Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2008 over de vooruitgang op het gebied van gelijke kansen en non-discriminatie in de EU (omzetting van Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG (2007/2202(INI))
Het Europees Parlement
,
– gezien de mededeling van de Commissie inzake non-discriminatie en gelijke kansen voor iedereen - een raamstrategie (COM(2005)0224),
– gelet op artikel 13 van het EG-Verdrag,
– gezien Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming(1)
,
– gezien Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(2)
,
– gezien de mededeling van de Commissie over de toepassing van Richtlijn 2000/43/EG van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (COM(2006)0643),
– gezien het verslag van de Commissie van juli 2007 over ontwikkeling van antidiscriminatiewetgeving in Europa: vergelijking van de 25 lidstaten,
– gezien de nationale verslagen over de tenuitvoerlegging van de antidiscriminatiewetgeving en de thematische verslagen door het netwerk van juridische deskundigen dat ter ondersteuning van haar werkzaamheden door de Commissie in het leven is geroepen om uit onafhankelijke bron voorlichting en advies te geven over relevante ontwikkelingen in de lidstaten,
– gelet op het Internationaal Verdrag van de VN inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie,
– gezien het Verdrag van de VN betreffende de rechten van personen met een handicap,
– gelet op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden alsmede het bijbehorende protocol nr. 12,
– gezien de speciale enquête van de Eurobarometer van de Commissie over discriminatie in de Europese Unie van januari 2007,
– gezien het feit dat 2007 werd uitgeroepen tot Europees Jaar van gelijke kansen voor iedereen en 2008 tot Europees Jaar van de interculturele dialoog,
– gelet op artikel 45 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0159/2008),
A. overwegende dat de EU volgens artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie gebaseerd is op beginselen van vrijheid, democratie, naleving van de mensenrechten, fundamentele vrijheden en de rechtsstaat, beginselen die de lidstaten gemeen hebben, en dat het belangrijk is dat politieke verklaringen over de strijd tegen discriminatie worden gesteund door de geleidelijke ontwikkeling en volledige en behoorlijke uitvoering van wetgeving en beleid, en met name van de richtlijnen tot verbod van discriminatie en projecten ter bevordering van gelijkheid,
B. overwegende dat de EU volgens artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie ook moet zorgen voor de eerbiediging door de Unie van de grondrechten, die gegarandeerd worden door het Europees Verdrag ter bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden en dat de bevordering van gelijkheid en non-discriminatie volgens artikel 13 van het EG-Verdrag een prioriteit bij wetgeving en beleid van de Europese Unie moet zijn,
C. overwegende dat werkgelegenheid een basisvoorwaarde voor sociale integratie is terwijl daarentegen de werkloosheid onder veel groepen, met name onder vrouwen, migranten, personen met een handicap, etnische minderheden, ouderen en jongeren en mensen met minder of met niet-erkende kwalificaties, onaanvaardbaar hoog blijft; overwegende dat de arbeidsparticipatie van personen die onder meervoudige discriminatie lijden nog lager is,
D. overwegende dat discriminatie momenteel op de meeste communautaire bevoegdheidsterreinen niet door het Gemeenschapsrecht wordt bestreken, en dat er verschillen zijn tussen het beschermingsniveau van Richtlijn 2000/43/EG en dat van Richtlijn 2000/78/EG, waardoor er hiaten ontstaan in de bescherming tegen discriminatie op arbeidsgebied,
E. overwegende dat het onderzoek van de Commissie over ontwikkeling van antidiscriminatiewetgeving in Europa bevestigt dat op het niveau van de lidstaten een lappendeken van wetgeving bestaat, die op uiteenlopende wijze bescherming bieden tegen discriminatie waarbij het ontbreekt aan een uniforme methodologie voor de tenuitvoerlegging, zodat een gebrek aan samenhang in de tenuitvoerlegging van bestaande richtlijnen bestaat, en een situatie ontstaat waarin mensen niet voldoende op de hoogte zijn van hun rechten,
F. overwegende dat het gebrek aan samenhang bij de uitvoering van het antidiscriminatie-beleid van de EU bijdraagt tot de gebrekkige praktische tenuitvoerlegging van communautaire richtlijnen inzake het verbod van discriminatie, zoals naar voren komt in desbetreffende verslagen, zoals van de groep van deskundigen voor de bestrijding van discriminatie op grond van seksuele geaardheid over de wetgeving in 15 EU-lidstaten betreffende de bestrijding van discriminatie op grond van seksuele geaardheid op het werk,
G. overwegende dat de Raad in zijn resolutie van 5 december 2007 over de follow-up van het Europees Jaar van gelijke kansen voor iedereen (2007)(3)
de lidstaten en de Commissie heeft verzocht om binnen het kader van hun respectieve bevoegdheden te bevorderen dat de situatie van gehandicapten een integrerend onderdeel wordt van alle betrokken beleidssectoren,
H. overwegende dat de Commissie derhalve tegen verschillende lidstaten terecht procedures heeft aangespannen en dit zo nodig moet blijven doen,
1. roept de lidstaten op om in hun wetgevende praktijk rekening te houden met de diverse gronden voor discriminatie zoals die uiteen zijn gezet in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;
2. herinnert eraan dat de Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG minimumnormen vaststellen en daarom de basis dienen te vormen voor een omvangrijker communautair antidiscriminatiebeleid;
3. spreekt zijn zorg uit over de tekortkomingen bij de omzetting en tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/43/EG en Richtlijn 2000/78/EG door sommige lidstaten alsook over het gebrek aan voorlichting aan EU-burgers over beschikbare rechtsmiddelen in het geval van discriminatie;
4. betreurt het feit dat Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG geen verschillen in behandelingen omvatten die voortvloeien uit discriminatie op grond van fysieke kenmerken, zoals lengte of huidskleur, met name wat banen betreft waar geen rechtstreeks verband bestaat tussen die fysieke kenmerken en de vaardigheden die vereist zijn om die banen te kunnen uitvoeren;
5. roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat na de omzetting van alle bepalingen de Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG volledig, correct en doeltreffend zijn omgezet en adequaat worden toegepast en dat, in overeenstemming met de bepalingen, alle uitzonderingen objectief worden gemotiveerd;
6. roept de bevoegde autoriteiten van de EU, alsmede de nationale en lokale autoriteiten op de tenuitvoerlegging beter te coördineren en pleit voor een uniforme aanpak voor de bestrijding van discriminatie die van toepassing is op en aandacht besteedt aan alle gronden van discriminatie;
7. benadrukt dat de overheidsinstanties door hun beleidsmaatregelen, hun dienstverlening en hun aanwervingsbeleid een centrale rol vervullen bij het bevorderen van gelijkheid en het voorkomen van discriminatie;
8. dringt aan op toezegging van de Commissie om de tenuitvoerlegging van de Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG grondig te evalueren alsmede met interpretatieve mededelingen en richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging te komen om een volledige en correcte tenuitvoerlegging door de lidstaten te waarborgen; dringt er met name bij de Commissie op aan een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop de lidstaten de vrijstellingen van artikel 6 en 8 bij de omzetting van Richtlijn 2000/78/EG in nationaal recht hebben geïnterpreteerd; wijst er andermaal op dat de tenuitvoerlegging van beide richtlijnen een reeks instrumenten en strategieën vergt inzake naleving, proactief optreden en handhaving, maar ook een doeltreffende uitwisseling van beste praktijken;
9. dringt erop aan dat de sancties die gelden voor overtredingen van de ter uitvoering van de Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG vastgestelde bepalingen van nationaal recht, evenredig, doeltreffend en afschrikkend zijn;
10. verzoekt de Commissie nauwlettend toe te zien op de omzetting van de Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG alsmede toezicht te houden op de naleving van de nationale wetgeving die het gevolg is van de omzetting ervan en druk te blijven uitoefenen op de lidstaten via inbreuk- en niet-nalevingsprocedures, zodat recht wordt gedaan aan de wettelijke verplichtingen deze richtlijnen zo spoedig mogelijk volledig om te zetten; is tevens van mening dat zijn bevoegde commissie een rol moet spelen in de voortdurende controle van de verplichtingen die op de lidstaten rusten krachtens deze richtlijn;
11. herinnert de Commissie eraan dat artikel 4 van Richtlijn 2000/78/EG alleen uitzonderingen toestaat voor zover dat werkelijk objectief noodzakelijk is voor een goede uitoefening van de beroepsactiviteiten; roept de Commissie op dit artikel strikt te interpreteren en lidstaten voor het Hof te dagen wanneer zij een te ruime definitie in hun nationale wetgeving toestaan;
12. verzoekt om een jaarlijkse evaluatie van de tenuitvoerlegging door lidstaten als onderdeel van de open coördinatiemethode en om een vijfjaarlijkse uitvoerige herziening van de tenuitvoerlegging van dergelijke wetgeving als onderdeel van de sociale agenda; is van mening dat onafhankelijke organen die zich bezighouden met de bestrijding van discriminatie, zoals het netwerk van juridische deskundigen van de Commissie en niet-gouvernementele organisaties (NGO's) die mogelijke slachtoffers van discriminatie vertegenwoordigen, bij die jaarlijkse evaluatie betrokken moeten zijn en dat concrete maatregelen moeten worden getroffen voor de uitbreiding van de capaciteiten van NGO's om slachtoffers voor te kunnen lichten en te steunen en constructief tot de jaarlijkse evaluatie bij te dragen;
13. is van mening dat het ontbreken van een bepaling in Richtlijn 2000/78/EG waaruit de noodzaak voor brede definities van handicaps blijkt, sommige categorieën personen met een handicap uitsluit van de juridische bescherming die de richtlijn biedt, verzoekt de Commissie en de lidstaten derhalve om met spoed dergelijke brede definities van handicaps overeen te komen, teneinde de harmonisatie van de antidiscriminatiewetgeving die eventueel gebaseerd kan zijn op het verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, te vergemakkelijken;
14. is van mening dat het ontbreken van een bepaling inzake termijnen voor het nemen van gerechtelijke stappen tegen discriminatie in sommige lidstaten tot zeer korte termijnen heeft geleid, wat slachtoffers ervan zou kunnen weerhouden rechtsvorderingen in te stellen;
15. meent dat uitzonderingen in verband met de huwelijkse staat in Richtlijn 2000/78/EG de bescherming die zij tegen discriminatie op grond van seksuele geaardheid biedt, hebben beperkt;
16. dringt bij de lidstaten erop aan de toepassing van de rechten van de burger in de Unie volgens de Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG doeltreffender te stimuleren en dringt bij de lidstaten, de Commissie, de vakbonden en de werkgevers alsmede alle betrokken overheids- en niet-overheidsactoren erop aan alles te doen wat in hun macht ligt om de bewustwording van de rechten overeenkomstig deze richtlijnen te vergroten en ervoor te zorgen dat slachtoffers van discriminatie toegang hebben tot instrumenten voor de behartiging van hun belangen, teneinde hen in staat te stellen van deze rechten gebruik te maken; merkt op dat de last om discriminatie actief aan te vechten vaak rust op de schouders van een slachtoffer, dikwijls zonder steun van overheidsinstanties of toegang tot overheidsfondsen voor rechtsbijstand; dringt er bij de lidstaten op aan onafhankelijke instellingen op dit terrein de mogelijkheid te bieden om slachtoffers van discriminatie doeltreffende steun te verlenen;
17. is bezorgd over de geringe bekendheid van de burgers in de lidstaten met de antidiscriminatiewetgeving en roept de Commissie, de lidstaten, de vakbonden en de werkgevers op hun inspanningen te versterken om hieraan meer bekendheid te geven; herinnert eraan dat de richtlijnen de lidstaten verplichten het publiek met behulp van alle daartoe geschikte middelen voor te lichten over de relevante bepalingen van de richtlijnen;
18. beveelt aan dat de lidstaten onafhankelijke onderzoeken instellen naar de doeltreffendheid van preventieve en schadevergoedingsmaatregelen ter bestrijding van discriminatie en de bescherming tegen de gevolgen voor de slachtoffers en ervoor zorgen dat zowel publiek- als privaatrechtelijke organisaties die zich bezighouden met het voorkomen van discriminatie op passende wijze worden gefinancierd; beveelt aan dat de Commissie peer reviews opneemt in haar lopende toezichtactiviteiten;
19. beveelt aan dat de lidstaten onafhankelijke organen die de gelijkheid bevorderen op passende wijze financieren en faciliteren zodat zij hun taken, waaronder het verlenen van gedegen expertise inzake alle vormen van discriminatie en van passende bijstand aan slachtoffers van discriminatie, doeltreffend en onafhankelijk kunnen uitvoeren; roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat de bevoegdheden van die organen zich uitstrekken tot alle vormen van discriminatie, en verzoekt de Commissie normen op te stellen om de effectiviteit en onafhankelijkheid van deze organen te kunnen bewaken en waarborgen;
20. beveelt aan dat lidstaten en de Commissie de NGO's die gediscrimineerde groepen vertegenwoordigen of zich bezighouden met het informeren van burgers en bij gevallen van discriminatie voorzien in rechtsbijstand, financieren en ondersteunen;
21. roept de lidstaten op om samen te werken met de betrokken sociale partners om toe te zien op de correcte tenuitvoerlegging van de Gemeenschapswetgeving;
22. benadrukt dat de lidstaten in ieder geval ervoor moeten zorgen dat slachtoffers van discriminatie in gerechtelijke procedures automatisch worden bijgestaan, indien nodig met overheidsgelden uit rechtsbijstandregelingen;
23. roept de Commissie op om de goedkeuring van maatregelen door de lidstaten via het programma PROGRESS en het Europees Sociaal Fonds te ondersteunen, teneinde bijstand te verlenen aan programma's ter bevordering van gelijke kansen en uitbanning van discriminatie;
24. beveelt aan dat de lidstaten ten behoeve van een doeltreffendere bescherming verenigingen, organisaties en andere rechtspersonen in staat stellen om, ook namens of ter ondersteuning van slachtoffers, gerechtelijke stappen te nemen;
25. dringt er bij de regeringen van de lidstaten op aan om in het kader van hun werkgelegenheids- en sociale-insluitingsbeleid voor gelijke behandeling en gelijke kansen te zorgen en om met name de ernstige obstakels aan te pakken die door discriminerende aanwervingsprocedures worden opgeworpen;
26. beveelt aan dat de lidstaten ervoor zorgen dat verenigingen, associaties en andere rechtspersonen namens één of meerdere slachtoffers die bij hen een klacht hebben ingediend, gerechtelijke procedures kunnen aanspannen ten behoeve van de handhaving van de richtlijnen;
27. roept de lidstaten op om in samenwerking met het Bureau voor de grondrechten en de Commissie regelmatig uitgebreide, juiste, betrouwbare en gedetailleerde statistieken over discriminatie te verzamelen, op te stellen en deze dusdanig te publiceren dat zij begrijpelijk zijn voor het publiek en de uitwisseling van beste praktijken bevorderen; beklemtoont de noodzaak van de aanwezigheid van voldoende middelen om dit te bereiken en het belang van het ontwikkelen van methodes voor het verzamelen van gegevens over discriminatie die in overeenstemming zijn met de wetgeving betreffende gegevensbescherming;
28. vraagt om het opstellen van nationale integrale actieplannen tegen alle vormen van discriminatie;
29. is verheugd over de belangstelling die de Commissie toont voor het vergaren van gegevens met betrekking tot gelijkheid, alsmede voor de publicatie van het Europees handboek over dergelijke gegevens; verzoekt de Commissie de verschillende juridische kwesties en parameters betreffende het verzamelen van gegevens zorgvuldig te onderzoeken en voorstellen in te dienen om de vaststelling van gevallen van discriminatie te verbeteren en te bezien of gemeenschappelijke normen voor het verzamelen van gegevens kunnen worden opgesteld; adviseert de Commissie de juridische scholing van rechters, advocaten, vakbonden en NGO's voort te zetten om het langetermijneffect van de richtlijnen te vergroten, en meer onderzoek te doen naar en analyses op te stellen van het effect van de wetgeving tot omzetting van de richtlijnen;
30. verwelkomt de interesse die de Commissie toont voor meervoudige discriminatie, waaronder het opzetten van een studie naar dit onderwerp; verzoekt de Commissie een evenwichtig breed concept van meervoudige discriminatie te hanteren en gegevens inzake meervoudige discriminatie en uit haat voortkomende misdaden te onderzoeken en openbaar te maken; verzoekt de Commissie om in toekomstige, uit hoofde van artikel 13 van het EG-Verdrag goed te keuren wetgeving bepalingen op te nemen die expliciet tegen meervoudige discriminatie zijn gericht en waarop zowel op één van de gronden als op een combinatie daarvan een beroep kan worden gedaan;
31. benadrukt dat het belangrijk is dat groepen die actief zijn op het gebied van discriminatiebestrijding zowel op Europees als op nationaal, regionaal en lokaal niveau netwerken vormen;
32. roept de lidstaten op hun nationale wetgeving te onderzoeken en in overweging te nemen om wetten die onverenigbaar zijn met artikel 13 van het EG-Verdrag, in te trekken;
33. beschouwt Richtlijn 2000/43/EG als de basis voor een uitgebreid antidiscriminatiekader voor maatregelen die betrekking hebben op het verbod van discriminatie op grond van ras of etnische herkomst; benadrukt evenwel dat rekening moet worden gehouden met reeds in kaart gebrachte problematische aspecten en met de moeilijkheden waarmee de lidstaten zich geconfronteerd zien bij de doeltreffende omzetting en toepassing van de bepalingen van deze richtlijn;
34. is van mening dat de Commissie met een gemeenschappelijke definitie voor de ganse EU van positieve actie moet komen, of ten minste dient toe te werken naar een consensus over de betekenis daarvan; waardoor de mythes rond de betekenis en de toepassing ervan in sommige EU-lidstaten zouden worden ontkracht, met name wat betreft de effectiviteit van positieve actie voor een succesvolle bestrijding van discriminatie en voor de totstandbrenging van gelijke behandeling in sommige lidstaten;
35. merkt op dat de Commissie nu wellicht voornemens is wetgeving voor te stellen waarin discriminatie bij de toegang tot goederen en diensten slechts op sommige gronden, en niet op alle wordt verboden; herinnert de Commissie aan haar toezegging om met een omvattende richtlijn inzake handicap, leeftijd, godsdienst of overtuiging en seksuele geaardheid te komen om het pakket anti-discriminatiewetgeving uit hoofde van artikel 13 van het EG-Verdrag te voltooien, zoals vermeld in haar werkprogramma voor 2008; wijst er nogmaals op dat het uit politiek, sociaal en juridisch oogpunt wenselijk is een eind te maken aan de hiërarchie van bescherming tegen diverse gronden voor discriminatie; is er sterk van overtuigd dat het geen zin heeft discriminatie in het ene beleidsgebied te verbieden en in het andere toe te staan;
36. wacht met belangstelling de ontwikkeling af van de communautaire definitie van handicaps die mensen met een handicap in de hele Europese Unie in staat moet stellen dezelfde rechten te genieten, waar zij zich ook bevinden in de Europese Unie;
37. is ervan overtuigd dat elke nieuw voorgestelde richtlijn ter bestrijding van discriminatie in de zin van artikel 13 van het EG-Verdrag elke vorm van discriminatie moet verbieden, met inbegrip van directe en indirecte discriminatie op alle gebieden die reeds onder Richtlijn 2000/43/EG en Richtlijn 2000/78/EG vallen, evenals associatieve discriminatie, discriminatie in verband met waargenomen lidmaatschap van een beschermde groep en intimidatie; is van mening dat opdracht tot discrimineren moet worden beschouwd als discriminatie; is van mening dat de onterechte weigering om in "redelijke aanpassingen" te voorzien als vorm van discriminatie dient te worden beschouwd; meent dat de richtlijn duidelijk moet maken dat er geen hiërarchie in verschillende vormen van discriminatie bestaat en dat alle even krachtig moeten worden bestreden; wijst er met klem op dat in elk nieuw wetgevingsvoorstel alle bijzonderheden van de verschillende discriminatiegronden tot hun recht moeten komen;
38. is van mening dat de materiële werkingssfeer van de voorgestelde nieuwe richtlijn ter bestrijding van discriminatie in de zin van artikel 13 van het EG-Verdrag ruim moet zijn en alle terreinen moet omvatten die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen, en bovendien onderwijs, levenslang leren, sociale bescherming en sociale zekerheid, huisvesting en gezondheidszorg, alsmede het beeld van gediscrimineerde groepen in de media en de reclame en zich dient uit te strekken tot de fysieke toegang voor personen met een handicap tot informatie, telecommunicatie, elektronische communicatiemiddelen, vervoermiddelen en openbare ruimten; sociale voordelen en toegang tot en levering van goederen en diensten die normaliter publiekelijk beschikbaar zijn; is voorts van mening dat de nieuwe richtlijn de werkingssfeer van de Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroeps-opleiding en de promotiekansen en ten aanzien van arbeidsvoorwaarden(4)
moet uitbreiden opdat deze aansluit bij de bescherming die andere groepen tegen discriminatie genieten;
39. is er sterk van overtuigd dat ter bestrijding van discriminatie een holistische bewustmakingsstrategie moet worden ontwikkeld die reeds met programma's op scholen begint;
40. verzoekt de Commissie te onderzoeken hoe in toekomstige wetgeving op de grondslag van artikel 13 verdere bepalingen ter bevordering van de tenuitvoerlegging van de beginselen van non-discriminatie en gelijkheid kunnen worden opgenomen die niet afhankelijk zijn van het indienen van klachten door individuele slachtoffers; meent dat bij dit onderzoek dient te worden nagegaan hoe toekomstige wetgeving verplichtingen kan scheppen tot het invoeren van positieve actie en/of positieve plichten ter bevordering van gelijkheid, en voor een koppeling kan zorgen tussen verplichtingen aangaande non-discriminatie en gelijkheid enerzijds en het nationaal beleid inzake overheidsopdrachten anderzijds;
41. is van mening dat verschillen in behandeling op basis van nationaliteit of taal die niet objectief en redelijkerwijs gerechtvaardigd zijn door een legitiem doel noch verwezenlijkt worden door passende en noodzakelijke middelen, een indirecte vorm van discriminatie op grond van raciale en etnische afkomst kunnen vormen, die in strijd is met Richtlijn 2000/43/EG;
42. is van mening dat discriminatie tevens als een inbreuk op de vier fundamentele vrijheden moet worden gezien, met name het vrije verkeer van personen, en daarmee een obstakel vormt voor het functioneren van de interne markt; verzoekt de Commissie de lidstaten aan te moedigen hun overgangsmaatregelen die de toegang tot hun arbeidsmarkten regelen te herzien, teneinde differentiatie tussen Europese burgers in dit opzicht weg te nemen;
43. is van oordeel dat minderheidsgemeenschappen, en in het bijzonder de Roma-gemeenschap, specifieke maatschappelijke bescherming nodig hebben, aangezien de problemen van uitbuiting, discriminatie en uitsluiting van dergelijke gemeenschappen op het vlak van onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting, werkgelegenheid en vrouwenrechten als gevolg van de uitbreiding nog acuter zijn geworden dan ze al waren;
44. pleit in verband met de toegang tot onderwijs van hoge kwaliteit voor kansarme en Roma-kinderen en hun onjuiste classificatie als gehandicapten, voor speciale aandacht voor het bestrijden van alle soorten discriminatie in het onderwijs;
45. benadrukt dat wetgeving alleen effectief is wanneer de burgers zich van hun rechten bewust zijn en gemakkelijk toegang hebben tot de rechter; is derhalve van mening dat de voorgestelde nieuwe richtlijn ter bestrijding van discriminatie in de zin van artikel 13 van het EG-Verdrag tevens rechtsmiddelen en rechtshandhaving moet bevatten en moet voorzien in de oprichting door lidstaten van onafhankelijke en effectieve organen die gelijke behandeling stimuleren en de bevoegdheid hebben over alle gronden van discriminatie in de zin van artikel 13 en over alle gebieden die onder de werkingssfeer van Richtlijn 76/207/EEG vallen; is van mening dat de bevoegdheid van die organen zich tevens dient uit te strekken tot onafhankelijke bijstandsverlening aan slachtoffers van discriminatie bij het indienen van klachten, tot het uitvoeren van onafhankelijk onderzoek naar de tenuitvoerlegging van de antidiscriminatiewetgeving en het doen van aanbevelingen over vraagstukken met betrekking tot dergelijke discriminatie;
46. is van mening dat bij alle toekomstige wetgeving op grond van artikel 13 van het EG-Verdrag, NGO's, onafhankelijke, gespecialiseerde organen die zich bezighouden met gelijkheid en representatieve nationale organisaties moeten worden geraadpleegd en betrokken bij ontwerp, omzetting en controle op de tenuitvoerlegging ervan;
47. is van mening dat de nieuwe richtlijn de lidstaten dient te verplichten het gelijkheidsbeleid te integreren in de gehele planning, beleidsvorming en ontwikkeling van programma's op de gebieden die onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen, dienstverleners dient te verplichten een methodische en systematische aanpak met betrekking tot gelijkheid te hanteren en dienstverleners tevens dient te verplichten in de nodige aanpassingen en in speciale behandeling te voorzien om ervoor te zorgen dat leden van ongelijk behandelde minderheden toegang kunnen krijgen en in het genot kunnen komen van de aangeboden diensten;
48. constateert bezorgd dat van de 19 lidstaten die protocol nr. 12 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden hebben ondertekend, er slechts 5 dit protocol ook daadwerkelijk hebben geratificeerd;
49. verzoekt voort te gaan met de ondertekening, sluiting en bekrachtiging van het Verdrag van de Verenigde Naties betreffende de rechten van personen met een handicap, evenals van het bijbehorende facultatieve protocol, en herinnert eraan dat na de ratificatie van dit verdrag door de Gemeenschap alle voorgestelde communautaire antidiscriminatiewetgeving volledig aan de vereisten van het verdrag moet voldoen; herinnert de Raad aan zijn oproep aan de Commissie in juni 2007 tijdens de informele ministersconferentie over handicaps tot het opzetten van een Europese strategie voor een doeltreffende uitvoering van het verdrag; verzoekt de Commissie om in dit kader te evalueren of het nodig is de secundaire communautaire wetgeving te wijzigen of het desbetreffende beleid bij te stellen;
50. benadrukt het belang om de antidiscriminatieclausule van het Verdrag van Lissabon, die de Europese Unie verplicht om bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van haar beleid en haar werkzaamheden discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische herkomst, geloof of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden, na inwerkingtreding van het Verdrag horizontaal ten uitvoer te leggen en in alle beleidsgebieden te integreren;
51. roept de Commissie en de lidstaten op gelijke kansen en non-discriminatie in de strategie van Lissabon voor groei en werkgelegenheid te integreren, in de richtsnoeren voor de open coördinatiemethode inzake sociale integratie en voor de nationale hervormingsprogramma's en in de verordeningen betreffende de structuurfondsen; roept de Commissie en de lidstaten derhalve op de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid, en met name de werkgelegenheidsrichtsnoeren, te herzien om de integratie en de zichtbaarheid van de sociale dimensie in de volgende cyclus van de Lissabon-strategie te waarborgen en te verbeteren; benadrukt dat het beleid inzake gelijkheid en non-discriminatie alleen doeltreffend kan zijn indien het nauw gekoppeld is aan een sociaal beleid waarin de sociale partners een belangrijke rol spelen;
52. roept de Commissie en de lidstaten op een eind te maken aan alle discriminatie op basis van arbeidscontracten door voor alle werknemers gelijke behandeling, bescherming van de gezondheid en veiligheid van werknemers, voorschriften betreffende werk- en rusttijden, de vrijheid van vereniging en vertegenwoordiging, bescherming tegen oneerlijk ontslag, het recht op collectieve arbeidsovereenkomsten en collectieve actie te waarborgen, en benadrukt het belang van toegang tot opleiding, alsook bescherming van verworven rechten in periodes van onderwijs en opleiding, betere zorgmogelijkheden, behoud van wezenlijke sociale rechten zoals pensioenrechten, het recht op opleiding en op werkloosheidsuitkeringen tijdens veranderingen in de beroepssituatie, in de periode tussen twee arbeidsovereenkomsten en in de overgangstijd tussen de status van werknemer en die van zelfstandige;
53. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de parlementen en de regeringen van de lidstaten en kandidaat-lidstaten.