en het goedgekeurde toekomstige gebruik ervan, niet langer enig beduidend risico voor de volksgezondheid of het milieu veroorzaakt.

3.  Voordat met de feitelijke sanering wordt begonnen, mogen tijdelijke maatregelen worden genomen mits die ertoe leiden dat geen contact met de verontreinigende stoffen mogelijk is, ze voldoende onderbouwd zijn en de toepassing ervan beperkt blijft in de tijd.

3.4. De lidstaten ontwikkelen passende mechanismen ter financiering van de sanering van de verontreinigde locaties waarvoor, zonder afbreuk te doen aan het beginsel dat de vervuiler betaalt, de persoon die voor de verontreiniging verantwoordelijk is hetzij niet kan worden geïdentificeerd, hetzij krachtens de communautaire of nationale wetgeving niet aansprakelijk kan worden gesteld, hetzij niet tot het dragen van de kosten kan worden verplicht. Eventueel kan een beroep worden gedaan op de beschikbare EU-steunfondsen.

Motivering

Feitelijke saneringsmaatregelen mogen, indien dit milieuhygiënisch verantwoord is, worden uitgesteld indien deze in combinatie met andere activiteiten, bijvoorbeeld ruimtelijke ontwikkelingen zoals bouwplannen, kosteneffectiever kunnen worden uitgevoerd. In dat geval dienen er dan tijdelijke beveiligingsmaatregelen te worden genomen.

Aanbeveling 9

Artikel 16

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het Comité

1. De lidstaten verstrekken de Commissie binnen acht jaar na [uiterste omzettingstermijn], en vervolgens iedere vijf jaar, de volgende informatie:

(a) een samenvatting van de uit hoofde van artikel 5 genomen initiatieven;

(b) de overeenkomstig artikel 6, lid 1, aangewezen risicogebieden;

(c) de overeenkomstig artikel 7 ter omschrijving van het risico gebruikte methodiek;

(d) de krachtens artikel 8 vastgestelde maatregelenprogramma’s alsmede een evaluatie van de doeltreffendheid van de maatregelen ter beperking van het risico en het optreden van processen van bodemaantasting;

(e) het resultaat van de inventarisatie overeenkomstig artikel 11, leden 2 en 3, en de overeenkomstig artikel 10, lid 2, opgestelde inventaris van verontreinigde locaties;

(f) de krachtens artikel 14 vastgestelde nationale saneringsstrategie;

(g) een samenvatting van de overeenkomstig artikel 15 genomen bewustmakings¬initiatieven.

1. De lidstaten verstrekkenverschaffen de Commissie binnen acht jaar na [uiterste omzettingstermijn], en vervolgens iedere vijf jaar, toegang tot de gegevens waaruit de volgende informatie kan worden opgemaakt:

(a) een samenvatting van de uit hoofde van artikel 5 genomen initiatieven;

(ab) de overeenkomstig artikel 6, lid 1, aangewezen risicogebieden;

(bc) de overeenkomstig artikel 7 ter omschrijving van het risico gebruikte methodiek;

(d) de krachtens artikel 8 vastgestelde maatregelenprogramma’s alsmede een evaluatie van de doeltreffendheid van de maatregelen ter beperking van het risico en het optreden van processen van bodemaantasting;

(ce) het resultaat van de inventarisatie overeenkomstig artikel 11, leden 2 en 3, en de overeenkomstig artikel 10, lid 2, opgestelde inventaris van verontreinigde locaties.

(f) de krachtens artikel 14 vastgestelde nationale saneringsstrategie;

(g) een samenvatting van de overeenkomstig artikel 15 genomen bewustmakings¬initiatieven.

2. De lidstaten verschaffen de Commissie binnen drie jaar na de opstelling van de handreikingen zoals vermeld in artikel 17 lid 2, en vervolgens iedere vijf jaar, toegang tot de gegevens waaruit de volgende informatie kan worden opgemaakt:

(a) een samenvatting van de uit hoofde van artikel 5 genomen initiatieven;

(b) de krachtens artikel 8 vastgestelde maatregelenprogramma’s alsmede een evaluatie van de doeltreffendheid van de maatregelen ter beperking van het risico en het optreden van processen van bodemaantasting;

(c) de krachtens artikel 14 vastgestelde nationale saneringsstrategie;

(d) een samenvatting van de overeenkomstig artikel 15 genomen bewustmakingsinitiatieven

3. De lidstaten kunnen voor de verstrekking van de gegevens uit lid 1 en 2 gebruik maken van hun eigen systeem.

Motivering

Dit artikel omschrijft een groot aantal rapportageverplichtingen waaraan voornamelijk lokale en regionale autoriteiten zullen moeten voldoen. Het Comité is van mening dat dit een onevenredige administratieve belasting voor gemeenten en regio’s vormt. Het Comité stelt daarom voor dat de lidstaten van hun eigen rapportagesysteem gebruik maken en dat de Europese Commissie toegang krijgt tot de informatie.

In de tekst van de Europese Commissie wordt de onder a, b, c, d, e, f en g gevraagde informatie op gelijke wijze omschreven. De gevraagde informatie zal binnen 8 jaar na het van kracht zijn van deze richtlijn moeten worden verstrekt. Het Comité zou een onderverdeling in het type informatie willen maken en hiervoor het volgende tijdschema willen opstellen:

1. de lidstaten identificeren de risicogebieden en stellen een inventaris op (zie sub b, c en e van de Commissietekst);

2. de Europese Commissie stelt de handreikingen op zoals vermeld in artikel 17 (zie aanbeveling 10);

3. de lidstaten stellen een maatregelenpakket op (zie sub a, d, f en g van de Commissietekst).

De lidstaten kunnen alleen een maatregelenpakket opstellen en maatregelen nemen indien zij in het bezit zijn van voldoende kennis en inzicht omtrent bodembescherming. Kennis is dus een noodzakelijke voorwaarde voor de verplichtingen onder sub a, d, f en g van de commissietekst. De ervaringen van de kaderrichtlijn water en de Europese wetgeving inzake luchtkwaliteit hebben aangegeven dat het belangrijk is dat de Europese Commissie verplicht is de handreikingen op te stellen, waarin alle kennis, mogelijke oplossingen en “best practises” worden weergegeven, voordat de lidstaten verplicht zijn om hun pakket aan maatregelen op te stellen. Dit geldt met name voor lid 1 sub a van de Commissietekst dat over afdichting gaat. Er is veel onduidelijkheid over de maatregelen waarmee afdichting kan worden verminderd of voorkomen. Oplossingen kunnen worden gevonden op het terrein van de ruimtelijke ordening, bouwtechniek en financiële kaders.

Aanbeveling 10

Artikel 17

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het Comité

Binnen een jaar na [datum van inwerkingtreding] voorziet de Commissie in een platform voor de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de belanghebbende partijen over de aanwijzing van risicogebieden overeenkomstig artikel 6 en de risicobeoordelingsmethodieken voor verontreinigde locaties die momenteel worden gebruikt of worden ontwikkeld.

1.  Binnen een jaar na [datum van inwerkingtreding] voorziet de Commissie in een platform voor de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de belanghebbende partijen over de aanwijzing van risicogebieden overeenkomstig artikel 6 en de risicobeoordelingsmethodieken voor verontreinigde locaties die momenteel worden gebruikt of worden ontwikkeld.

2. Binnen drie jaar na het van kracht worden van deze richtlijn zal de Europese Commissie de in de thematische strategie inzake bodembescherming aangekondigde activiteiten rond de strategie voor de implementatie van de richtlijn hebben ondernomen. Deze activiteiten hebben ondermeer als doel:

a. de samenstelling van een handreiking met een overzicht van kosteneffectieve maatregelen die de lidstaten naar eigen goeddunken zullen kunnen uitvoeren;

b. de samenstelling van een handreiking met “best practices” die de negatieve effecten van afdichting van de bodem zullen verminderen.

3. Wanneer op basis van in lid 1 van dit artikel bedoelde uitwisseling van informatie de noodzaak wordt vastgesteld om de risicobeoordelingsmethodieken met betrekking tot bodemverontreiniging te harmoniseren, stelt de Commissie gemeenschappelijke criteria voor in overeenstemming met artikel 251 van het EG verdrag ten aanzien van de risicobeoordeling van bodemverontreiniging.

Motivering

Lid 2: In de thematische strategie inzake bodembescherming stelt de Europese Commissie voor om activiteiten te ondernemen voor het kenbaar maken van 'best practices'. De Commissie heeft aangegeven dat negen van de 25 lidstaten een bodembeleid hebben ontwikkeld. Het nemen van maatregelen door nationale, regionale en lokale autoriteiten is essentieel voor het succes van de Europese bodemstrategie. Een handreiking van kosteneffectieve maatregelen waaruit deze autoriteiten hun beleid kunnen samenstellen is hiervoor cruciaal (zie ook aanbeveling 9).

Lid 3: In het voorstel van de Commissie is deze tekst onder lid 2 van artikel 18 geplaatst. Echter, vanwege de comité-procedure (zie aanbeveling 11) en omdat het van belang is voor het opstellen van 'best practices' is deze bepaling ondergebracht in artikel 17.

Aanbeveling 11

Artikel 18

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het Comité

2. Wanneer op basis van de in artikel 17 bedoelde uitwisseling van informatie de noodzaak wordt vastgesteld om de risicobeoordelingsmethodieken met betrekking tot bodemverontreiniging te harmoniseren, stelt de Commissie volgens de in artikel 19, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing gemeenschappelijke criteria voor de risicobeoordeling van bodemverontreiniging vast.

2. Wanneer op basis van de in artikel 17 bedoelde uitwisseling van informatie de noodzaak wordt vastgesteld om de risicobeoordelingsmethodieken met betrekking tot bodemverontreiniging te harmoniseren, stelt de Commissie volgens de in artikel 19, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing gemeenschappelijke criteria voor de risicobeoordeling van bodemverontreiniging vast.

 

Motivering

Het Comité meent dat de vaststelling van gemeenschappelijke risicobeoordelingstechnieken voor bodemverontreinigingssituaties v an belang kan zijn voor een gelijk niveau van bescherming van mens, plant en dier binnen de Gemeenschap. De Europese Commissie stelt voor om voor deze beslissingen de Comitologieprocedure te gebruiken. Het Comité van de Regio’s is van mening dat deze beslissing grote implicaties voor de reikwijdte van de EU-bodemwetgeving heeft. Regionale en lokale autoriteiten dienen hierover mee te beslissen. Daarom wordt voorgesteld om betreffende beslissing aan het forum zoals vermeld onder artikel 17 over te laten, en een nader besluit van het Europees Parlement en de Raad van Ministers te laten vaststellen.

Aanbeveling 12

Artikel 21

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het Comité

De Commissie herbeziet deze richtlijn uiterlijk op [datum: 15 jaar na de datum van inwerkingtreding] en stelt, indien passend, de eventueel noodzakelijke wijzigingen voor.

De Commissie herbeziet deze richtlijn uiterlijk op [datum: 15 jaar na de datum van inwerkingtreding] de publicatie van de handreikingen zoals vermeld in artikel 17 lid 2 en stelt, indien passend, de eventueel noodzakelijke wijzigingen voor.

Motivering

De Commissietekst neemt als uitgangspunt het moment waarom deze richtlijn van kracht wordt. Het nemen van maatregelen door nationale, regionale en lokale autoriteiten is echter essentieel voor het succes van de Europese bodemstrategie. Lokale en regionale overheden kunnen pas beleid vaststellen als er een handreiking van kosteneffectieve maatregelen ligt (zie ook aanbevelingen 9 en 10). Het Comité is daarom van mening dat de datum van de publicatie van de handreikingen, het moment dat de lidstaten voldoende kennis hebben om maatregelen te nemen, een beter uitgangspunt vormt.

 

Aanbeveling 13

Bijlage II

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het Comité

BIJLAGE II

Lijst van potentieel bodemverontreinigende activiteiten

1. Inrichtingen waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn of geweest zijn in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de drempelwaarden welke zijn aangegeven in kolom 2 van deel 1 en deel 2 van bijlage I van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (Seveso-richtlijn).

2. In bijlage I van Richtlijn 96/61/EG van de Raad genoemde activiteiten.

3. Luchthavens.

4. Havens.

5. Voormalige militaire terreinen.

6. Benzinetankstations.

7. Chemische wasserijen.

8. Niet onder Richtlijn 96/82/EG van de Raad vallende mijnbouwinstallaties, met inbegrip van de afvalvoorzieningen van winningindustrieën als omschreven in Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad.

9. Stortplaatsen voor afvalstoffen als omschreven in Richtlijn 1999/31/EG van de Raad.

10. Afvalwaterzuiveringsinstallaties.

11. Pijpleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

BIJLAGE II

Lijst van potentieel bodemverontreinigende activiteiten

1. Inrichtingen waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn of geweest zijn in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de drempelwaarden welke zijn aangegeven in kolom 2 van deel 1 en deel 2 van bijlage I van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (Seveso-richtlijn).

2. In bijlage I van Richtlijn 96/61/EG van de Raad genoemde activiteiten.

3. Luchthavens.

4. Havens.

5. Voormalige militaire terreinen.

6. Benzinetankstations.

7. Chemische wasserijen.

8. Niet onder Richtlijn 96/82/EG van de Raad vallende mijnbouwinstallaties, met inbegrip van de afvalvoorzieningen van winningindustrieën als omschreven in Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad.

9. Stortplaatsen voor afvalstoffen als omschreven in Richtlijn 1999/31/EG van de Raad.

10. Afvalwaterzuiveringsinstallaties.

11. Pijpleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, voor zover deze geen strategische of militaire functie hebben.

Motivering

Hieronder kunnen grote pijpleidingen voor gas en olie worden verstaan die noodzakelijk zijn voor voldoende toevoer van energiebronnen alsmede voor militaire doeleinden. Het Comité is van mening dat vanwege de continuïteit van de energietoevoer en de militaire aspecten, de positie van deze

 

pijpleidingen niet openbaar kan worden gemaakt. Openbare en gemakkelijk toegankelijke kennis over de ligging van deze pijpleidingen zou immers voor terroristische acties kunnen worden gebruikt

Brussel, 13 februari 2007

De voorzitter

van het

Comité van de Regio´s

M. DELEBARRE

De secretaris-generaal

van het

Comité van de Regio´s

G. STAHL

_____________

1  PB C 128 van 29.05.2003, blz. 43.


- -