Verslag van de vergadering van 19 december 2016 (2016/2017 nr. 12)
Aanvang: 18.51 uur
Status: gecorrigeerd
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Goedkeuring van het voornemen tot opzegging van het op 8 april 1979 te Wenen tot stand gekomen Statuut van de Organisatie van de Verenigde Naties voor Industriële Ontwikkeling (34473).
De voorzitter:
De minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heb ik reeds welkom geheten.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Lintmeijer i (GroenLinks):
Voorzitter. Het is voor mij een persoonlijk record om binnen 20 minuten twee keer bij twee verschillende onderwerpen achter de microfoon te staan. Ik weet niet of dit record ergens wordt bijgehouden. We zullen het zien.
Ook voor de tweede keer, maar dan in een periode van drie jaar, spreken we over het kabinetsvoorstel om het lidmaatschap op te zeggen van UNIDO (United Nations Industrial Development Organization). Drie jaar geleden constateerde mijn fractiegenoot Ganzevoort dat de argumentatie voor het opzeggen van het verdrag nogal dun was. Die argumentatie was zo dun, bleek in het debat, dat er uiteindelijk in deze Kamer geen meerderheid voor te vinden was. De Eerste Kamer vond dat het standpunt van de regering dat UNIDO onvoldoende presteert, niet met feiten was gestaafd.
Nu had, volgens onze fractie, het kabinet na het stranden van het wetsvoorstel een paar dingen kunnen doen. Het kabinet kon ofwel zorgen voor een onweerlegbare onderbouwing dat de bijdrage van 2 miljoen aan UNIDO niet rendeert en beter gebruikt kan worden, ofwel met UNIDO in gesprek gaan om de organisatie te verbeteren, de prioriteiten aan te scherpen en deze meer in lijn te brengen met de Nederlandse speerpunten. Ik loop beide opties straks kort na, maar net als drie jaar geleden wil mijn fractie ook nu met de leden het meer fundamentele punt van deelname in VN-organisaties beschouwen. De visie van onze fractie van drie jaar geleden is op dat gebied nog steeds actueel en, zo men wil, consistent.
In 2013 stelden wij dat de principiële vraag is of Nederland haar rol in de internationale structuren van de VN-organisaties wil blijven spelen. Daarbij horen niet alleen de VN zelf, maar ook de verwante taakorganisaties die, vaak in stilte, hun werk doen. Die organisaties kunnen dat doen dankzij de structurele lidmaatschappen van een zeer grote meerderheid van de VN-landen. Solidaire continuïteit in de internationale samenwerking is een groot goed voor de wereldvrede, met name voor de allerarmsten. In 2013 vroegen we of er een dwingende noodzaak was daarvan af te zien. In onze schriftelijke inbreng van vorige maand constateerde de fractie van GroenLinks nog eens dat het lidmaatschap van de Verenigde Naties geen vrijblijvende zaak is of een cafetariamodel vertegenwoordigt, maar dat het een commitment is dat structureel wordt aangegaan met alle kansen en vraagstukken die daarbij horen. Onze fractie wil deelname aan de VN en hun organisaties baseren op continuïteit en wil mede richting geven aan de ontwikkelingen. De zwaarbevochten — daarvoor geven wij onze complimenten — hoofdprijs om een jaar lang deel uit te kunnen maken van de Veiligheidsraad, onderstreept dat ook. Wat ons betreft geldt wel: noblesse oblige. We horen graag een reactie van de minister.
Wij vroegen ons af of de regering de afgelopen drie jaar in gesprek is gegaan met UNIDO om de in haar ogen gewenste verbeteringen aan te brengen. Voor zover wij dat kunnen beoordelen is het antwoord op die vraag: nauwelijks. Waarom, vraagt mijn fractie zich af, heeft het kabinet niet, zoals in de jaren negentig en het begin van deze eeuw, een formele positie in de beleidsorganen als de IDB (Inter-American Development Bank) en de PBC (Peacebuilding Commission) gebruikt om het tij te keren, als het dat wenste? De uitnodigingen daarvoor lagen er, hebben wij begrepen. Ook heeft UNIDO Nederland niet of nauwelijks zien opereren in de frequent gehouden briefings en consultaties voor lidstaten. Wel heeft het kabinet scorekaarten laten maken, op basis waarvan zij haar oordeel over het functioneren van UNIDO heeft aangescherpt. Van de zijde van UNIDO horen wij dat daarbij niet altijd actuele en complete gegevens zijn gebruikt. Graag horen wij de visie van de minister daarop. Heeft het gebrekkige contact dat er tussen het kabinet en de VN-organisatie is geweest niet geleid tot een te grote bias in de wederzijdse informatievoorziening, vragen wij ons bezorgd af. Het kabinet verwijst in plaats daarvan naar overleg in Europees verband met gelijkgezinde landen. Op zich juicht mijn partij een gemeenschappelijke Europese inzet toe; laat dat duidelijk zijn. Maar in de praktijk neemt Nederland een andere positie in dan landen als Duitsland, Italië en Zweden. Die landen versterken hun betrokkenheid op dit gebied eerder dan dat zij die verminderen. Kan het kabinet nog eens toelichten hoe de gezamenlijke Europese positie ten aanzien van UNIDO eruit ziet?
Het lijkt erop dat de communicatie tussen kabinet en UNIDO beperkt is als het gaat om zicht te krijgen op de echte effectiviteit van UNIDO en dat ze ook niet heeft geleid tot een gezamenlijk beeld van doelen en resultaten. Behalve een ingevulde scorekaart waarvan de onderliggende data door de betrokkenen verschillend worden gewaardeerd, lijkt er in drie jaar tijd niet veel veranderd in de kwaliteit van de onderbouwing door het kabinet. Ook de Raad van State blijft kritisch in zijn oordeel over de motivering van het voorstel. Wat dat betreft lijken we weinig opgeschoten, terwijl de ontwikkelingen bij UNIDO niet stil hebben gestaan. Zo lezen wij in het advies van de Raad van State dat de EU en UNIDO in de afgelopen periode nog juist hebben vastgesteld hun relatie te koesteren, vanwege de tastbare resultaten die de samenwerking oplevert. Ook op het gebied van de door het kabinet gewenste samenwerking met het Nederlandse bedrijfsleven zijn zichtbare stappen gezet door projecten met bedrijven als Heineken en Philips. Daarbovenop profiteert het Nederlands bedrijfsleven jaarlijks voor ruim anderhalf miljoen euro van aanbestedingen door UNIDO.
Wat zuinigjes schrijft het kabinet dat UNIDO stappen heeft gezet op thema's als klimaat en energie, die raken aan Nederlandse speerpunten. Laat dat even op u inwerken, voorzitter. Klimaatvraagstukken raken aan Nederlandse speerpunten. Is dat echt de formulering van een PvdA-minister, ook na het sluiten van het akkoord van Parijs, dat klimaat alleen maar raakt aan speerpunten van het Nederlands beleid? Dat kan toch gewoon niet waar zijn! Dat nog los van het feit dat naar onze informatie al sinds de jaren negentig structureel "klimaat" op de agenda van UNIDO staat en dat thema's als watermanagement, voedselveiligheid en tegengaan van voedselverspilling, aanpak van vervuiling door industriële productie in ontwikkelingslanden en investeringen in hernieuwbare energie ook de afgelopen jaren volop in projecten zijn opgepakt.
Wij waren drie jaar geleden niet overtuigd van de dwingende noodzaak tot opzeggen van onze deelname aan UNIDO en zijn dat nog steeds niet. Maar natuurlijk kijken wij uit naar de antwoorden van de minister.
De voorzitter:
Het woord is aan de heer Overbeek, niet dan nadat ik de stemmingsbel heb ingedrukt, zodat leden weten dat er sprake is van een maidenspeech.
De heer Overbeek i (SP):
Voorzitter. Het is, u zult dat begrijpen, een bijzonder moment voor mij: hier voor het eerst het woord te mogen voeren, als bijna-Benjamin van dit eerbiedwaardige college. De heer Sini heeft mij inmiddels opgevolgd als Benjamin. Dat is letterlijk en figuurlijk een unieke belevenis. Hoe passend is ook het onderwerp waaraan dit debat gewijd is: het voornemen van de regering om het verdrag op te zeggen dat de grondslag vormt van het Nederlandse lidmaatschap van de VN Organisatie voor Industriële Ontwikkeling (UNIDO). UNIDO kwam tot stand in 1979, als een van de laatste resultaten van wat toen heette de Nieuwe Internationale Economische Orde, de NIEO. Het toeval wil dat ik in die tijd, aan het begin van mijn academische loopbaan, twee van mijn eerste publicaties wijdde aan de NIEO. Geen moment heb ik toen kunnen bevroeden dat ik 35 jaar later in de Eerste Kamer het woord zou voeren over een voorstel van de huidige minister, een minister nota bene afkomstig uit de sociaaldemocratie, die de NIEO zo'n warm hart toedroeg, om de Nederlandse betrokkenheid bij een van de pijlers van die NIEO te beëindigen.
Eenzelfde voorstel heeft drie jaar geleden schipbreuk geleden in deze Kamer. Het is nu aan deze Kamer om te beoordelen of het voorstel van de minister ditmaal beter gefundeerd is. Ik begin graag met een woord van dank aan de minister, die in een recordtempo, namelijk één dag, de schriftelijke vragen van deze Kamer heeft beantwoord, al moet ik helaas wel opmerken dat de snelheid hier en daar ten koste is gegaan van de kwaliteit.
Ik wil mij in eerste instantie richten op twee vragen waarvoor deze Kamer een bijzondere verantwoordelijkheid heeft: is dit besluit in lijn met de verantwoordelijkheid die Nederland zelf op zich heeft genomen voor de internationale orde en berust dit wetsvoorstel op een deugdelijke onderbouwing?
In de eerste plaats gaat het dan om het gewicht van de voorgestelde stap. Nederland heeft zich altijd als pleitbezorger opgesteld van het VN-systeem, Nederland is lange tijd voortrekker geweest op het terrein van ontwikkelingssamenwerking, en nog niet zo lang geleden heeft Nederland zich, uiteindelijk met enig succes, gekandideerd als lid van de VN-Veiligheidsraad. De SP-fractie is van mening dat alleen in uitzonderlijke situaties ons land zijn internationaalrechtelijke verplichtingen zou moeten opzeggen. Het lidmaatschap van een gespecialiseerde organisatie van de VN zou niet moeten worden beëindigd, tenzij daar dringende redenen voor zijn. Er zijn ook geen precedenten voor een dergelijke stap. De minister noemt als precedent de beëindiging van de samenwerking met Habitat. Echter, dit is geen precedent, de vergelijking gaat mank: het gaat hier niet om een verdragsorganisatie, maar om een werkprogramma van de VN dat ressorteert onder het secretariaat van de VN. Graag commentaar van de minister.
Ten tweede maak ik graag enkele opmerkingen over de gebruikte systematiek van de al eerder genoemde scorekaarten. UNIDO scoort in de lijst van de minister gemiddeld 2,75, of teruggerekend naar een gewoon rapportcijfer bijna een 7, beter dan Habitat en UNCTAD, even goed of slecht als de Wereldgezondheidsorganisatie, en slechts marginaal minder dan UNESCO en enkele andere organisaties of programma's. De score lijkt in elk geval niet "onvoldoende", zoals de minister bij herhaling aangeeft. De beslissing om het UNIDO-verdrag op te zeggen, lijkt dan ook tamelijk willekeurig.
Die indruk wordt versterkt door de gebrekkige methodologische onderbouwing van deze speciale versie van scorebord-journalistiek — vrij naar Co Adriaanse — die hier gehanteerd wordt. Hoewel het hier uitdrukkelijk om een vergelijkende exercitie gaat wordt het mij, ook na uitgebreid speurwerk, niet duidelijk welke vergelijkende methoden ten grondslag liggen aan de scorekaarten. Zou de minister iets meer kunnen zeggen over de onderbouwing van de methoden? Zou zij ook willen aangeven of, en zo ja hoe, deze systematiek is getoetst door onafhankelijke deskundigen? Een dergelijke onafhankelijke toetsing van de gehanteerde systematiek voor zulke belangrijke beslissingen — ter herinnering: ook organisaties als het IMF en de Wereldbank staan op de lijst — komt ons als noodzakelijk voor. Dit is te meer zo omdat de minister in haar antwoord op schriftelijke vragen aangeeft dat zij bij het opstellen van de evaluaties voor de scorekaarten geen hoor en wederhoor toepast, met andere woorden de betrokken organisaties niet om een reactie op de voorgenomen evaluatie vraagt. Ook hier zou mijn fractie een nadere toelichting op prijs stellen.
Ik kom nu toe aan het geval UNIDO zelf. Mijn voorganger in deze Kamer, Tuur Elzinga, heeft in 2013 met kracht van argumenten betoogd dat duurzame industriële ontwikkeling nog immer gezien moet worden als een hoeksteen van de ontwikkelingsinspanning. Juist om landen bij te staan bij de noodzakelijke stap van productie van primaire producten die weinig toegevoegde waarde genereren naar hoogwaardiger productie die landen in staat stelt hoger in de waardeketen te opereren, is UNIDO naar de mening van onze fractie een waardevolle en belangrijke schakel. UNIDO is niet slechts op het terrein van de particuliere sectorontwikkeling actief, maar levert ook een belangrijke bijdrage aan het bereiken van de Sustainable Development Goals en de Agenda 2030, met name door activiteiten op de gebieden water, klimaat en voedselzekerheid. Het UNIDO Annual Report 2015 geeft een uitgebreid overzicht, bijvoorbeeld van de bijdragen van UNIDO aan het realiseren van het Montreal Protocol, de ozonvernietigende uitstoot van gassen en de vermindering van de CO2-uitstoot. Het standpunt van de regering dat UNIDO onvoldoende relevant is voor de prioriteiten van het Nederlandse beleid lijkt ons moeilijk houdbaar. Graag vernemen wij van de minister hoe zij de in het Annual Report 2015 van UNIDO verzamelde gegevens duidt.
Uiteraard, en los van wat ik hiervoor heb betoogd, kan UNIDO, of ongeacht welke andere internationale organisatie, niet voortdurend alle beleidszwenkingen van alle lidstaten — nog altijd 170 in het geval van UNIDO — volgen en bedienen met aangepaste doelstellingen. De relevantie van een organisatie zal toch echt op een wat hoger niveau van abstractie beoordeeld moeten worden. Als de SP-fractie met die ogen naar de casus kijkt, dan zien we geen dusdanige mismatch waardoor beëindiging van het Nederlandse lidmaatschap dringend geboden is.
Wat betreft de efficiëntie zijn wij hier evenmin van overtuigd. In april 2015, kort voordat de minister haar scorekaart voor UNIDO vaststelde, lanceerde de secretaris-generaal van UNIDO het nieuwe Medium-term Programme Framework voor de jaren 2016-2019, waarin UNIDO zelf lessen uit het verleden heeft getrokken en verwerkt. Dit MTPF biedt, in de woorden van de minister zelf, een goede basis voor de verbetering van effectiviteit en efficiency. UNIDO geeft in totaal 26 criteria voor het evalueren van haar eigen functioneren en 26 meetbare criteria voor haar bijdrage aan het bereiken van VN-ontwikkelingsdoelstellingen. In juni 2017 worden de resultaten van de eerste tussentijdse MTPF-evaluatie verwacht. Alweer, onze fractie vermag uit deze feiten niet de noodzaak af te leiden tot het onmiddellijk opzeggen van het UNIDO-verdrag.
Een laatste punt met betrekking tot de UNIDO-scorekaart, dat helaas representatief is voor alle scorekaarten van VN-organisaties, is dat serieuze en adequate bronvermelding veelal ontbreekt, net als beargumentering van de gegeven scores. Laat ik over één voorbeeld een concrete vraag stellen. In de inleiding bij de UNIDO-scorekaart vermeldt de minister dat die onder andere is gebaseerd op de beoordeling door het Multilateral Organisations Performance Assessment Network. In de scorekaart ontbreekt verdere bronvermelding. Kan de minister aangeven om welke specifieke rapportage het hier gaat?
Ik wil afsluiten met enkele wat algemenere reflecties. Ik zie dat ik daar nog enige minuten voor heb. UNIDO kwam, zoals ik eerder heb gememoreerd, tot stand in 1979 in het kader van het streven naar een Nieuwe Internationale Economische Orde. De wieg van de NIEO stond in Bandung, waar in 1955 de eerste conferentie van niet-gebonden landen plaatsvond. De NIEO, waarvan Tinbergen een van de inspiratoren was, werd uiteindelijk in 1974 en 1975 vastgelegd in twee uitspraken van de Algemene Vergadering van de VN, de Verklaring inzake de vestiging van een NIEO en het Handvest van economische rechten en plichten van staten. Dit hele NIEO-programma, een uitwerking van de in Bandung voor het eerste geformuleerde principes, behelsde een fundamentele kritiek op de bestaande liberale economische wereldorde, eenzijdig gebaseerd op de aloude liberale handelstheorie van Ricardo. Misschien wel het meest fundamentele punt van de NIEO was de erkenning dat gelijke behandeling van structureel ongelijke landen onvermijdelijk leidt tot ongelijke uitkomsten, ofwel tot een steeds grotere internationale ongelijkheid. Institutioneel werd het NIEO-streven verankerd in een multilateraal netwerk van VN-instellingen, waarin alle landen gelijkberechtigd zijn.
Het rond 1980 opgekomen neoliberalisme maakte echter korte metten met de NIEO en met de opmars van het VN-systeem. De markt zou regeren. Het tijdperk van het Keynesianisme, van strak gereguleerd internationaal kapitaalverkeer en van voorzichtige herverdeling, nationaal en internationaal, maakte plaats voor drie decennia van deregulering, privatisering, marktwerking en toenemende ongelijkheid. Gedurende ruim 30 jaar werd het VN-systeem gestaag verzwakt door het marktgeoriënteerde beleid van de westerse landen.
En nu, na de grote financiële crisis van 2008, staat de wereld opnieuw op een breukpunt. Het neoliberalisme lijkt vast te lopen. Nieuwe etappes van nog verdergaande liberalisering zoals nagestreefd in TTIP en TPP zullen er misschien helemaal niet meer komen. Het tijdperk van het neoliberalisme lijkt in rap tempo plaats te maken voor een tijdperk van economisch nationalisme. In zo'n wereld zullen we meer dan ooit de VN nodig hebben, de enige plek waar alle landen elkaar als gelijke kunnen treffen.
De minister lijkt met haar voorstel om het UNIDO-verdrag op te zeggen nog bezig de vorige oorlog te voeren, de oorlog van het neoliberalisme tegen de NIEO. Ik zou de minister willen oproepen oog te krijgen voor de nieuwe keuze die gemaakt moet worden: de keuze tussen enerzijds het economisch nationalisme, iets dat de wereld in de jaren dertig al heeft uitgeprobeerd met de bekende gevolgen, en anderzijds internationale samenwerking op basis van gelijkwaardigheid. De SP-fractie geeft aan deze tweede weg de voorkeur en acht een opzegging van het UNIDO-verdrag door Nederland in dat licht onverstandig. Mijn fractie is zoals altijd benieuwd naar de reactie van de minister.
De voorzitter:
Dank u wel, mijnheer Overbeek. Wilt u achter het spreekgestoelte blijven staan? U loopt als een haas weg, maar dat is niet de bedoeling.
Mijn hartelijke gelukwensen met uw maidenspeech. Dat u deze uitspreekt in een debat over de internationale economische orde is geen toevalligheid. U memoreerde hier ook zelf al aan. Staat u mij toe om kort iets van uw achtergrond te schetsen. U verdiept zich al ruim 40 jaar in de leer van buitenlandse betrekkingen en de betrekkingen tussen staten. In 1974 begon u als wetenschappelijk medewerker en docent internationale betrekkingen aan de Universiteit van Amsterdam. In 1994 werd u universitair docent internationale betrekkingen aan de Webster University Leiden, waarna u in 1999 benoemd werd als universitair hoofddocent internationale betrekkingen aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. In 2004 werd u aan deze universiteit hoogleraar. U vervulde deze functie tot 2015. Aan de VU werkte u onder meer samen met mede-fractiegenoot de heer Van Apeldoorn en voormalig Eerste Kamerlid de heer Vliegenthart.
In de loop der tijd ontwikkelde u naast uw interesse voor uw eigen vakgebied ook interesse voor het reilen en zeilen van de universiteit als geheel. In uw oratie getiteld Cultuurgoed of koopwaar; over hoger onderwijs, globalisering en de leer der internationale betrekkingen kwamen die interessegebieden naadloos samen. U signaleerde dat opleidingen steeds meer worden gezien als producten die in de markt gezet moeten worden en dat studenten steeds vaker als consumenten worden bestempeld. Bij meerdere gelegenheden hebt u gepleit voor meer bildung en minder massaproductie. Bezuinigingen op de universiteit zijn naar uw mening te zeer gericht op efficiëntie en te weinig gestoeld op inhoudelijke overwegingen.
Ook op het internationale speelvlak signaleerde u door de jaren heen zorgwekkende ontwikkelingen. In uw publicaties in de nationale kranten is te lezen dat u een aantal keer voorspellingen hebt gedaan die, ongetwijfeld tot uw eigen spijt, zijn uitgekomen. Zo gaf u reeds in 1998 aan dat er een dringende noodzaak was tot een gemeenschappelijk Europees asielbeleid en betoogde u in 2008 dat de financiële crisis in de Verenigde Staten onvermijdelijk over zou slaan naar Europa. Toch deed u ook positieve voorspellingen: in februari gaf u aan dat het vertrek van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie het makkelijker zou kunnen maken om regelgeving in de financiële sector tot stand te brengen.
Wetenschappelijke inzichten op het terrein van internationale vraagstukken zijn van groot belang om duiding te geven aan wat er om ons heen gebeurt. Met uw komst wordt de Eerste Kamer verrijkt met 40 jaar wetenschappelijke ervaring op het gebied van internationale betrekkingen. Ik wens u alle succes met uw bijdrage aan het werk van de Kamer en ik schors de beraadslaging en de vergadering voor enkele ogenblikken om de collegae de gelegenheid te geven u te feliciteren. Daar voeg ik zoals gebruikelijk aan toe: niet dan nadat ik u als eerste heb gefeliciteerd.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
De heer Schrijver i (PvdA):
Voorzitter. Namens de Partij van de Arbeid en de Onafhankelijke Senaatsfractie lever ik graag een bijdrage aan dit debat, maar niet nadat ik collega Overbeek van harte geluk heb gewenst met zijn gedegen en boeiende maidenspeech. U had mij eigenlijk ook in dat rijtje van oud-collega's kunnen noemen, voorzitter, want wij hebben heel plezierig als collega's aan de Vrije Universiteit samengewerkt.
Voorzitter. Ruim drie jaren na een inhoudelijk plenair debat over dit onderwerp bespreken we opnieuw het voorstel tot uittreden van Nederland uit de VN-Organisatie voor Industriële Ontwikkeling, afgekort UNIDO. Eerder heeft de Raad van State dit als "een ingrijpende stap" getypeerd en in deze nieuwe ronde stelt de raad de vraag wat dit voor de multilaterale reputatie en traditie van een land als Nederland betekent.
Ik roep nog even in herinnering dat het VN-systeem niet alleen uit de wereldorganisatie zelf bestaat, maar ook zeventien gespecialiseerde organisaties omvat, waaronder de Wereldbank, de FAO, de Internationale Arbeidsorganisatie, de WHO en ook UNIDO. Die gespecialiseerde organisaties worden, vanwege hun meer operationele dan politieke activiteiten, vaak als "de stille motoren van het VN-systeem" aangeduid. Nederland heeft in de jaren zestig de totstandkoming van een aparte instelling voor industriële ontwikkeling binnen de VN actief en met een ruimhartige financiële bijdrage in 1966 bevorderd. In de jaren tachtig heeft Nederland de omvorming van UNIDO van een louter VN-orgaan tot een volwaardige, gespecialiseerde organisatie van harte ondersteund.
Het enige nieuwe in dit wetsvoorstel ten opzichte van het vorige is dat de daarbij behorende memorie van toelichting nu het uittreden motiveert onder verwijzing naar Nederlandse scorekaarten van multilaterale organisaties; collega Overbeek wees er ook al op. Daarbij is het werkterrein en de effectiviteit van het functioneren van de multilaterale organisaties getoetst aan zowel hun prestaties als de relevantie voor het bereiken van de Nederlandse beleidsprioriteiten.
Dat roept allereerst de vraag op of het wel juist is om een internationale organisatie de maat te nemen aan de hand van louter Nederlandse beleidsprioriteiten. UNIDO heeft 170 lidstaten. Indien elke lidstaat het al dan niet lid blijven van de VN-organisatie afhankelijk maakt van het voldoen aan de nationale beleidsprioriteiten van een bepaalde lidstaat, wordt het voor zo'n organisatie erg moeilijk werken. Bovendien wijzigen deze prioriteiten herhaaldelijk: in Nederland op z'n minst per kabinetsperiode. Een bekende uitspraak luidt: elke organisatie is zo sterk als haar leden willen. Het komt onze fracties dan ook juister voor om het functioneren van een dergelijke internationale organisatie te beoordelen op basis van de door de lidstaten en de leiding van de organisatie voor de lange termijn overeengekomen doelstellingen. In het geval van UNIDO zijn dat: een inclusieve en duurzame industriële ontwikkeling, met speciale aandacht voor energie, waterbeheer en groene groei, met als doelen armoedebestrijding, bevordering van werkgelegenheid, versterking van de particuliere sector met speciale aandacht voor het midden- en kleinbedrijf en bestrijding van jeugdwerkloosheid, vooral ook in de minst ontwikkelde landen.
Uit allerlei andere dan de Nederlandse rapportages blijkt dat UNIDO een internationale organisatie is die behoorlijk functioneert. We hebben daar de vorige keer over gediscussieerd aan de hand van de evaluaties van de Britse dienst voor ontwikkelingssamenwerking DfID en van de Noren en Denen. En nu, drie jaren later, kunnen wij daar de evaluaties van andere landen zoals Japan, Duitsland en Zweden en ook die van de Europese Unie aan toevoegen. Velen zijn het erover eens dat UNIDO al vele jaren bekwaam wordt geleid: eerst door de Afrikaan Kandeh K. Yumkella en nu door de Chinese directeur-generaal Li Yong. De vrijwillige bijdragen van deze en andere landen aan UNIDO hebben de afgelopen jaren recordbedragen bereikt: enkele honderden miljoenen. Bovendien, zo blijkt uit de verslagen, is de productiviteit per geïnvesteerde dollar behoorlijk toegenomen: van iedere dollar maakt men er drie, en dat kan niet ieder investeringsfonds nazeggen vandaag de dag. Het komt de fracties van de PvdA en OSF voor dat dit een belangrijke prestatie van UNIDO is. We zijn benieuwd hoe de minister hiertegen aankijkt.
De doelstelling van industriële ontwikkeling moge dan sinds enige tijd geen speerpunt van het Nederlandse OS-beleid meer zijn, dat laat onverlet hoe belangrijk gezonde macro-economische groei is als motor voor ontwikkeling, vrede en stabiliteit. Er is vrijwel geen ontwikkelingstheorie die geen sleutelrol toekent aan industriële vooruitgang als belangrijk onderdeel van het bevorderen van werkgelegenheid, economische groei en sociale vooruitgang. Er is geen ontwikkelingsstrategie die niet probeert voort te bouwen op het verwerken en op de markt brengen van de grondstoffen en op de productiekrachten die een land zelf heeft. De minister is de eerste minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Geen goede handel zonder ook industriële ontwikkeling in ontwikkelingslanden. Het komt ons voor dat het werk van UNIDO minder ver van haar beleidsterrein af staat dan de regering ons wil doen geloven. Misschien is UNIDO, zoals de regering zelf in de memorie van toelichting stelt, de afgelopen jaren zozeer een posterioriteit voor Nederland geweest, dat Den Haag onvoldoende weet heeft van de inzet van UNIDO op het terrein van milieu, industrie, de private sector en de Duurzame Ontwikkelingsdoelen, in het bijzonder SDG 9 inzake inclusieve en duurzame industriële ontwikkeling.
De Raad van State stelde in zijn advies ook de vraag wat Nederland in het licht van zijn multilaterale reputatie en traditie heeft gedaan om het functioneren van UNIDO te verbeteren, dan wel UNIDO te reorganiseren. Graag een reactie van de minister op dit punt. Nederland heeft tenslotte ook een heel aantal jaren, zo lees in de jaarboeken van de Verenigde Naties, deel uitgemaakt van de Industriële Ontwikkelingsraad van UNIDO: twaalf jaren in totaal, laatstelijk in de periode 2004-2007.
Graag brengen onze fracties ook de diverse berichten ter sprake die ons gemeenschappelijk hebben bereikt en die aangeven dat diverse Nederlandse bedrijven, consultancyfirma's en individuele deskundigen met UNIDO samenwerken. Het gaat onder meer om Philips en Heineken en om bedrijven in de toeleverende leerindustrie en consultancy. Als dat al een criterium moet zijn, wat overigens dubieus is, dan is het interessant om te vermelden dat deze orderportefeuille met Nederland al jaren ter waarde van een bedrag is dat aanzienlijk hoger ligt dan de verplichte Nederlandse contributie. Die komt dit jaar neer op een kleine 1,9 miljoen euro, een bedrag dat bovendien in zijn geheel als ODA-geld geboekt kan worden. De regering schrijft opnieuw dat er voor het Nederlandse bedrijfsleven weinig zal veranderen door de Nederlandse beëindiging van het lidmaatschap. De brieven die wij krijgen doen echter anders geloven. De brief van directeur-generaal Li Yong van UNIDO aan onze voorzitter bevestigt opnieuw onze vrees dat dit inderdaad nogal naïef is. Hij schrijft: "It will be difficult to convince member states why businesses of a non-member should benefit from the organization's services". Ook schrijft hij: "UNIDO concentrates its efforts on working with member states and their private sector". Ik vraag de minister om een reactie op deze woorden in de brief van de directeur-generaal van UNIDO aan onze voorzitter.
Tot slot heb ik twee punten van principiële aard voor de PvdA-fractie en de OSF. Het eerste punt betreft de inrichting van de mondiale samenwerking, waarvan het VN-systeem de spil vormt. Voor de soliditeit, de voorspelbaarheid en de effectiviteit van internationale samenwerking achten wij het van groot belang om niet te vervallen tot een "VN à la carte", waar een land naar believen uit, en ook weer in kan stappen. Terecht wijst de directeur-generaal van UNIDO op dit punt in zijn brief. Ook de Raad van State stelt in zijn advies aan de regering dat beëindiging niet alleen consequenties heeft voor Nederland, maar ook voor UNIDO. Als Eerste Kamer geven wij de regering graag de discretie om aan de hand van haar beleidsprioriteiten te bepalen waar de vrijwillige bijdragen van Nederland heen gaan, maar wij achten het in algemene zin zeer onverstandig om de daarbij behorende instellingen de rug toe te keren en de verplichte verdragscontributie, die waarlijk toch niet hoog is, aan steeds weer wisselende politieke gesternten in lidstaten onderhevig te maken. Dan is het hek van de dam, of in de woorden van de Raad van State: dan "brokkelt het mondiale karakter van de organisatie verder af". Daarnaast gaat het onze fracties ook om de fundamentele verankering van Nederland in de instellingen van multilaterale samenwerking. Graag ontvang ik een reactie van de minister op dit punt.
Ons laatste punt is dat Nederland nooit eerder zo'n stap heeft gezet. Immers, op vragen van onze Kamer weet de regering slechts één voorbeeld te geven: de Internationale Studiegroep Koper. Zoals de naam al aangeeft, is dit een studiegroep met een zeer beperkte reikwijdte, koper, waaraan toevallig een verdrag ten grondslag lag. Het gaat om een studiegroep met 21 lidstaten en met minder dan 20 stafleden. Dit is geen gespecialiseerde organisatie van de VN. De regering slaat met dit voorbeeld, dat drie jaren geleden ook al ten tonele werd gevoerd, de plank mis.
Onze Kamer vroeg om relevante voorbeelden en wij stellen vast dat deze er wat betreft Nederland niet zijn. Er zijn wel voorbeelden van andere landen. Zo traden de Verenigde Staten in 1975 uit de ILO, de internationale arbeidsorganisatie van de VN, om er in 1980 weer in terug te keren. En de VS en het Verenigd Koninkrijk keerden UNESCO de rug toe in respectievelijk 1984 en 1985, waarna het Verenigd Koninkrijk in 1997 en de VS in 2003 weer hun lidmaatschap hernamen. Dergelijke unilaterale stappen passen niet in de Nederlandse traditie van respect voor internationale organisaties en versterking van de internationale rechtsorde. Om die reden vinden onze fracties, ondanks de door de regering verstrekte nadere motivering en antwoorden, waarvoor wij onze dank uitspreken, uit UNIDO stappen geen verstandige stap en verzoeken wij de regering om haar voornemen om het Statuut op te zeggen opnieuw te heroverwegen.
Onze fracties zien uiteraard met belangstelling uit naar de antwoorden van de minister.
Mevrouw Stienen i (D66):
Voorzitter. Ik wil graag eerst namens de D66-fractie collega Overbeek feliciteren met zijn maidenspeech. Wij verheugen ons op de voortzetting van de samenwerking die met dit debat al heel mooi begonnen is.
De D66-fractie maakt zich, net als tijdens het vorige debat in de Eerste Kamer eind 2013, zorgen over het voornemen van de Nederlandse regering tot opzegging van het lidmaatschap van UNIDO, de VN-organisatie voor industriële ontwikkeling. Drie jaar geleden besloot de regering het voorstel om het Nederlandse lidmaatschap op te zeggen in te trekken toen er niet voldoende steun voor bleek te bestaan in deze Kamer. Nu, drie jaar later, ligt er weer een voorstel om het verdrag met UNIDO op te zeggen. Wij zijn verbaasd over deze herhaling van zetten en de haast waarmee de minister dit wil doorvoeren. Mijn fractie heeft daarom nog enkele vragen voor de minister over de onderliggende redenen voor dit voornemen.
In september 2015 werden op de Sustainable Development Top in New York de zeventien duurzame ontwikkelingsdoelen, de Sustainable Development Goals (SDG's), oftewel de global goals aangenomen. Deze nieuwe ontwikkelingsagenda richt zich op 2030 als streefdatum voor implementatie. Wij juichen toe dat de Nederlandse regering zich nationaal en internationaal gecommitteerd heeft om bij te dragen aan het behalen van deze agenda. Industrialisering speelt hierbij een belangrijke rol. Het is een banenmotor voor veel landen in het Zuiden en daarom ook van belang voor duurzame economische groei. Hierbij staat Sustainable Development Goal 9 centraal, namelijk het bouwen van veerkrachtige infrastructuur, het stimuleren van inclusieve en duurzame industrialisering en het bevorderen van innovatie. Volgens mijn fractie is dit ontwikkelingsdoel direct gerelateerd aan de ambities van het kabinet om handel en hulp met elkaar te verbinden, iets waarvoor deze minister toch vanuit allerlei hoeken van het Nederlandse bedrijfsleven, of het nu om multinationals of het mkb gaat, vele complimenten heeft gekregen. Is de minister van mening dat SDG 9 relevant is voor haar eigen agenda waarbij toch ook het versterken van duurzame economische ontwikkeling en het stimuleren van bedrijvigheid van industrie en mkb van belang zijn?
Wij zien SDG 9 ook in samenhang met de doelen die voor Nederland hoge prioriteit hebben, zoals SDG 8 (inclusieve, economische groei, werkgelegenheid en fatsoenlijk werk voor iedereen), SDG 12 (duurzame consumptie en productie) en SDG 13, dat ook niet onbelangrijk is (aanpak klimaatverandering). Uiteraard hangen alle doelen met elkaar samen, waardoor ook de doelen 8, 9, 12 en 13 van belang zijn bij het bereiken van het belangrijke ontwikkelingsdoel 1: het einde van armoede.
Met het oog hierop lijkt het voor ons juist van belang voor Nederland om lid te blijven van UNIDO en zo directe invloed te houden op het functioneren van de organisatie. Immers, UNIDO is de enige gespecialiseerde VN-organisatie die het mandaat heeft om industriële ontwikkeling te stimuleren. Duurzaamheid is duidelijk een intrinsiek onderdeel geworden van de missie van deze organisatie. Daarbij hebben wij uit publicaties en gesprekken met vertegenwoordigers van UNIDO de indruk gekregen dat deze VN-organisatie wel degelijk een belangrijke bijdrage kan leveren aan het bereiken van die 2030-agenda, die ook zo belangrijk is voor dit kabinet. Graag krijg ik hierop een reactie van de minister.
Daarnaast is mijn fractie, net als de Raad van State, nog steeds niet overtuigd van de argumentatie van het kabinet, gebaseerd op de zogenoemde scorekaarten voor multilaterale organisaties uit juni 2015, dat UNIDO onvoldoende presteert in vergelijking tot andere VN-organisaties. Een dergelijke scorekaart kan natuurlijk op meerdere manieren worden ingevuld en de interpretatie hangt uiteraard samen met de politieke constellatie en veranderende regeringsprioriteiten in ons eigen land van het afgelopen decennium. Voorgaande sprekers hebben daar al uitgebreid commentaar op gegeven. Wij signaleren dat deze scorekaart gemaakt en gepubliceerd is op 19 juni 2015, drie maanden voor de Sustainable Development-top in New York. Ik hoor graag van de minister wat het wezenlijke verschil is tussen de effectiviteit van UNIDO in vergelijking met die van de UNCTAD, de WHO en de UNESCO, organisaties die op een aantal elementen hetzelfde niveau scoren op de genoemde scorekaart.
Ook vernemen wij graag van de minister wat er aan Nederlandse zijde in directe contacten met UNIDO — dus buiten de EU-coördinatievergaderingen om — precies is gedaan om de verbetering van de efficiëntie van deze organisatie te ondersteunen. Mijn fractie vraagt zich hierbij af waarom de minister binnen drie jaar alweer met dit voorstel tot terugtrekking komt. Heeft UNIDO wel voldoende tijd gekregen om de gewenste aanpassingen door te voeren? De waarderingen van de scorekaarten zijn immers gemaakt op basis van bevindingen uit 2014 en begin 2015; vandaar het belang van de datum. Waarom kan er niet een jaar langer gewacht worden met de beslissing om het lidmaatschap van UNIDO wel of niet op te zeggen, namelijk tot de opstelling van de nieuwe scorekaarten in 2017? Graag krijg ik hierop een reactie van de minister.
Uiteraard is de jaarlijkse verplichte Nederlandse bijdrage van bijna 2 miljoen euro een aanzienlijk bedrag. Voor UNIDO is het zelfs een cruciale bijdrage aan de corefinanciering. Als deze wegvalt, zal dat directe gevolgen kunnen hebben voor de wijze waarop het Nederlandse bedrijfsleven kan profiteren van opdrachten en samenwerking die via UNIDO lopen. Wij vrezen dat de regering aan goedkoop, duurkoop doet als er echt sprake is van een gewone bezuinigingsoverweging. Graag krijg ik hierop een reactie van de minister.
Nederland heeft een goede reputatie opgebouwd als voortrekker binnen de internationale gemeenschap als een land dat staat voor internationale samenwerking. Samenwerking met VN-organisaties staat al decennialang centraal in de ambitie van Nederland om deze rol te vervullen. Mijn fractie ondersteunt de wens van de regering om bij te dragen aan het vergroten van de coördinatie en coherentie van VN-activiteiten door een kritische houding ten aanzien van versnippering en inefficiëntie binnen het VN-systeem. Het is dan ook zeker jammer dat het One UN-initiatief tot nu toe slechts beperkte resultaten heeft opgeleverd.
Uiteraard kunnen er zwaarwegende redenen zijn waarom Nederland uiteindelijk besluit om zich terug te trekken uit een VN-organisatie, maar nu heeft het voornemen van de regering het lidmaatschap van UNIDO op te zeggen, toch meer de schijn van een soort "afhaalmenubenadering" van de VN. Willen we onze verplichte verdragscontributies van VN-organisaties steeds meer laten afhangen van wisselende beleidsprioriteiten van opeenvolgende regeringen, terwijl we van andere partners, organisaties en landen juist duurzaamheid en voorspelbaarheid verwachten in internationale verdragen en afspraken? Mijn fractie vindt dan ook dat Nederland op dit moment een slecht voorbeeld zou geven door zich terug te trekken uit UNIDO. Wij wachten met belangstelling de antwoorden van de minister af en hopen dat zij het besluit tot opzegging van UNIDO wil heroverwegen.
De heer Schaap i (VVD):
Voorzitter. Ik sluit mij aan bij de gelukwensen van beide voorgaande sprekers voor de heer Overbeek in verband met zijn maidenspeech.
Aan de orde is de vraag of Nederland het lidmaatschap van de VN-organisatie voor industriële ontwikkeling moet continueren dan wel opzeggen. Een voorstel van het kabinet om te besluiten tot opzegging, is ook in november 2013 voorgelegd. Toen had de VVD-fractie al twijfels over continuering, maar die twijfels werden verwoord in vragen die door de woordvoerder van de PvdA werden ingebracht. Een meerderheid van de Kamer achtte de onderbouwing van het voorgestelde besluit onvoldoende. De minister heeft het voorstel teruggenomen, zodat toen niet tot opzegging kon worden overgegaan.
In 2015 is een nieuwe en wat ons betreft indringende beoordeling uitgevoerd. Voor de VVD is nu helder bewezen dat UNIDO niet aan haar taakstelling voldoet. De scorekaart laat zien dat het falen van UNIDO structureel van aard is. Na 30 jaar is het daarom genoeg. De strategie van UNIDO is nog altijd onduidelijk; er wordt niet gewerkt met meetbare doelstellingen; de projecten zijn te kleinschalig en te versnipperd om effectief te kunnen zijn en het geheel heeft geen katalyserende werking op de industriële ontwikkeling in de betreffende landen.
Met andere woorden: het mandaat om armoede in de derdewereldlanden te bestrijden via impulsen voor de industriële ontwikkeling, is niet waargemaakt en er is onvoldoende uitzicht op verbetering. Daar komt bij dat UNIDO ook actief is geworden in andere domeinen, zoals voedselzekerheid, water en klimaat. Dat zijn thema's waarmee de VN ook actief zijn in andere verbanden, die een veel groter uitzicht op effectiviteit bieden. De uitwaaiering over andere thema's zal het resultaat van het eigenlijke mandaat zeker nadelig hebben beïnvloed. De VVD-fractie is van mening dat Nederland de bijdrage voor deze thema's beter via geëigende verbanden kan helpen bevorderen. Kortom: er is reden om nu door te pakken en de deelname aan UNIDO op te zeggen. Dan kan de deelname per 1 januari 2018 worden geëffectueerd.
De VVD-fractie heeft niet meegedaan aan de schriftelijke ronde. Indringende vragen had de fractie niet meer. Dat betekent dat de bijdrage deze avond eigenlijk niet meer is dan een uitgebreide stemverklaring, zo uitgebreid dat ik waarschijnlijk de toorn over mij zou afroepen als ik dit morgen zo zou proberen. Daarom doe ik dit dus in dit debat. De discussie heeft intussen lang genoeg geduurd. Mijn fractie wil het hier dus bij laten.
De voorzitter:
Wenst een van de leden nog het woord in de eerste termijn? Dat is niet het geval.
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Ik schors de vergadering voor enkele ogenblikken in afwachting van de minister van Economische Zaken.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.