Resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2009 over het Groenboek territoriale cohesie en stand van de discussie over de toekomstige hervorming van het cohesiebeleid (2008/2174(INI))
Het Europees Parlement,
– gezien het Vijfde voortgangsverslag van de Commissie van 19 juni 2008 over de economische en sociale cohesie − Groeiende regio's, groeiend Europa (COM(2008)0371) (Vijfde Voortgangsverslag),
– gezien het Groenboek van de Commissie van 6 oktober 2008 over territoriale cohesie − Van territoriale diversiteit een troef maken (COM(2008)0616) (Groenboek),
– gezien het werkdocument van de Commissie van 14 november 2008 getiteld "Regions 2020 – An Assessment of Future Challenges for EU Regions" (SEC(2008)2868) (Commissieverslag Regio's 2020),
– gelet op artikelen 158 en 159 en artikel 299, lid 2, van het EG-Verdrag,
– gezien het vierde verslag van de Commissie van 30 mei 2007 over economische en sociale cohesie (COM(2007)0273),
– gezien de Territoriale Agenda van de EU voor een meer concurrerend en duurzaam Europa van verschillende regio's (Territorial Agenda) en het Handvest van Leipzig over duurzame Europese steden (Handvest van Leipzig), en het eerste actieprogramma voor de uitvoering van de Territoriale Agenda,
– onder verwijzing naar zijn resoluties van 21 februari 2008 over het vierde verslag inzake economische en sociale cohesie(1)
(resolutie over het Vierde Voortgangsverslag), van 21 februari 2008 over een follow-up van de Territoriale Agenda en het Handvest van Leipzig − Naar een Europees actieprogramma voor ruimtelijke ontwikkeling en territoriale samenhang(2)
, en van 21 oktober 2008 over governance en partnerschap(3)
,
– gezien de studie van de Waarnemingspost voor de ruimtelijke ordening van het Europees grondgebied (ESPON) getiteld: "Territorial Futures – Spatial scenarios for Europe" (het EPSON-verslag) en die van het Europees Parlement naar toekomstige strategieën inzake regional verschillen en cohesie ("Regional Disparities and Cohesion: what Strategies for the Future?"),
– gezien de conclusies van de conferentie over territoriale cohesie en de toekomst van het cohesiebeleid in Parijs op 30 en 31 oktober 2008,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 28 september 2005 over de rol van de territoriale samenhang in de regionale ontwikkeling(4)
,
– gelet op artikel 45, van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A6-0083/2009),
A. overwegende dat het Verdrag van Lissabon, waarin de territoriale cohesie, naast economische en sociale cohesie, wordt verankerd als een van de belangrijkste doelstellingen van de Europese Unie, nog niet is geratificeerd door alle lidstaten,
B. overwegende dat het concept van territoriale cohesie een impliciet principe is geweest van het cohesiebeleid, sinds de conceptie van dit beleid, en dat het centraal staat bij de ontwikkeling ervan; overwegende dat het Verdrag van Lissabon en het groenboek dit concept zichtbaarder en explicieter gemaakt hebben,
C. overwegende dat het cohesiebeleid van de EU nog steeds een van de belangrijkste pijlers van het Europese integratieproces vormt en een van de meest succesvolle EU-beleidsterreinen is, omdat het de convergentie vergemakkelijkt tussen regio's met een steeds diverser karakter en groei en werkgelegenheid bevordert; overwegende dat het cohesiebeleid van de Unie de meest zichtbare, tastbare en meetbare uiting van Europese solidariteit en gelijkheid is; en voorts overwegende dat territoriale cohesie als integraal onderdeel van het Europese cohesiebeleid op dezelfde beginselen gebaseerd is,
D. overwegende dat ondanks de aanzienlijke vooruitgang die geboekt is op het terrein van de convergentie in de Europese Unie, in de jongste convergentieverslagen een tendens zichtbaar wordt van toenemende regionale verschillen, met name op het punt van bereikbaarheid en wel in het bijzonder bij regio's die zich structureel in een nadelige positie bevinden, maar ook op interregionaal niveau en binnen EU-regio's, wat zou kunnen leiden tot ruimtelijke segregatie en vergroting van de welvaartsverschillen tussen de EU-regio's,
E. overwegende dat het EU-cohesiebeleid er reeds in geslaagd is een aantal belangrijke synergieën met andere beleidsterreinen van de EU te creëren met als doel het effect in de praktijk en voor de burgers van de Unie te vergroten, en dat bijvoorbeeld synergieën tussen het cohesiebeleid en onderzoek en innovatie of de Lissabon-strategie en andere, grensoverschrijdende synergieën al tastbare positieve resultaten hebben opgeleverd, die moeten worden geconsolideerd en uitgebreid,
Stand van de discussie over de toekomst van het cohesiebeleid van de EU
1. onderschrijft de belangrijkste conclusies van de openbare raadpleging over de toekomst van het cohesiebeleid van de EU, zoals gepresenteerd in het vijfde voortgangsverslag; is ingenomen met de grote belangstelling die verschillende belanghebbenden op het terrein van het regionaal beleid, voornamelijk lokale en regionale overheden, al voor deze discussie aan de dag hebben gelegd;
2. is ingenomen met het feit dat deze conclusies grotendeels overeenstemmen met de standpunten die het heeft verwoord in zijn resolutie over het vierde voortgangsverslag; herinnert eraan dat deze resolutie de eerste bijdrage van het Parlement aan het openbare debat was;
3. merkt op dat de standpunten in zijn resolutie over het vierde voortgangsverslag de volgende aanbevelingen inhouden: ten eerste: verwerping van elke poging om het cohesiebeleid op nationale leest te schoeien en het zich inzetten voor één flexibel, uniform EU-beleid, dat in staat is zich aan te passen aan het geschiktste interventieniveau, dat ook gemeenschappelijke problemen als globalisering, klimaatverandering, demografische veranderingen (met inbegrip van vergrijzing, migratie en bevolkingsafname), armoede en energie-efficiëntie aan de orde kan stellen; ten tweede: de sterke overtuiging dat dit EU-cohesiebeleid alle regio's van de EU moet bestrijken, met inbegrip van regio's met bijzondere geografische eigenschappen en iedereen een toegevoegde waarde moet bieden; ten derde: de noodzaak om prioriteiten te stellen bij de uitgaven uit hoofde van het structuurbeleid en structurele maatregelen van de EU, en om, met een bepaald voorbehoud, de oefening van "earmarking" te steunen; en ten vierde: de noodzaak van een synergie en een geïntegreerde benadering tussen de verschillende sectorale beleidsmaatregelen, om zo een optimaal resultaat voor groei en ontwikkeling ter plaatse te bereiken;
4. is van mening dat territoriale cohesie een centrale pijler is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het cohesiebeleid van de EU, door versterking van zowel economische als sociale cohesie; beklemtoont dat territoriale cohesie een effectieve bijdrage levert aan het dichten van de ontwikkelingskloof tussen en binnen de lidstaten en regio's; is dan ook van mening dat de toekomstige hervorming van het regionaal beleid van de EU gestoeld moet zijn op de uitkomst van het debat over het groenboek;
Evaluatie van het groenboek over territoriale cohesie
5. is ingenomen met de goedkeuring door de Commissie van het groenboek waarmee een langgekoesterde wens van het Europees Parlement in vervulling gaat; steunt volledig het besluit verder te gaan met de analyse van "territoriale cohesie", dat lange tijd elk debat over regionaal beleid heeft beheerst, ondanks het feit dat het Verdrag van Lissabon nog niet geratificeerd is;
6. is echter van mening dat het groenboek niet ambitieus genoeg is, in zoverre het geen duidelijke definitie of doelstelling presenteert van territoriale cohesie, noch een doelstelling daarvan noemt, en derhalve het begrip van dit nieuwe concept niet werkelijk ingang doet vinden, zodat het een effectieve bijdrage kan leveren aan de afname van de verschillen tussen de regio's; betreurt het bovendien dat het groenboek niet uitlegt hoe territoriale cohesie wordt ingebed in het bestaande kader van het cohesiebeleid en met welke methoden en operationele middelen het raamwerk van beginselen moet worden omgewerkt tot een interventiemechanisme, dat in de volgende programmeringsperiode in het veld kan worden geïmplementeerd;
7. is ingenomen met de analyse in het groenboek, waarin drie sleutelconcepten worden genoemd die centraal moeten staan bij de ontwikkeling van territoriale cohesie: concentratie, verbinding en samenwerking; meent dat deze concepten zouden kunnen bijdragen tot de oplossing van een aantal fundamentele obstakels die de harmonieuze, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de Europese Unie in de weg staan, zoals de negatieve effecten van de concentratie van economische activiteiten, met name in een aantal nationale en regionale hoofdsteden, de ongelijke toegang tot markten en diensten als gevolg van afstand, concentratie en gebrek aan infrastructuur en de verdeeldheid die het gevolg is van de grenzen tussen de lidstaten, maar ook tussen regio's;
8. is van mening dat de in de Territoriale Agenda en het Handvest van Leipzig, met hun strategische en operationele visie op territoriale cohesie, gedane toezeggingen als het principe van polycentrisme en het nieuwe partnerschap tussen stad en platteland in het groenboek niet tot hun recht komen; meent dat deze doelstellingen centraal moeten staan in het debat over de territoriale cohesie;
9. is ingenomen met de openbare raadpleging over territoriale cohesie, als gevraagd in het groenboek; is van mening dat het welslagen van een openbare raadpleging direct afhangt van een maximale deelname van de verschillende belanghebbenden en het maatschappelijk middenveld; verzoekt de bevoegde nationale, regionale en lokale instanties zo spoedig mogelijk de relevante informatie te verspreiden, om betrokkenen bewust te maken van het belang van dit nieuwe concept;
10. beschouwt de coördinatie van alle sectorale EU-beleidsmaatregelen met een groot territoriaal effect van centraal belang voor de ontwikkeling van territoriale cohesie en de versterking van economische en sociale cohesie; betreurt het daarom dat de desbetreffende analyse in het groenboek beperkt blijft tot een opsomming van deze EU-beleidsterreinen zonder voorstellen te doen voor verbetering van onderlinge synergieën of zelfs maar methoden, waarmee de territoriale impact van deze beleidsvormen kan worden gemeten;
11. stemt in met de benadering om geen verwijzingen naar mogelijke budgettaire of financiële implicaties van territoriale cohesie op te nemen in het groenboek of in het openbaar debat; meent dat een dergelijke analyse prematuur zou zijn en dat eerst het concept duidelijk gedefinieerd moet worden en begrepen door alle betrokkenen; is overigens van mening dat elke discussie daarover onverbrekelijk verbonden is met de algemene onderhandelingen over en planning van het toekomstig cohesiebeleid; vraagt dat de uitkomst van deze discussie zal dienen als grondslag voor het volgende financieel kader;
12. meent dat een krachtig regionaal EU-beleid met adequate financiële middelen een onontbeerlijke voorwaarde is om de komende uitbreidingen het hoofd te bieden en sociale, economische en territoriale cohesie in een uitgebreide Europese Unie tot stand te brengen;
Analyse van het concept territoriale cohesie
13. onderschrijft het uitgangspunt van het groenboek dat territoriale cohesie bedoeld is om op basis van het beginsel van gelijke kansen de polycentrische ontwikkeling van de EU als geheel te garanderen, alsmede de evenwichtige en duurzame ontwikkeling van gebieden met uiteenlopende kenmerken en bijzonderheden, met behoud van diversiteit; steunt voorts de opvatting dat territoriale cohesie ervoor dient te zorgen dat burgers het potentieel van deze gebieden volledig kunnen benutten; benadrukt dat territoriale cohesie een horizontaal concept is dat de ontwikkeling van de Europese Unie als geheel onderbouwt; is ervan overtuigd dat territoriale cohesie een concrete bijdrage moet leveren aan het dichten van de kloof tussen en binnen de regio's van de Europese Unie en dus het gevaar van asymmetrie moet afwenden; is van mening dat territoriale cohesie zowel een continentale als een maritieme dimensie heeft;
14. meent dat territoriale cohesie een afzonderlijk concept is dat zorgt voor een tastbare toegevoegde waarde aan de economische en sociale cohesie en voor een oplossing voor het toenemend aantal problemen waarvoor de EU-regio's zich geplaatst zien; benadrukt dat de drie samenstellende elementen van cohesie (economische, sociale en territoriale) elkaar moeten aanvullen en versterken, en tegelijk hun eigen afzonderlijke doel binnen één geïntegreerd concept moeten hebben; meent daarom dat er geen hiërarchie of koehandel tussen deze onderdelen mag bestaan; beklemtoont dat sociale cohesie in het bestaande kader moet worden ingepast, zonder dat sprake is van sectorale versnippering in het EU-cohesiebeleid;
15. juicht de conclusies toe van ESPON over toekomstige ontwikkelingsscenario's voor het Europees grondgebied tot 2030, dat concrete gegevens aanreikt ter ondersteuning van het openbare debat over de vorm van de EU en het nationaal beleid, zodat de juiste instrumenten worden gecreëerd om het hoofd te bieden aan nieuwe uitdagingen die een sterke lokale en regionale impact hebben, zoals demografische ontwikkeling, stedelijke concentratie, migratiebewegingen en klimaatverandering,
en optimale omstandigheden te ontwikkelen voor een goed leefklimaat voor de burgers;
16. benadrukt dat een van de belangrijkste doelstellingen van territoriale cohesie is ervoor te zorgen dat vooruitgang en groei in een specifiek gebied de gehele regio en de gehele Europese Unie ten goede komen; is van mening dat centra van uitmuntendheid en clusters van onderzoek en innovatie een mogelijkheid zijn om economisch succes, wetenschappelijke ontdekkingen, technologische innovatie, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling te garanderen, en dringt aan op versterking van de interactie en kennisoverdracht tussen deze centra, universiteiten, bedrijfsorganisaties en individuele bedrijven, met inbegrip van de kleinste; doet voorts een beroep op de Commissie een effectbeoordeling te presenteren met een analyse van de gevolgen die de clusters en centra van uitmuntendheid voor de omringende gebieden hebben;
17. benadrukt dat het concept territoriale cohesie ook interne cohesie van gebieden behelst, en verzoekt om prioriteit te geven aan beleidsmaatregelen die een echte polycentrische ontwikkeling van de gebieden bevorderen, teneinde de druk op de grote steden te verlichten en de opkomst van secundaire kernen te bevorderen; wijst erop dat dit een manier is om de negatieve effecten van concentratie op steden (zoals congestie, verontreiniging, maatschappelijke uitsluiting, armoede) of de ongebreidelde verstedelijking die een negatieve invloed hebben op het leefklimaat van de stedelingen die daar leven, tegen te gaan; is van mening dat steun voor plattelandsgebieden en de belangrijke rol die kleine en middelgrote steden in landelijke gebieden spelen in dit opzicht niet over het hoofd mogen worden gezien;
18. beklemtoont de essentiële bijdrage van de interne markt aan de economische, sociale en territoriale cohesie; benadrukt het belang van openbare dienstverlening in verband met duurzame economische en sociale ontwikkeling, alsook de noodzaak van een sociaal en regionaal rechtvaardige toegang tot diensten van algemeen belang, met name onderwijs. en gezondheidsdiensten; benadrukt in dit verband dat niet alleen de geografische afstand belangrijk is, maar dat ook de beschikbaarheid en de toegankelijkheid van cruciaal belang zijn om een "eerlijke toegang" te garanderen; is in het licht van het subsidiariteitsbeginsel en de mededingingswetgeving van de EU van mening dat de verantwoordelijkheid voor het definiëren, organiseren, financieren en controleren van diensten van algemeen belang bij de nationale, regionale of plaatselijke autoriteiten berust;
19. merkt op dat het groenboek de grote ontwikkelingsproblemen onderkent van drie bijzondere categorieën van regio's met specifieke geografische kenmerken, namelijk van bergachtige regio's, insulaire regio's, en dunbevolkte regio's; is van mening, zonder overigens af te doen aan de belangrijke rol die de territoriale cohesie kan spelen bij het oplossen van de problemen van die regio's, dat territoriale cohesie niet uitsluitend gericht mag zijn op regio's met geografische handicaps, maar meent dat speciale aandacht moet worden besteed aan de manier waarop deze handicaps kunnen worden gecompenseerd en deze regio's in staat kunnen worden gesteld het potentieel van de regio om te zetten in kansen en concrete mogelijkheden om de ontwikkeling te stimuleren, wat van vitaal belang is voor de Europese Unie als geheel;
20. wijst erop dat andere regio's geconfronteerd worden met specifieke beleidsproblemen voor wat betreft economische en sociale ontwikkeling, bereikbaarheid en concurrentievermogen, en dat deze problemen zich met name voordoen in ultraperifere regio's zoals bedoeld in artikel 299, lid 2, van het Verdrag, grensregio's, perifere regio's, kustgebieden, en in regio's die met ontvolking te kampen hebben; is met name van mening dat de specifieke omstandigheid van afgelegen ligging erkend moet worden als een specifiek geografisch gegeven dat specifieke beleidsoverwegingen vereist voor die regio's; wijst op de bijzondere problemen waarmee de insulaire lidstaten Cyprus en Malta, in hun ontwikkeling te maken krijgen;
21. gelooft dat territoriale cohesie niet beperkt moet blijven tot de effecten van het regionaal EU-beleid op het grondgebied van de Europese Unie, maar zich ook moet richten op de territoriale dimensie van andere sectorale EU-beleidsmaatregelen die een sterke territoriale impact hebben; onderstreept in de context van territoriale cohesie het belang van verbeterde synergieën tussen de verschillende EU-beleidsterreinen, voor een gecoördineerd en maximaal territoriaal effect hiervan ter plaatse; merkt echter op dat alle EU-beleidsterreinen hun autonomie zullen blijven houden en dat dit proces niet betekent dat een beleid ondergeschikt aan een ander beleid wordt;
Aanbevelingen voor de toekomst van territoriale cohesie
22. verwacht dat uit de openbare raadpleging een duidelijke en voldoende flexibele definitie van territoriale cohesie voortkomt, die de instemming van alle betrokkenen in het veld heeft en door hen gedeeld en begrepen wordt en duidelijkheid en transparantie zal bieden inzake het concept; neemt in dat verband kennis van de door het Franse voorzitterschap van de Raad voorgestelde definitie; is echter van mening dat territoriale cohesie op alle gebieden moet voldoen aan het subsidiariteitsbeginsel; is voorts van mening dat om territoriale cohesie beter te definiëren en te begrijpen, gemeenschappelijke definities van concepten als "territorium", "plattelandsgebied" en "bergachtig gebied" moeten worden vastgesteld;
23. is van mening dat een aantal elementen centraal moet staan bij de toekomstige definitie van territoriale cohesie, zoals de opvatting dat territoriale cohesie meer is dan economische en sociale cohesie en dat de sectoroverschrijdende aard en de geïntegreerde aanpak ervan aanspoort tot een optreden buiten de regio's en over de grenzen heen; is van mening dat territoriale cohesie gericht is op het verminderen van verschillen tussen de lidstaten en de regio's en moet bijdragen aan een harmonieuze en duurzame ontwikkeling van geografische gebieden met uiteenlopende kenmerken en bijzonderheden, door te evalueren hoe het cohesiebeleid van de EU en ander sectorgebonden beleid het beste kan worden toegesneden op hun situatie; beklemtoont dat in een toekomstige definitie ook duidelijk moet worden gemaakt dat territoriale cohesie sterk gericht moet zijn op goed bestuur, ook ten aanzien van het partnerschap tussen overheid en particulieren en het maatschappelijk middenveld, en de burgers van de Unie eerlijke kansen moet bieden wat betreft leefomstandigheden en kwaliteit van het bestaan;
24. dringt er bij de Commissie met klem op aan een witboek te publiceren over territoriale cohesie, als vervolg op de afsluiting van de openbare raadpleging; meent dat een witboek een nuttig instrument is om het begrip territoriale cohesie en de toegevoegde waarde ervan voor het cohesiebeleid duidelijk te definiëren en te consolideren en concrete maatregelen en beleidsacties voor te stellen als bijdrage voor het oplossen van het toenemend aantal problemen waarmee de EU-regio's worden geconfronteerd en die vervolgens opgenomen moeten worden in het wetgevingspakket over de structuurfondsen voor de periode na 2013 en het bijbehorende financieel kader; is van mening dat in een dergelijk witboek ook een beginselverklaring moet worden opgenomen over de mogelijke budgettaire en financiële implicaties van territoriale cohesie;
25. is ingenomen met de publicatie van het verslag van de Commissie over de regio's in 2020; dringt er bij de Commissie op aan de bevindingen en analyses in dat werkdocument op te nemen in haar witboek over de territoriale cohesie, met name in verband met de omschrijving van economische, sociale en territoriale cohesie;
26. is van mening dat de drie uitgangspunten voor de analyse van het groenboek, namelijk concentratie, verbinding en samenwerking, verder ontwikkeld moeten worden en vertaald in concrete beleidsopties; verzoekt de Commissie dringend uit te leggen hoe deze concepten geïntegreerd zullen worden in het wetgevingskader van na 2013;
27. dringt aan op een belangrijke versterking van de doelstelling 'Europese territoriale samenwerking' in de volgende programmeringsperiode; is overtuigd van de toegevoegde waarde voor Europa van deze doelstelling, niet in het minst omdat de regionale en lokale instanties rechtstreeks bij de planning en uitvoering van de relevante grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerkingsprogramma's betrokken zijn; is echter van mening dat dit niet ten koste mag gaan van de beide andere doelstellingen; wijst in dit kader ook op het belang van de geïntegreerde ontwikkeling van zeegebieden en de grensoverschrijdende dimensie en de relevante operationele programma's van het Europees nabuurschapsbeleid, dat van bijzondere betekenis is voor toekomstige uitbreidingen van de EU;
28. is van mening dat territoriale cohesie moet worden ontwikkeld als een horizontaal principe dat ten grondslag ligt aan alle EU-beleidsterreinen en -acties; gelooft dat de verdere uitwerking van het principe duurzame ontwikkeling en milieubescherming als voorbeeld moet dienen voor de manier waarop territoriale cohesie kan worden geïntegreerd in de toekomstige ontwikkeling van alle relevante EU-beleidsvormen, aangezien het een rol moet spelen op alle beleidsterreinen die gekoppeld zijn aan cohesie; is echter van mening dat de horizontale dimensie van de territoriale cohesie niet mag leiden tot een beperkt, algemeen en abstract waardenkader; dringt er bij de EU op aan de nodige initiatieven te ontplooien om territoriale cohesie om te zetten in wetgevings- en beleidsvoorstellen;
29. herinnert aan de noodzaak om in iedere fase van de uitvoering en de beoordeling van het EU-cohesiebeleid het genderperspectief, gelijke kansen en de bijzondere behoeftes van gehandicapten en bejaarden te integreren;
30. wijst op de noodzaak in de context van territoriale cohesie aanvullende kwalitatieve indicatoren uit te werken voor een betere ontwikkeling en uitvoering van de beleidsmaatregelen in het veld, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende specifieke territoriale kenmerken; dringt er dan ook bij de Commissie op aan de nodige studies te ontwikkelen en nieuwe, betrouwbare indicatoren uit te werken alsmede de wijze waarop zij moeten worden opgenomen in het systeem voor de evaluatie van regionale discrepanties;
31. wijst erop dat het BBP het enige criterium is geweest om te bepalen of de regio's onder doelstelling 1 (Convergentie) vallen, terwijl al andere indicatoren kunnen worden toegepast voor regio's die vallen onder de doelstelling regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid; geeft uiting aan zijn bezorgdheid over het feit dat de onmiskenbare groei van de convergentie tussen landen vaak de toenemende verschillen tussen of binnen regio's verhult, en wijst er dan ook met klem op dat ernstig moet worden nagedacht over de waarde van het BBP als belangrijkste criterium voor het in aanmerking komen voor steun uit de structuurfondsen;
32. is van mening dat het vraagstuk van de interregionale verschillen binnen de NUTS II-regio's beter beoordeeld kan worden op het NUTS III-niveau; roept de Commissie op na te gaan in hoeverre door de afbakening van steungebieden op het niveau van NUTS III in de toekomst het probleem van de interne ontwikkelingsverschillen van NUTS II-gebieden kan worden verholpen; beklemtoont dat het in de context van de territoriale cohesie voor de lidstaten van belang is om tijdens de opstelling en tenuitvoerlegging van de programma's van de structuurfondsen vast te stellen aan welk interventieniveau een territoriale eenheid behoefte heeft; dringt erop aan dat aan het begin van iedere programmeringsperiode een ruimtelijke analyse van het volledige grondgebied van de Europese Unie wordt gemaakt;
33. is van mening dat voor een betere coördinatie van de territoriale impact van sectorale EU-beleidsmaatregelen, de effecten hiervan beter begrepen en gemeten moeten worden; dringt er daarom bij de Commissie op aan een territoriale effectbeoordeling van deze beleidsmaatregelen uit te voeren en de bestaande effectbeoordelingsmechanismen zoals de strategische milieubeoordeling uit te breiden met territoriale aspecten; doet een beroep op de Commissie ook concrete methoden voor te stellen voor het creëren van synergieën tussen deze territoriale en sectorale beleidsvormen en voorts een evaluatie te maken van de bijdrage die de strategieën van Lissabon en Göteborg aan de territoriale cohesie leveren;
34. herhaalt zijn oude verzoek met betrekking tot de ontwikkeling van een omvattend EU-beleid voor regio's met specifieke geografische kenmerken, zodat deze de mogelijkheid krijgen problemen en uitdagingen waarmee zij worden geconfronteerd beter aan te pakken; gelooft dat een EU-strategie de klemtoon moet leggen op het territoriale aspect van het cohesiebeleid en zich moet bezig houden met de aanpassing van het EU-beleid aan de specifieke behoeften en sterke kanten van deze gebieden; onderstreept dat de uitvoering van een dergelijke strategie een essentiële voorwaarde is voor de economische en sociale ontwikkeling van deze regio's; is van mening dat de uitwerking van nieuwe indicatoren voor een betere beschrijving van de situatie en de problemen ter plaatse van groot belang is voor een succesvolle uitvoering van de EU-strategie op dit terrein;
35. beklemtoont echter dat de uitwerking van aanvullende indicatoren en het uitvoeren van territoriale evaluaties niet mag leiden tot meer bureaucratie of verder uitstel van de implementatie van nieuwe beleidsmaatregelen en acties ter ondersteuning van territoriale cohesie; benadrukt dat het opnemen van territoriale cohesie in het volgende pakket structuurfondsprogramma's directe resultaten moet afwerpen;
36. benadrukt de fundamentele rol van kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's), micro-ondernemingen en ambachtelijke ondernemingen voor het concurrentievermogen en voor het scheppen van banen en het behoud van de economische en sociale cohesie en stabiliteit in de regio's; verzoekt de Commissie dan ook om een specifieke analyse uit te voeren van de impact en de doeltreffendheid van de structuurfondsen, alsook van de EU--beleidsmaatregelen ten voordele van KMO's in de regio's en van de administratieve en financiële problemen waarmee zij worden geconfronteerd;
37. dringt er bij de Commissie, de lidstaten en de regio's op aan ook verder een actief beleid te voeren dat steun biedt aan innovatie en concurrentievermogen van ondernemingen en streeft naar onderlinge samenwerking tussen bedrijfsleven, overheid, scholen en universiteiten en ervoor te zorgen dat organisaties die KMO's vertegenwoordigen rechtstreeks kunnen deelnemen aan het vaststellen van territoriaal beleid;
38. dringt er bij de lidstaten op aan hun inspanningen op te voeren om de doelstellingen van rubriek 4 van het eerste actieprogramma voor de uitvoering van de Territoriale Agenda van de Europese Unie te verwezenlijken, door kennis op te bouwen over territoriale cohesie en duurzame ruimtelijke planning, de ontwikkeling van perspectieven en de analyse van effecten, en erkent de centrale rol van ESPON in dit proces;
39. wijst erop dat de klimaatverandering grote gevolgen zal hebben voor de territoriale cohesie; dringt er bij de Commissie op aan een analyse te maken van de negatieve gevolgen van klimaatverandering in de verschillende regio's, gezien het feit dat het effect niet in de gehele Unie hetzelfde zal zijn; is van opvatting dat de territoriale cohesie ernstig rekening moet houden met de doelstellingen van klimaatverandering en duurzame ontwikkelingspatronen in de EU-gebieden moet stimuleren; erkent echter dat de bestrijding van de klimaatverandering ook moet worden gevoerd bij het EU-beleid op andere terreinen;
40. merkt met grote belangstelling op dat het vijfde voortgangsverslag voor de eerste maal specifiek gewag maakt van "Overgangsregio's", die zich bevinden tussen de "Convergentieregio's" en de "RCW-regio's (regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid)"; onderkent dat er een afzonderlijk behandeling nodig is van deze regio's, die nu als "phasing in-" of "phasing out-" regio's een onduidelijke plaats tussen de twee doelstellingen innemen; verzoekt de Commissie in de context van territoriale cohesie een meer omvattend systeem in te voeren voor geleidelijke overgangssteun aan regio's die de grens van 75% van het BBP naderen, om deze een duidelijker status en meer zekerheid bij hun ontwikkeling te bieden; is van opvatting dat eveneens een overgangssysteem moet worden vastgesteld voor lidstaten die buiten het cohesiefonds komen te vallen;
41. meent dat een geïntegreerde benadering een grotere kans van slagen heeft als de regionale en lokale instanties, alsmede de belanghebbenden, zoals economische, sociale en andere partners volgens artikel 11 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds(5)
, die een breed overzicht kunnen geven van de behoeften en specifieke kenmerken van een bepaald gebied, van meet af aan betrokken worden bij het ontwerpen en uitvoeren van ontwikkelingsstrategieën van elk gebied; roept de Commissie in dit verband op om richtsnoeren op te stellen om lidstaten en regionale en locale instanties te helpen bij de uitvoering van een geïntegreerde benadering en concreet partnerschap tot stand te brengen bij de ontwikkeling van toekomstige strategieën voor de betrokken gebieden;
42. onderkent dat territoriale cohesie tot een verbetering van management van het cohesiebeleid zou moeten leiden; onderschrijft het standpunt dat verschillende problemen op een verschillende territoriale schaal aangepakt moeten worden en dat daarom de invoering van werkelijke partnerschappen tussen alle partijen die betrokken zijn bij regionale en lokale ontwikkeling op EU-, nationaal, regionaal en lokaal niveau, een voorwaarde is bij het ontwerpen van een territoriaal cohesiebeleid; doet een beroep op de Commissie en de lidstaten alles in het werk te stellen om een dergelijk territoriaal management op meerdere niveaus te ontwikkelen; is van opvatting dat territoriale cohesie gericht moet zijn op het vinden van het passende territoriale niveau voor ieder beleid of iedere maatregel, dat zo dicht mogelijk bij de burger staat;
43. onderstreept dat het EU-beleid en met name het EU-cohesiebeleid governance van een vaak gecentraliseerd systeem heeft getransformeerd tot een systeem op meerdere niveaus dat in toenemende mate geïntegreerd is; doet een beroep op belanghebbenden, overheid en burgers een geformaliseerd systeem van territoriale governance in het leven te roepen, dat uitgaat van een geïntegreerde, multisectorale, territoriale en bottom-up benadering, zodat op een coherente en doelmatige wijze kan worden ingegaan op een behoefte van burgers en/of gebruikers, op een terrein dat bij die behoefte aansluit; herinnert in deze context aan succesvolle EU-initiatieven, zoals URBAN I en II in stedelijke gebieden en LEADER in plattelandsgebieden;
44. brengt in herinnering dat problemen in de uitvoering van het structuurbeleid onder meer te wijten zijn aan te strikte en ingewikkelde procedures, dat deze procedures daarom vereenvoudigd moeten worden en dat een duidelijke verdeling moet plaatsvinden van de verantwoordelijkheden en de bevoegdheden tussen de EU, de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten; is van mening dat territoriale governance in hoge mate afhankelijk zal zijn van heldere regels en wijst er andermaal op dat de Commissie op korte termijn een pakket concrete voorstellen zou moeten indienen;
45. bepleit in het licht van het toenemende belang dat territoriale cohesie in de context van zowel regionale als andere EU-beleidslijnen heeft gekregen, de informele structuren die in de Raad al lang de territoriale cohesie en ruimtelijke ordening bepalen, te vervangen door formele ministerraden van de ministers die verantwoordelijk zijn voor het regionaal beleid in de EU; verwacht dat een dergelijke institutionele ontwikkeling in de Raad garant staat voor een geregelde informatiestroom en de snelle ontwikkeling van het territoriaal cohesiebeleid;
46. dringt er bij de lidstaten op aan een denkproces op gang te brengen over de wijze waarop het concept van territoriale cohesie beter in de nationale programma's en beleidslijnen geconsolideerd en ten uitvoer gelegd kan worden; is van mening dat de basisprincipes van de polycentrische ontwikkeling en de partnerschappen tussen stedelijke en plattelandsgebieden, alsmede de volledige tenuitvoerlegging van Natura 2000 reeds in hun regionale planning zouden moeten zijn geïntegreerd;
o o o
47. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.