Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2009 over beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten die banden hebben met Osama bin Laden, het Al-Qa'ida-netwerk en de Taliban, ten aanzien van Zimbabwe en gezien de situatie in Somalië
Het Europees Parlement
,
– gelet op de Universele Verklaring van de rechten van de mens, alle mensenrechtenverdragen van de Verenigde Naties en de facultatieve protocollen daarbij, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en de twee facultatieve protocollen daarbij, alsmede het VN-Handvest, in het bijzonder de artikelen 1 en 25 en in hoofdstuk VII de artikelen 39 en 41,
– gelet op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Europees Mensenrechtenverdrag) en de protocollen daarbij, alsmede het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), in het bijzonder titel VI Rechtspleging, dat op 1 december 2009 in werking is getreden,
– gelet op de relevante bepalingen van het Verdrag van Lissabon, dat het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (VEG) wijzigt, in het bijzonder de artikelen 75, 215 en 275 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en de bepalingen inzake de democratische beginselen in titel II van het VEU,
– gelet op de vorige relevante bepalingen in het VEU (artikelen 3, 6, 11, 13, 19, 21, 29 en 39) en in het VEG (artikelen 60, 133, 296, 297, 301 en 308),
– gezien de relevante documenten van de Raad ter zake(1)
,
– gelet op de gemeenschappelijke standpunten van de Raad 2001/930/GBVB inzake terrorismebestrijding(2)
en 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme(3)
, beide van 27 december 2001, en Verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme(4)
,
– gelet op gemeenschappelijk standpunt 2002/402/GBVB van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen Osama bin Laden, de leden van de Al-Qa'ida-organisatie, de Taliban en andere daarmee verbonden personen, groepen, ondernemingen en entiteiten(5)
, en Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa'ida-netwerk en de Taliban(6)
, beide van 27 mei 2002, alsmede het relevante voorstel van de Commissie en de tekst van de Raad(7)
,
– gelet op gemeenschappelijk standpunt 2009/138/GBVB van de Raad van 16 februari 2009 betreffende beperkende maatregelen tegen Somalië(8)
, het relevante voorstel van de Commissie(9)
en gemeenschappelijk standpunt 2004/161/GBVB van de Raad van 19 februari 2004 houdende verlenging van de beperkende maatregelen tegen Zimbabwe(10)
, zoals gewijzigd bij gemeenschappelijk standpunt 2008/632/GBVB van 31 juli 2008(11)
, en het relevante voorstel van de Commissie(12)
,
– onder verwijzing naar zijn relevante resoluties op dit gebied, in het bijzonder zijn resolutie van 4 september 2008 over de evaluatie van sancties van de EU als deel van optreden en beleid van de EU op het gebied van de mensenrechten(13)
,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en mensenrechten van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa van 16 november 2007 getiteld "United Nations Security Council and European Union blacklists" en het addendum bij dat verslag van 22 januari 2008,
– gezien de relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, in het bijzonder het arrest van 3 september 2008 in gevoegde zaken C-402/05 P en C-415/05 P, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie(14)
,
– gezien het advies van de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming (ETGB) van 28 juli 2009 inzake het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa'ida-netwerk en de Taliban,
– gezien de brief van 12 november 2009 van de voorzitter van de Commissie ontwikkelingssamenwerking aan de voorzitter van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,
– gezien de vragen van 16 november 2009 aan de Commissie en de Raad over beperkende maatregelen (O-0135/2009 – B7-0233/2009, O-0136/2009 – B7-0234/2009),
– gezien de opvattingen die zijn Commissie juridische zaken op haar vergadering van 3 december 2009 kenbaar heeft gemaakt over de rechtsgronden voor de voorstellen aangaande de teksten over Osama bin Laden, het Al-Qa'ida-netwerk en de Taliban, Somalië en Zimbabwe in het kader van het Verdrag van Lissabon,
– gelet op artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de eerbiediging van de mensenrechten een van de grondwaarden van de Unie is (artikel 2 VEU), wat ook in haar externe optreden tot uiting komt, want artikel 21, lid 1, van het VEU bepaalt dat haar "internationaal optreden (…) berust en (…) gericht [is] op de wereldwijde verspreiding van de beginselen die aan de oprichting, de ontwikkeling en de uitbreiding van de Unie ten grondslag liggen: de democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de eerbiediging van de menselijke waardigheid, de beginselen van gelijkheid en solidariteit en de naleving van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationaal recht",
B. overwegende dat de Unie zich inzet voor de bestrijding van het terrorisme in al zijn dimensies − ongeacht of het binnen of buiten de grenzen van de EU zijn oorsprong heeft of zijn activiteiten ontwikkelt − en daarbij met behulp van verschillende instrumenten en middelen handelt binnen de duidelijke grenzen die de rechtsstaat en de eerbiediging van de grondrechten stellen; overwegende dat er uiterst zorgvuldig op moet worden toegezien dat op dit specifieke gebied de grondrechten ten volle worden geëerbiedigd, en dat alle maatregelen die met het oog op de bestrijding van terrorisme worden goedgekeurd, evenredig, adequaat en doeltreffend zijn,
C. overwegende dat tot de middelen waarmee de Unie bovengenoemde doelstellingen, waaronder de terrorismebestrijding, wil verwezenlijken ook (maar niet uitsluitend) beperkende maatregelen (sancties) behoren tegen regeringen van derde landen, natuurlijke of rechtspersonen, niet-statelijke groepen of entiteiten; overwegende dat men zich nog steeds afvraagt in hoeverre de VN en de EU afdoende hebben aangetoond dat met deze maatregelen de financiering van terreurdaden succesvol is beperkt; en gezien het feit dat de maatregelen aanzienlijke gevolgen hebben gehad voor de geloofwaardigheid van de wijze waarop de EU en de VN opkomen voor de grondrechten,
D. overwegende dat er overeenkomstig de gangbare praktijk in de EU hier geen onderscheid wordt gemaakt tussen de begrippen "sancties" en "beperkende maatregelen"(15)
; overwegende dat de Raad erop heeft gewezen dat sancties zo gericht moeten zijn dat zij een maximaal effect hebben op degenen wier gedrag men met die sancties wil beïnvloeden; de sancties moeten daarbij zo zorgvuldig worden toegepast, dat nadelige humanitaire gevolgen, het gevaar van onbedoelde consequenties voor derden of eventuele nadelige gevolgen voor buurlanden tot een absoluut minimum worden beperkt,
E. overwegende dat artikel 215, lid 2, van het VWEU het volgende bepaalt: "Wanneer een overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgesteld besluit daarin voorziet, kan de Raad volgens de in lid 1 bedoelde procedure jegens natuurlijke personen, rechtspersonen dan wel niet-statelijke groepen of entiteiten beperkende maatregelen vaststellen"; en overwegende dat artikel 75, eerste alinea, van het VWEU het volgende bepaalt: "Indien zulks noodzakelijk is om de in artikel 67 genoemde doelstellingen te verwezenlijken, wat betreft de preventie en de bestrijding van terrorisme en aanverwante activiteiten, stellen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen een kader vast voor beheersmaatregelen met betrekking tot het kapitaal- en betalingsverkeer, zoals het bevriezen van tegoeden, financiële activa of economische baten waarvan de bezitters, de eigenaars of de houders natuurlijke personen, rechtspersonen dan wel niet-statelijke groepen of entiteiten zijn",
F. overwegende dat artikel 275, tweede alinea, van het TWEU ook het volgende bepaalt: "Het Hof is (…) bevoegd om (…) uitspraak te doen inzake beroepen die onder de in artikel 263, vierde alinea, van dit Verdrag bepaalde voorwaarden worden ingesteld betreffende het toezicht op de wettigheid van besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die door de Raad op grond van titel V, hoofdstuk 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn vastgesteld",
G. overwegende dat het Parlement en de Raad op grond van artikel 16, lid 2, van het VWEU een duidelijk en stabiel kader moeten creëren voor de gegevensbescherming met voorschriften "betreffende de bescherming van natuurlijke personen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie, alsook door de lidstaten, bij de uitoefening van activiteiten die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie vallen, alsmede de voorschriften betreffende het vrij verkeer van die gegevens"; overwegende dat in hetzelfde artikel staat: "Op de naleving van deze voorschriften wordt toezicht uitgeoefend door onafhankelijke autoriteiten"; overwegende dat dit impliceert dat bovenstaande voorschriften ook gelden voor de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen van de Unie op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid; overwegende dat artikel 39 van het VEU (in hoofdstuk 2, getiteld "Specifieke bepalingen betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid") moet worden gelezen als afwijking van artikel 16 van het VWEU en bepaalt dat "de Raad een besluit vast[stelt] inzake de voorschriften betreffende de bescherming van natuurlijke personen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens door lidstaten, bij de uitoefening van activiteiten die binnen het toepassingsgebied van dit hoofdstuk vallen, alsmede de voorschriften betreffende het vrij verkeer van die gegevens"; overwegende dat dit artikel net als artikel 16, lid 2, van het VWEU het volgende bepaalt: "Op de naleving van deze voorschriften wordt toezicht uitgeoefend door onafhankelijke autoriteiten",
H. overwegende dat het Hof van Justitie in bovengenoemde zaak Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie Verordening (EG) nr. 881/2002 nietig heeft verklaard voor zover zij betrekking had op Kadi en Al Barakaat International Foundation, en van oordeel was dat de Gemeenschapsinstelling die besluit de tegoeden en economische middelen van een persoon of entiteit overeenkomstig Verordening (EG) nr. 881/2002 te bevriezen, de gronden waarop dat besluit berust aan de betrokken persoon of entiteit moet meedelen om de rechten van verdediging, met name het recht gehoord te worden, en het recht op rechterlijke controle te eerbiedigen, en dat gezien het feit dat die personen of entiteiten niet zijn ingelicht over de tegen hen in aanmerking genomen elementen, zij hun rechten dienaangaande ook niet toereikend voor de Gemeenschapsrechter hebben kunnen verdedigen,
I. overwegende dat in de jurisprudentie van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen wordt benadrukt dat rechterlijke controle des te noodzakelijker is, omdat deze de enige procedurele waarborg is die het mogelijk maakt een juist evenwicht tussen de eisen van de strijd tegen het internationale terrorisme en de bescherming van de fundamentele rechten te vinden(16)
; overwegende dat het Gerecht van eerste aanleg in eerdere arresten (gevoegde zaken T-110/03, T-150/03 and T-405/03 Sison/Raad(17)
) steun heeft gegeven aan drie opeenvolgende besluiten van de Raad om de advocaten van Jose Maria Sison inzage te weigenen in de documenten die ten grondslag lagen aan het besluit van de Raad om hem op de lijst van personen te plaatsen die onderworpen worden aan specifieke beperkende maatregelen uit hoofde van artikel 2, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2580/2001,
J. overwegende dat er in studies op is gewezen dat in nationale stelsels het bevriezen van activa een tijdelijke maatregel is die wordt genomen in afwachting van de vaststelling door de rechter van iemands criminele betrokkenheid, terwijl gesteld moet worden dat op VN- en EU-niveau deze sancties niet kunnen worden beschouwd als tijdelijke maatregelen in afwachting van een rechterlijke vaststelling, maar de facto als alternatieven daarvoor(18)
,
K. overwegende dat resolutie S/RES/1822 (2008) van de VN-Veiligheidsraad enkele verbeteringen heeft gebracht, te weten: de verplichting om de motiveringen met de gronden voor het op de lijst plaatsen van een persoon te publiceren op de website van het Sanctiecomité; de verplichting voor de lidstaten om overeenkomstig hun nationale wetgeving en praktijken alle mogelijke maatregelen te nemen om de op de lijst geplaatste persoon of entiteit tijdig van de plaatsing in kennis te stellen en bij die kennisgeving een exemplaar te voegen van het voor openbaarmaking vrijgegeven gedeelte van de conclusies en andere relevante informatie; de oprichting van een "meldpunt"(19)
waar op de zwarte lijst geplaatste personen een klacht kunnen indienen; een volledige herziening van alle namen op de geconsolideerde lijst,
L. overwegende dat er nog steeds geen internationaal juridisch mechanisme bestaat om te toetsen of de informatie op basis waarvan het VN-Sanctiecomité iemand op de zwarte lijst plaatst, nauwkeurig is, en of de genomen maatregelen noodzakelijk en evenredig zijn; overwegende dat personen nog steeds geen recht op toegang tot een rechtbank of quasi-rechterlijk orgaan op VN-niveau hebben(20)
,
Noodzaak van een coherente, duidelijke benadering en een behoorlijke rol voor het Parlement
1. acht het van belang om na te denken over een algemeen kader voor alle
gerichte sancties die de EU oplegt aan natuurlijke en rechtspersonen, entiteiten en organen, dat de eerbiediging van de grondrechten van de betrokkenen verzekert;
2. is van mening dat op het specifieke gebied van antiterreursancties het onderscheid tussen "externe" en "interne" bedreigingen in de praktijk moeilijk te rechtvaardigen is, vooral wanneer dergelijke sancties ook de rechten van EU-burgers of ingezetenen in de zin van het Handvest kunnen aantasten(21)
; is van mening dat uit hoofde van artikel 75 van het VWEU een rechtskader moet worden gecreëerd voor maatregelen met betrekking tot het kapitaal- en betalingsverkeer, zoals het bevriezen van tegoeden, financiële activa of economische baten waarvan de bezitters, de eigenaars of de houders natuurlijke personen, rechtspersonen dan wel niet-statelijke groepen of entiteiten zijn, met inbegrip van (zoals ook door zijn Commissie juridische zaken opgemerkt) beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten die banden hebben met Osama bin Laden, het Al-Qa'ida-netwerk en de Taliban; een dergelijke benadering zou voor een behoorlijke democratische verantwoordingsplicht zorgen, doordat het Parlement via de medebeslissingsprocedure (gewone wetgevingsprocedure) kan ingrijpen; ook dient voldoende rekening te worden gehouden met een behoorlijke inbreng van de nationale parlementen;
3. is van mening dat voor toekomstige maatregelen − zoals beperkende maatregelen ten aanzien van Zimbabwe en bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde natuurlijke en rechtspersonen, entiteiten en organen gelet op de situatie in Somalië, uit hoofde van artikel 215, lid 2, van het VWEU − de mogelijkheid van een facultatieve raadpleging van het Parlement in aanmerking genomen dient te worden (overeenkomstig de "Plechtige verklaring inzake de Europese Unie" die door de Europese Raad op 19 juni 1983 in Stuttgart is afgelegd en voorzag in de facultatieve raadpleging van het Parlement in internationale aangelegenheden, ook in gevallen waarin de Verdragen hierover zwegen); er kan vanuit worden gegaan dat een dergelijke benadering strookt met de geest van het Verdrag van Lissabon en aansluit bij de eerdere rol van het Parlement (raadpleging) op dit gebied;
4. herhaalt zijn verzoek om een grondige jaarlijkse evaluatie van de uitvoering van de voorschriften inzake beperkende maatregelen en van de doeltreffendheid van die maatregelen, en wenst dat het Parlement naar behoren en tijdig informatie ontvangt over zulke kwesties; is van mening dat met het oog daarop sancties altijd vergezeld dienen te gaan van duidelijke ijkpunten (benchmarks);
5. verzoekt de Commissie een netwerk van onafhankelijke deskundigen op te zetten met als taak de Raad de beperkende maatregelen voor te stellen die in een gegeven situatie het meest geschikt zijn, regelmatig verslag uit te brengen over de ontwikkeling van de situatie in het licht van de referentiecriteria en de nagestreefde doelen en, waar van toepassing, verbeteringen in de uitvoering van de sancties voor te stellen; is van mening dat een dergelijk netwerk de transparantie en de kwaliteit van de discussies over sancties in het algemeen ten goede zou komen en de toepassing van en het permanente toezicht op de sancties in specifieke gevallen zou verbeteren;
6. wijst erop dat niet-gouvernementele organisaties met hun activiteiten een substantiële bijdrage leveren op het gebied van ontwikkeling, democratie en mensenrechten, en dat het nuttig zou kunnen zijn deze organisaties te raadplegen over terreurbestrijdingsmaatregelen van de EU, om zo waardevolle informatie over de situatie in het veld te verkrijgen; wijst er voorts op dat repressieve terreurbestrijdingsmaatregelen geen belemmering mogen vormen voor hun doelstellingen op het gebied van ontwikkeling, democratie en mensenrechten;
7. onderstreept dat onderstaande opmerkingen o.a. betrekking hebben op de inhoud van de voorstellen die de Commissie binnen het oude juridische kader heeft gedaan en die nu achterhaald zijn, daarbij ook het juridische kader dat door het Verdrag van Lissabon is gecreëerd, in aanmerking nemend; herinnert eraan dat alle verwijzingen naar Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de procedures voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(22)
als achterhaald moeten worden beschouwd;
Over beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten die banden hebben met Osama bin Laden, het Al-Qa'ida-netwerk en de Taliban
8. herinnert eraan dat het, om te voldoen aan zijn verplichting tot bestrijding van het terrorisme onder eerbiediging van de mensenrechten, het bevriezen van de tegoeden en economische middelen van bepaalde personen, groepen en entiteiten als adequaat instrument beschouwt; onderstreept dat de uitvoering van dergelijke maatregelen altijd omgeven moet zijn met sterke en toereikende waarborgen en garanties, rekening houdend met het feit dat plaatsing op een zwarte lijst uiterst ingrijpende gevolgen heeft voor de betrokken personen of organisaties; herinnert eraan dat artikel 75 van het VWEU van toepassing is waar het gaat om beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten die banden hebben met Osama bin Laden, het Al-Qa'ida-netwerk en de Taliban;
9. wijst erop dat een diepgaande bezinning nodig is op de aanzienlijke strafrechtelijke consequenties van antiterreursancties en dat op nationaal vlak adequate rechtsmiddelen moeten worden ingevoerd voor het geval van plaatsing op een zwarte lijst;
10. herinnert eraan dat er scherpe kritiek is geuit op de procedures voor het plaatsen op en verwijderen van een lijst ten behoeve van de sanctieregimes van de VN en de EU, omdat zij de grondrechten (zowel van procedurele als inhoudelijke aard) en de rechtszekerheid niet op bevredigende wijze beschermen; is daarom verheugd over de recente initiatieven op EU-niveau om een oplossing te vinden voor bovengenoemde tekortkomingen; betreurt het evenwel dat met name de Raad slechts een beperkte ambitie aan de dag legt als het erom gaat te waarborgen dat de herziene Verordening (EG) nr. 881/2002 de grondrechten van de betrokken personen en entiteiten eerbiedigt;
11. vraagt zich met betrekking tot de te verstrekken "motivering" af of het voorstel van de Commissie dan wel de tekst van de Raad wel voldoen aan de eisen die worden gesteld in het arrest in de eerder genoemde zaak Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, waarin de verplichting wordt genoemd om de gronden te vermelden waarop in deze gevallen de naam van een persoon of entiteit op de lijst wordt geplaatst, daarbij in het bijzonder het recht in aanmerking nemend van de betrokken personen en entiteiten om te worden ingelicht over de tegen hen in aanmerking genomen bewijs;
12. onderstreept dat het bewijs in sommige gevallen primair is gebaseerd op informatie van inlichtingendiensten, die mogelijkerwijs overeenkomstig specifieke nationale voorschriften opereren; herhaalt zijn standpunt uit 2008 dat het executieve privilege de volledige uitoefening van het recht een rechter te adiëren niet in de weg mag staan en niet mag leiden tot straffeloosheid bij schending van het internationaal recht; verzoekt in dit verband de nationale parlementen toezicht uit te oefenen op alle activiteiten van hun regeringen en dringt aan op de volledige en snelle tenuitvoerlegging van een Europees rechtskader op basis van artikel 15 van het VWEU; benadrukt nogmaals dat het Parlement betrokken moet worden bij de werkzaamheden van de reeds bestaande Conferentie van commissies van toezicht op de inlichtingendiensten van de lidstaten;
13. verzoekt om een volledige en tijdige beoordeling van de doeltreffendheid van de tegen terrorisme gerichte sanctieregimes van de EU en de VN; merkt voorts met bezorgdheid op dat antiterreursancties een negatief effect lijken te hebben gehad op de geschillenbeslechting en de ontwikkelingsinspanningen in talrijke regio's, en wenst dat dit bij de beoordeling van de regimes in aanmerking wordt genomen;
14. is van mening dat er met spoed verbeteringen moeten worden aangebracht in de wijze waarop de VN namen op de lijsten plaatsen of ervan verwijderen, en dat ook de lidstaten moeten werken aan verbetering van hun interne procedures voor gerichte sancties (uitvoering), zoals geopperd is het eerder genoemde verslag met addendum van de Commissie juridische zaken en mensenrechten van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa;
Over bepaalde beperkende maatregelen ten aanzien van Zimbabwe en bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde natuurlijke en rechtspersonen, entiteiten en organen gezien de situatie in Somalië
15. is van mening dat de intentie van het Gemeenschappelijk Standpunt 2008/632/GBVB van de Raad en van het daarop gebaseerde voorstel (ontwerpverordening) – uitbreiding van de beperkende maatregelen tot personen en entiteiten die zich in Zimbabwe schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen buiten de regering – moet worden toegejuicht, evenals de aanpassing van de wetgeving aan recente arresten van het Hof van Justitie inzake het grondrecht op een eerlijk proces dat personen en entiteiten hebben die het doelwit zijn van beperkende maatregelen;
16. is van mening dat een zorgvuldige monitoring nodig is om na te gaan of de gronden waarop de beperkende maatregelen zijn genomen, nog bestaan en te onderzoeken op welke wijze beperkende maatregelen kunnen worden gecombineerd met geloofwaardige stimulansen ter bevordering van de democratie en de mensenrechten in Zimbabwe;
17. is verheugd over en geeft steun aan bepalingen die waarborgen dat de EU haar internationale verplichtingen nakomt om onmiddellijk uitvoering te geven aan de gerichte sancties die de VN hebben goedgekeurd tegen personen en entiteiten waarvan is vastgesteld dat zij betrokken zijn geweest bij of steun verlenen aan handelingen die de vrede, veiligheid of stabiliteit in Somalië bedreigen, het wapenembargo hebben geschonden of de verstrekking van humanitaire bijstand hebben belemmerd;
18. plaatst evenwel, zoals hierboven uiteengezet, in het licht van de eerder genoemde zaak Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie vraagtekens bij de toereikendheid van de teksten die de Commissie voorstelt inzake de informatie die aan op een lijst geplaatste personen en entiteiten moet worden verstrekt over de gronden voor de opneming en over hun rechten;
19. wijst erop dat, zoals zijn Commissie juridische zaken heeft onderstreept, artikel 215 van het VWEU voor de maatregelen in kwestie geldt, maar dat aan een reeks voorwaarden moet worden voldaan: zo moeten de maatregelen gebaseerd zijn op een voorstel van de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en moet de Commissie daarin de nodige bepalingen omtrent juridische waarborgen opnemen;
20. is van mening dat artikel 291 van het VWEU in aanmerking genomen dient te worden voor de vaststelling van uitvoeringsmaatregelen, wanneer artikel 215 van het VWEU als rechtsgrond voor toekomstige voorstellen dient;
Over de gegevensbescherming
21. is ingenomen met de nieuwe bepalingen in het voorstel van de Commissie over de Al-Qa'ida-tekst, maar vestigt de aandacht op de opmerkingen van de ETGB over de bescherming van persoonsgegevens, met name over het verduidelijken van de eventueel noodzakelijke afwijkingen van de beginselen betreffende de gegevensbescherming en het recht van toegang tot gerubriceerde gegevens; onderstreept dat deze bedenkingen van de ETGB mutatis mutandis van toepassing zouden kunnen zijn op alle drie de voorstellen van de Commissie; betreurt het dat in de tekst van de Raad de duidelijke verwijzing in artikel 7 sexies, lid 5, naar de rechten van de betrokkenen uit hoofde van Verordening (EG) nr. 45/2001/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(23)
is geschrapt en alleen in artikel 7 quinquies, lid 1, wordt vermeld;
22. wijst erop dat bij eventuele gegevensoverdrachten aan derde landen en internationale organisaties moet worden voldaan aan artikel 9 van Verordening (EG) nr. 45/2001, teneinde een adequate bescherming van de gegevens in kwestie te verzekeren; wellicht moeten in het voorstel desbetreffende bepalingen worden opgenomen en zijn ook afspraken met de VN noodzakelijk; merkt op dat het voorstel niet van invloed is op de aansprakelijkheid die in het geding kan zijn bij onrechtmatige verwerking of publicatie van persoonsgegevens;
23. onderstreept dat de door het Hof van Justitie gevraagde kennisgeving aan de betrokken personen en entiteiten zo volledig mogelijk dient te zijn en dat de informatie die in bijlagen wordt verstrekt over op een lijst geplaatste natuurlijke personen, verduidelijkt dient te worden(24)
;
24. wijst erop dat onafhankelijke gegevensbeschermingsinstanties een belangrijke rol kunnen spelen bij het controleren van de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens in verband met zwarte lijsten en zodoende een quasi-rechterlijke functie kunnen vervullen, die een doeltreffende aanvulling kan vormen op de toetsing door rechterlijke instanties(25)
;
25. acht het van het grootste belang dat zo spoedig mogelijk een algemeen kader voor de gegevensbescherming, als bedoeld in artikel 16 van het VWEU, wordt vastgesteld en dat tevens de volgens artikel 39 van het VEU vereiste specifieke voorschriften worden vastgesteld;
o o o
26. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de secretarissen-generaal van de Verenigde Naties en de Raad van Europa.
Nota van de Groep raden buitenlandse betrekkingen van 22 januari 2004 getiteld "Toezicht op en evaluatie van restrictieve maatregelen (sancties) in het kader van het GBVB – Invoering van een "sanctie-samenstelling" van de Groep raden buitenlandse betrekkingen (RELEX/Sancties)" (05603/2004); nota van het Secretariaat van 7 juni 2004 getiteld "Fundamentele beginselen voor het gebruik van restrictieve maatregelen (sancties)" (10198/1/2004); nota van het Secretariaat van 2 december 2005 getiteld "Richtsnoeren inzake de implementatie en evaluatie van de restrictieve maatregelen (sancties) in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU" (15114/2005); nota van het Secretariaat van 9 juli 2007 getiteld "Restrictieve maatregelen − Beste praktijken van de EU inzake een doeltreffend gebruik van restrictieve maatregelen" (11679/2007) en nota van de Groep raden buitenlandse betrekkingen van 24 april 2008 getiteld "Restrictieve maatregelen (sancties) – Bijgewerkte versie van de "Beste praktijken van de EU'" (08666/1/2008).
De beperkende maatregelen variëren en omvatten wapenembargo's, handelssancties, financiële/economische sancties, bevriezen van activa, vliegverbod, toelatingsbeperking, diplomatieke sancties, boycot van culturele en sportevenementen alsmede opschorting van de samenwerking met een derde land.
I. Cameron, 'Respecting Human Rights and Fundamental Freedoms and EU/UN Sanctions: State of Play', oktober 2008, studie, Beleidsafdeling extern beleid, Directoraat generaal extern beleid van de Unie, blz.21.
De teksten kunnen bijvoorbeeld de volgende bepaling bevatten: "Bijlage [...] bevat uitsluitend de informatie die nodig is voor het verifiëren van de identiteit van de op een lijst geplaatste natuurlijke personen en in ieder geval niet meer dan de gegevens in de punten a) tot [...]".
Zie H. Hijmans en A. Scirocco, "Shortcomings in EU Data Protection in the Third and Second Pillars. Can the Lisbon Treaty be expected to help?", Common Market Law Review
2009, blz. 1512.