Verslag van de vergadering van 22 september 2015 (2015/2016 nr. 1)
Status: gerectificeerd
Aanvang: 10.20 uur
De heer Ester i (ChristenUnie):
Voorzitter. Laat ik het maar ronduit aan het begin van dit plenaire debat zeggen: het doorwerken na de AOW-leeftijd heeft niet de hoogste prioriteit voor de ChristenUnie, zeker niet nu die leeftijd inmiddels weer verder en sneller is opgerekt. De arbeidsmarkturgentie is er bovendien niet naar, gezien de hoge werkloosheid. Leven is meer dan betaalde arbeid alleen en dat mag zeker gelden voor AOW'ers die na een leven van hard werken van hun welverdiende rust genieten. Genoeg is genoeg, zou je denken. Velen van hen zijn overigens actief als vrijwilliger in het verenigingsleven of in de kerk. Zo blijven zij zich inzetten voor de samenleving, zo blijven zij maatschappelijk participeren.
Daartegenover staat dat ook mijn partij constateert dat er AOW'ers zijn die betaalde arbeid willen (blijven) verrichten. Deze groep is weliswaar bescheiden, maar dient zich wel aan. In tien jaar tijd verdubbelde deze groep tot zo'n 13% van alle 65- tot 69-jarigen. Zij laten zich, zo blijkt uit onderzoek, niet primair leiden door financiële motieven maar vooral door intrinsieke overwegingen. Blijven werken geeft hun voldoening. Zij maken deel uit van netwerken en voelen zich nuttig door het overdragen van kennis aan jongere generaties werknemers. Maar ze willen daarbij wel zelf de regie over arbeidsuren, arbeidstijden en werkzaamheden. Flexibiliteit is daarbij het sleutelwoord. Het gaat om een cohort ouderen die gezond en vitaal zijn, volop in het leven staan en plezier beleven aan betaald werk als zinvolle invulling van hun dagelijks bestaan. Ze doen dat vooral, zo blijkt wederom uit onderzoek, als zelfstandige of uitzendkracht.
Werkgevers aarzelen evenwel om AOW'ers in dienst te nemen of te houden, bijvoorbeeld vanwege de hoge kosten van doorbetaling bij ziekte. Deze doorbetalingsplicht kan oplopen tot 104 weken, maar liefst twee jaar dus. En dat is voor werkgevers een weinig aanlokkelijk perspectief en een van de grootste struikelblokken. Dat verklaart ook de brede keus voor de zzp-constructie: meer dan de helft van de werkzame AOW'ers is zelfstandige.
Om bestaande hindernissen weg te nemen, kiest de regering in dit wetsvoorstel voor een lichter arbeidsrechtelijk regime. Het betreft vooral aanpassingen in de sfeer van ontslagbescherming, de ketenbepaling, doorbetaling bij ziekte, toepassen van het wettelijk minimumloon en de buitentoepassingverklaring van de Wet aanpassing arbeidsduur. Deze bijstellingen moeten het voor de werkgever interessanter maken om AOW'ers in dienst te nemen via reguliere arbeidscontracten en biedt hun het voordeel van een dienstverband boven het onzekere bestaan van zelfstandige of uitzendkracht, althans zo is de redenering. Ik kom daar nog op terug.
De empirische basis die de minister onder zijn wetsvoorstel legt, is niet op alle punten overtuigend. Zo worden ter onderbouwing voor het werken na de AOW-gerechtigde leeftijd nogal verschillende analyses gepresenteerd, die verschenen in qua arbeidsmarkt zeer onderscheiden perioden. Het SER-advies uit 2006 en het rapport van de commissie-Bakker uit 2008 ademden het beeld van een krappe arbeidsmarkt waarin iedereen, ook oudere werknemers, hard nodig was. Het herfstakkoord uit 2013, waarin het wetsvoorstel zijn directe aanleiding vindt, werd ondertekend in een crisisperiode van forse werkloosheid, met name ook onder oudere werkzoekenden. En op het moment waarop we dit wetsvoorstel bespreken lijkt de ergste crisis weliswaar voorbij, maar kampen we nog steeds met een hoge werkloosheid. De vraag is dan ook of de door het kabinet gemaakte keuze voor het faciliteren van langer doorwerken zich zo moeiteloos laat verbinden met en legitimeren door zulke uiteenlopende arbeidsmarktanalyses. Is, om het eens deftig te zeggen, het faciliteren van het doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd conjunctureel invariant? Kan de minister hier een korte reflectie op geven?
Het wetsvoorstel is in de ogen van de leden van de ChristenUnie-fractie ambigue op het punt van de doelstelling van het voorstel. Enerzijds wordt beargumenteerd dat het kabinet niet meer wil dan belemmeringen wegnemen voor langer doorwerken. Ik citeer de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer: "De regering merkt op dat onderhavig wetsvoorstel niet bedoeld is om het werken na de AOW-gerechtigde leeftijd te stimuleren, wel om dit te vergemakkelijken op basis van een arbeidsovereenkomst." Anderzijds wordt in weerwil van deze inzet omstandig beargumenteerd wat de arbeidsmarktrelevantie is van langer doorwerken, zowel vanuit micro- als vanuit macroperspectief. Daarbij wordt uitvoerig betoogd dat het kabinet geen verdringingseffecten verwacht.
Is de eerste insteek van het wetsvoorstel nu louter en alleen om een aantal arbeidsrechtelijke obstakels weg te nemen voor AOW'ers die door willen werken of heeft de regering ook verdergaande arbeidsmarktoverwegingen? Wil het wetsvoorstel primair werkgevers een steuntje in de rug bieden om werklustige en goedkope AOW'ers in dienst te nemen of heeft het ook autonome arbeidsmarkteffecten op het oog? Het een hoeft het ander uiteraard niet uit te sluiten, maar is voor de beoordeling van de proportionaliteit en achterliggende doelstelling van het wetsvoorstel wel van belang. Graag een korte beschouwing van de minister op dit punt.
Het lichtere arbeidsrechtelijk regime waar het kabinet voor kiest, leidt bij mijn fractie niet tot over de hele linie onoverkomelijke bezwaren. Werkende 65-plussers kunnen immers terugvallen op hun AOW en vaak ook op aanvullend pensioen. Uit onderzoek blijkt dat er geen dwingend financieel motief is om betaalde arbeid te verrichten. Wel zijn we blij dat dankzij de motie-Schouten/Vermeij de loondoorbetalingsplicht bij ziekte vooralsnog is verhoogd van zes naar dertien weken in afwachting van de evaluatie van de wet. Dit verkleint de kloof die door dit regime ontstaat tussen AOW-gerechtigde werknemers en oudere werknemers die de AOW-leeftijd nog niet hebben bereikt. Voor de laatsten geldt immers, ik noemde het al, een doorbetalingsplicht van maximaal 104 weken. Maar daarmee is de kous nog niet af, zoals ik dadelijk zal argumenteren.
In de Tweede Kamer is uitvoerig gedebatteerd over mogelijke verdringingseffecten door dit wetsvoorstel, bijvoorbeeld over de vraag of het aantrekkelijker maken van het in dienst nemen van AOW'ers niet ten koste zal gaan van de arbeidsmarktkansen van bijvoorbeeld jongeren. Dit is ook in de ogen van mijn fractie een wezenlijke vraag. Om meer zicht te krijgen op deze kwestie is het CPB gevraagd om deze effecten te becijferen. De conclusie van het denkwerk van het Planbureau is dat er op korte termijn enige verdringing is te verwachten, maar niet op langere termijn. Deze relativerende conclusie wordt in de memorie van toelichting, de memorie van antwoord en de nadere beraadslagingen uitentreuren herhaald. Maar ook hier is de empirische onderbouwing wat gemankeerd. Het CPB heeft immers geen kwantitatieve analyse uitgevoerd maar een soort van plausibiliteitsredenering opgesteld die tot de slotsom komt dat deze verdringingseffecten beperkt zijn. Geen becijfering dus. Het extra arbeidsaanbod van AOW'ers zal, zo redeneert het Planbureau, mede gezien de beperkte omvang van de groep, de werkgelegenheid van niet AOW-gerechtigden niet negatief beïnvloeden. De structurele werkgelegenheid van jongere werknemers ondervindt nauwelijks schade van het later met pensioen gaan van oudere werknemers. Het gaat om een ander type banen, andere contractvormen en een andere urenomvang. Arbeidsmarkten zijn dynamisch en worden bepaald door zowel vraag naar als aanbod van arbeidskrachten. Als het aanbod verandert, dan zal ook de vraag zich aanpassen, zo luidt het klassieke economische gedachtegoed. Het CPB wijst in deze context op de "lump of labour"-denkfout: het idee dat jongeren de dupe worden indien ouderen langer doorwerken. Maar misschien is dit niet de juiste vergelijking. De vraag is veeleer wat het effect is van het doorwerken of het opnieuw gaan werken van AOW'ers op niet-AOW-gerechtigde, oudere werkzoekenden. De eerste groep is immers goedkoper en valt onder het nieuwe, lichtere arbeidsmarktregime. Zit die verdringingspotentie niet veel meer bij deze twee groepen werknemers?
Daarbij komt de hoge werkloosheid onder de groep oudere werknemers, met name boven de 55 jaar. Hun baankansen zijn evident slecht. Zal het wetsvoorstel de concurrentie tussen beide groepen niet aanwakkeren? Is het voor werkgevers niet veel aantrekkelijker om een herintredende AOW'er in dienst te nemen dan een werkloze 55-plusser? Dreigt deze groep niet het slachtoffer van dit wetsvoorstel te worden, zeker indien we de aanmerkelijke verschillen in loondoorbetaling bij ziekte in de vergelijking betrekken? Kan de minister zijn licht nog eens op deze kwestie laten schijnen? Voor de ChristenUnie-fractie is dit een kernpunt in de beoordeling van het wetsvoorstel. Het argument van het CPB dat verdringing van oudere niet-AOW'ers door AOW-gerechtigden niet waarschijnlijk is omdat de arbeidsmarktparticipatie van beide groepen in de afgelopen jaren simultaan is toegenomen, is niet heel sterk. Dit betreft immers de periode voor de beoogde introductie van een lichter arbeidsrechtelijk regime voor 65-plussers.
De verdringingsproblematiek rond de baankansen van beide groepen roept bij de ChristenUnie-fractie ook de vraag op wat de overheid als werkgever nu zelf doet aan het indammen van deze kwestie. Is er sprake van actief beleid om verdringing in de eigen sector te voorkomen? Zo ja, wat zijn de ingrediënten van de aanpak? Mijn fractie is verheugd over het breed aangenomen amendement-Dijkgraaf, waarmee evaluatie van het wetsvoorstel wordt beoogd, specifiek met het oog op mogelijke verdringingseffecten. Wij nemen aan dat deze effecten voor zowel jongere als oudere werknemers worden bepaald, maar ook tussen aangrenzende leeftijdsgroepen van oudere werknemers en oudere werkzoekenden. Kan de minister dit beamen? Is de minister al in overleg met het CBS getreden over de wijze waarop deze mogelijke verdringingseffecten kunnen worden gemonitord? Zo ja, hoe luiden de gemaakte afspraken?
Met het wetsvoorstel wordt beoogd, belemmeringen weg te nemen voor werken na de AOW-leeftijd en het aantrekkelijk te maken voor werkgevers om AOW'ers in dienst te nemen. De vraag is nu hoe dit streven zich verhoudt tot de vaststelling dat 60% van de werkende AOW'ers zelfstandige is. Verwacht de minister dat dit aandeel zal dalen op basis van de voorgestelde maatregelen? Is de huidige keuze voor de status als zelfstandige een gedwongen keuze of waren werkende AOW'ers ook al voor hun AOW-pensioen op vrijwillige basis als zelfstandige werkzaam? Waarom zouden zij dan nu wel voor een dienstverband bij een werkgever opteren? Zitten zij daar eigenlijk wel op te wachten? Deze vraag is in het debat nauwelijks aan de orde geweest en mijn fractie vraagt de minister graag om zijn oordeel op dit punt.
Dan nog kort een laatste inhoudelijke kwestie. De staatssecretaris van SZW is volop bezig met de herziening van ons pensioenstelsel. Flexibilisering van de pensioenleeftijd is daarbij een van de aandachtspunten. Dat is een ingewikkelde kwestie, zoveel is wel duidelijk. Mijn fractie beseft zeer wel dat het hier een ander schaakbord betreft, een ander speelveld, met andere spelers ook, maar vraagt de minister toch of hij een relatie ziet tussen dit onderwerp en het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken? Zijn er raakvlakken? Zo ja, op welk punt ontmoeten beide onderwerpen elkaar?
Ik sluit af. Het doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd is kennelijk een culturele trend. In hoeverre deze ontwikkeling een hoge vlucht zal nemen, is de vraag, zeker nu we de AOW-leeftijd versneld omhoog schroeven. Blijkbaar hechten werkgevers echter aan een versoberd arbeidsregime voor deze groep en dit wetsvoorstel biedt hen dat. Voor de ChristenUnie-fractie is dit geen speerpunt van beleid. Het is belangrijker om de werkloosheid terug te dringen onder 55-plussers. Hun positie op de arbeidsmarkt is zorgwekkend, hun baankansen zijn het laagst van alle leeftijdsgroepen. Daar zou de focus van beleid op moeten liggen. Van het voorliggende voorstel worden wij niet warm, maar ook niet koud. Wij wachten de antwoorden van de minister op onze vragen graag af.