Verslag van de vergadering van 6 juni 2017 (2016/2017 nr. 30)
Status: gerectificeerd
Aanvang: 15.12 uur
Mevrouw Nooren i (PvdA):
Voorzitter. Nederland heeft een goede uitgangspositie om nu en in de toekomst een speler van wereldformaat te zijn in de wetenschap. In andere landen is er vaak een groot verschil in de kwaliteit van het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek. De kwaliteit van de Nederlandse universiteiten, hogescholen en onderwijsinstellingen wordt over het algemeen als hoogwaardig betiteld. Horen bij de wereldtop is een prestatie van formaat, van alle gepassioneerde onderzoekers, gedreven docenten en alle andere mensen die erbij betrokken zijn.
Het behouden van een positie op wereldtopniveau is niet vanzelfsprekend. Het kabinet wil met het wetsvoorstel dat we vandaag bespreken randvoorwaarden realiseren om de internationale positie te versterken. Zo wordt internationale samenwerking tussen onderwijsinstellingen eenvoudiger gemaakt. Met een ruimer beurzenbeleid wordt het voor studenten aantrekkelijker om onderwijs in het buitenland te volgen. Anderen dan hoogleraren krijgen de mogelijkheid om promoties te begeleiden.
Voordat ik inga op deze elementen van het wetsvoorstel, sta ik kort stil bij twee andere onderdelen van het wetsvoorstel dat we vandaag bespreken.
Mijn fractie ondersteunt van harte de voorgestelde wijziging van artikel 7.3g van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) om zo helderheid te geven wat betreft de geldigheidsduur van tentamens bij bijzondere omstandigheden. Wij ondersteunen ook de verheldering die de regering heeft aangebracht wat betreft artikel 7.50 van de WHW. De PvdA- fractie hecht aan gelijke toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor alle jongeren, zeker waar het gaat om de selectie voor de start van een opleiding. Gegeven het feit dat buiten het collegegeld geen eigen bijdrage van studenten is toegestaan, heeft mijn fractie nog wel een vraag. In toenemende mate wordt in het hoger onderwijs gewerkt met digitale lesmethoden, zoals managementgames, met daaraan gekoppeld modules voor studenten om het geleerde te toetsen. Zowel studenten als docenten zijn enthousiast over dit soort lesmethoden. De aanschaf ervan, inclusief de licenties voor het gebruik, komen ten laste van de onderwijsinstelling. Het gevolg is dat een aantal onderwijsinstellingen vanwege deze kosten afziet van de inzet van digitale lesmethoden. De PvdA-fractie vraagt zich af welke oplossing de minister ziet om dit te voorkomen, zonder dat de rekening bij de studenten wordt gelegd.
De regering verwijst in de schriftelijke beantwoording op verschillende plaatsen naar de Wetenschapsvisie 2025. In deze visie geeft de regering aan wat er moet gebeuren om toponderzoek en toponderwijs met topmedewerkers voor elkaar te krijgen en verder te ontwikkelen. Vanuit deze visie is in 2015, met inbreng van eenieder die dat wilde, de Nationale Wetenschapsagenda opgesteld. Deze bevat thema's die maatschappelijk relevant zijn. Mijn fractie onderschrijft de gekozen aanpak en accenten van harte, maar welke bijdrage is er van de overheid te verwachten voor de financiering van deze wetenschapsagenda? Een aanzienlijk deel van het onderzoeksgeld in Nederland is nu afkomstig uit de derde geldstroom. Draagt het wetsvoorstel dat we vandaag behandelen ertoe bij dat het internationaal wervend vermogen verder wordt versterkt? En zo ja, hoe?
Mijn fractie wil nog enkele vragen stellen over het uitbreiden van het ius promovendi tot niet-hoogleraren. We danken de regering voor de uitgebreide antwoorden op vragen van deze Kamer op dit punt. Veel vragen van mijn fractie zijn daardoor al beantwoord. Er is nog een aantal, dat we aan de minister willen voorleggen.
Om wetenschappelijk onderwijs en onderzoek op wereldtopniveau te kunnen doen, is het van belang dat er wordt geïnvesteerd in een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor topwetenschappers en dat er goede loopbaanperspectieven zijn voor buitenlandse en Nederlandse onderzoekers. De regering heeft met het voorliggende wetsvoorstel een van de mogelijkheden om daar invulling aan te geven uitgewerkt. Er worden randvoorwaarden gecreëerd om een gepromoveerd personeelslid door het college van promoties te laten benoemen tot promotor. De regering vindt het de verantwoordelijkheid van de universiteiten om te bepalen wie bekwaam is om als promotor op te treden. De PvdA-fractie ondersteunt deze lijn. Het sluit aan bij gangbare opvattingen over de reikwijdte van de academische vrijheid. In het kader van een heldere verantwoordelijkheidsverdeling is het goed dat de regering in de schriftelijke beantwoording heeft bevestigd dat de positie van zittende hoogleraren ongewijzigd blijft. Artikel 9.19 is niet veranderd.
In de ogen van de regering is het promotiereglement van doorslaggevende betekenis om zaken procedureel adequaat te regelen. De PvdA-fractie heeft daarom, met andere fracties, met belangstelling kennisgenomen van de handreiking die de VSNU opgesteld heeft voor de colleges van promoties. Het verheugt mijn fractie dat met de aanvulling van 22 mei jl. is gegarandeerd dat de hoogleraar wiens vakgebied het betreft advies kan geven over de aanstelling van een niet-hoogleraar tot promotor. Mijn fractie heeft de indruk, net als de heer Bruijn, dat het om een niet-bindend advies gaat. Zij vraagt zich af wat de gevolgen zullen zijn voor de verantwoordelijkheid die de hoogleraar heeft in het kader van artikel 9.19 als een dergelijk advies niet opgevolgd wordt. Wat is de inschatting van de minister in dezen?
De regering had aanvankelijk gekozen voor een zeer ruime benadering van de verbreding van het promotierecht. Op initiatief van de Tweede Kamer is deze ruimte beperkt tot gepromoveerde medewerkers. De VSNU gaat in haar handreiking uit van uitsluitend universitair hoofddocenten. Deze beperking roept bij mijn fractie wel een vraag op. Hoe kijkt de minister aan tegen de gekozen inperking in het licht van haar ambitie om de internationale carrièremogelijkheden van getalenteerde wetenschappers te verruimen? Is het op deze manier niet een druppel op een gloeiende plaat wat betreft het verbeteren van het carrièreperspectief voor talentvolle medewerkers in het hoger onderwijs? Of anders gezegd: verdienen universitaire docenten dan geen internationaal carrièreperspectief? Graag een reactie van de minister.
De minister geeft in de schriftelijke beantwoording aan dat zij niet wil treden in het personeelsbeleid van het hoger onderwijs en wetenschappelijke instellingen. Mijn fractie is echter van mening dat de manier waarop de regering het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek organiseert en financiert wel degelijk grote invloed heeft op de carrièreperspectieven van getalenteerde medewerkers en daarmee op het personeelsbeleid van onder andere universiteiten. Het gerichte beleid dat de minister bijvoorbeeld ingezet heeft om meer vrouwelijke hoogleraren aangesteld te krijgen — een ambitie die mijn fractie overigens van harte ondersteunt — is daar een voorbeeld van. Dat geldt ook voor de verbreding van het promotierecht in het wetsvoorstel dat we vandaag behandelen. Mijn fractie verneemt graag van de minister hoe het toekennen van promotierecht aan niet-hoogleraren zich verhoudt tot het formatiebeginsel zoals dat op veel universiteiten geldt.
De vraag is of we niet toe zijn aan een fundamentele herbezinning op ons wetenschappelijk stelsel en het hoger onderwijs. De heer Bruijn had het hier ook over. In verschillende andere landen, en inmiddels ook op de Nederlandse technische universiteiten en de Rijksuniversiteit Groningen, wordt gewerkt met een aanpak waarbij de individuele onderzoekscarrière het uitgangspunt is. Binnen de zogeheten tenure track is het gebruikelijk dat het promotierecht een onderdeel is van de loopbaanafspraken met onderzoekers. Ervaringen uit andere Europese landen laten zien dat het kiezen voor deze aanpak ook negatieve kanten kan hebben, bijvoorbeeld omdat loopbaanafspraken het in concurrentie werven van geschikte kandidaten voor topfuncties in de weg staan en de kans bestaat dat onderzoekers die veel onderzoeksgelden binnenbrengen meer kansen krijgen dan andere medewerkers met uitstekende wetenschappelijke kwaliteiten. Welke aanpak, waaronder formatiebeginsel versus loopbaanbeginsel, draagt volgens de minister het beste bij aan het bieden van een succesvolle toekomst voor talentvolle medewerkers én topwetenschap op topniveau?
In het verlengde hiervan: in de mededeling van de Europese Commissie van 30 mei jl. wordt aangegeven dat het de hoogste tijd is voor een nieuwe EU-agenda voor het hoger onderwijs, onder andere omdat de financierings-, aanmoedigings- en beloningsmechanismen in het hoger onderwijs niet altijd van dien aard zijn dat zij goed onderwijs en onderzoek, innovatie, sociale integratie en betrokkenheid belonen. We zijn benieuwd hoe de minister aankijkt tegen deze aanbevelingen en wat die voor Nederland gaan betekenen.
Mijn fractie heeft nog een vraag over de voorwaarden waaronder Nederlandse onderwijsinstellingen opleidingen in het buitenland kunnen starten. Uiteraard ondersteunen wij de lijn dat er geen publieke middelen weg mogen lekken naar het buitenland. De vraag is wel: hoe wordt dat vastgesteld c.q. berekend? Welke normen worden daarbij gehanteerd? Graag een reactie van de minister op dit punt.
Dat het onderwijs in ons land er internationaal goed voorstaat, blijkt ook uit het aantal buitenlandse studenten dat in ons land onderwijs volgt. Dat groeit nog steeds. Het zijn zo'n 112.000 studenten met 164 verschillende nationaliteiten volgens Nuffic. In Nederland studeren meer studenten van buitenlandse afkomst dan in andere landen, gemiddeld 2 op elke 100 studenten. Volgens Nuffic komt dit vanwege de kwaliteit van het onderwijs, het grote aantal Engelstalige opleidingen en omdat het onderwijs relatief goed betaalbaar is. De kosten van studies zijn in veel gevallen hoger dan de eigen bijdragen die buitenlandse studenten betalen. Geldt de stelling dat er geen publieke middelen weg mogen vloeien naar het buitenland ook in dit geval? En hoe denkt de minister in het licht van de internationale afspraken hiermee om te gaan?
Op het punt van de uitwisseling van studenten heb ik nog twee andere vragen. De capaciteit van een aantal universitaire studies is beperkt. Kan er bij numerus-fixusopleidingen geen verdringing ontstaan tussen Nederlandse en buitenlandse studenten? Zo ja, hoe denkt de minister, gegeven de Europese regelgeving, erop te sturen dat Nederlandse studenten hun talenten voldoende kunnen ontwikkelen?
Mijn fractie verwacht dat de brexit invloed zal hebben op de positie van EU-studenten in het Verenigd Koninkrijk, op de positie van studenten uit het Verenigd Koninkrijk in Europa en op de samenwerking op wetenschappelijk niveau. Op welke wijze kan Nederland zich hierop voorbereiden en welke rol ziet de minister voor de overheid in dezen weggelegd?
In toenemende mate worden masteropleidingen in het Engels gegeven. Dat is goed in het kader van de internationalisering, maar heeft ook een keerzijde. Het gaat namelijk ook om vakgebieden waarin studenten na hun studie gaan werken in Nederlandse bedrijven met het Nederlands als voertaal. Mijn fractie maakt zich zorgen over twee effecten van deze ontwikkeling. Wij vragen ons af of een aantal studenten, die inhoudelijk sterk zijn maar geen talenknobbel hebben, zo niet ernstig belemmerd worden om een masterstudie te gaan volgen die inhoudelijk wel bij hen past. Daarnaast vragen wij ons af of studenten die hun studie in het Engels hebben gevolgd er niet tegen aan gaan lopen dat hun taalvaardigheid in het Nederlands onvoldoende aansluit bij wat in de beroepspraktijk nodig is. Wij zijn benieuwd hoe de minister hiertegen aankijkt.
In de schriftelijke beantwoording geeft de regering aan niet van plan te zijn het effect van het voorliggende wetsvoorstel te monitoren. Dat verbaast mijn fractie zeer. Een regering die randvoorwaarden creëert om het hoger onderwijs en de Nederlandse wetenschap op topniveau te laten functioneren zou toch moeten willen weten of de maatregelen die getroffen worden effectief zijn en bijdragen aan het gestelde doel: topwetenschap op wereldniveau. Is de regering niet geïnteresseerd in de vraag of bijvoorbeeld de verruiming van de kring van promotoren daadwerkelijk bijdraagt aan de internationale positie van talentvolle wetenschappers en in de betekenis van deze verruiming voor de kwaliteit en de samenhang in het wetenschappelijke onderzoek? Zo vraagt de PvdA-fractie zich af.
Dat brengt mijn fractie op een afsluitende bredere vraag aan de minister: hoever reikt de internationaliseringsambitie van Nederland? Wat zijn voor haar de essentiële criteria voor succes en hoe wordt beoordeeld of de ambities gehaald worden?
Graag een reactie van de minister op deze punten.
De heer Bruijn i (VVD):
Ik hoorde met instemming en plezier het betoog aan. Ik heb een vraag over de financiële wensen van de Partij van de Arbeid. Ik hoor mevrouw Nooren pleiten voor extra investeringen in onderzoek. Dan vraag ik mij af: om hoeveel geld gaat het dan? In het verkiezingsprogramma van de Partij van de Arbeid zie ik een verhoging van de collectieve lasten van 22,2 miljard. Dat gaat ten koste van werkgelegenheid. 2,6 miljard daarvan is voor het onderwijs; voornamelijk lerarensalarissen. Om hoeveel geld gaat het bij deze investeringen en gaan die ten koste van de lerarensalarissen of ten koste van meer banen? Of betekent dit een hoger begrotingstekort?
Mevrouw Nooren (PvdA):
Dat is een vraag die ik nu niet kan beantwoorden. Er zal altijd in een totaalpakket moeten worden bezien wat nodig is. Het is altijd een kwestie van keuzes maken. Als je een internationaliseringsambitie hebt, gaat dat niet zonder investering in onderzoek. Als je naar de OESO-cijfers kijkt, zie je dat de inzet van overheidsmiddelen tussen 2014 en 2016 zelfs is afgenomen. Dit geldt niet alleen voor Nederland, maar voor het gemiddelde van een aantal goed ontwikkelde landen. Bij een internationaliseringsagenda zonder financiële impuls van de overheid moet je een beroep doen op andere bronnen. Mijn vraag aan de minister is: hoort bij een ambitie niet ook een rekening? Het is altijd een kwestie van prioriteiten stellen.
De heer Bruijn (VVD):
Vandaar dat ik die vraag stelde.
Mijn tweede vraag betreft de Engelstalige masters. Wat is precies de angst van de Partij van de Arbeid op dat gebied? Als studenten tot hun 21ste goed Nederlands leren en daarna twee of één jaar een master doen en overdag in het Engels studeren, zou dat dan zo slecht zijn voor hun Nederlands dat zij vervolgens de arbeidsmarkt niet meer op komen, of zouden de onderzoeken kloppen waaruit blijkt dat iedere volgende taal bijdraagt aan je taligheid en ook de eerste taal verbetert?
Mevrouw Nooren (PvdA):
Het gaat mijn fractie om het volgende. Als Engels de voertaal is in een master, dan zie je in de dagelijkse praktijk dat mensen in een Nederlands bedrijf soms niet eens de Nederlandse termen weten voor bepaalde zaken. Het gemiddelde opleidingsniveau in Nederland is mbo of lager. De vraag is of zij de vertaalslag die al wordt gemaakt, ook in de taal kunnen maken. Bovendien is van een groep studenten die nu op de universiteit zitten bekend dat zelfs hun dt's niet adequaat zijn. Het gaat erom dat je tijdens de masterstudie hebt geoefend om je Nederlands op een hoog plan te brengen. Als je in het Nederlands een studie volgt, wordt ook het taalgebruik meegenomen in de beoordeling. In een engelstalige master wordt het Engelse taalgebruik verbeterd, maar wordt niet geïnvesteerd in het gebruik van het Nederlands.
De heer Bruijn (VVD):
De prijs die je dan betaalt, te weten een rem op de inkomende mobiliteit — want de buitenlandse studenten spreken zeker geen Nederlands — mag betaald worden, ondanks het pleidooi voor internationalisering?
Mevrouw Nooren (PvdA):
Wilt u uw vraag nog een keer herhalen?
De heer Bruijn (VVD):
Het gaat om de prijs die je ervoor betaalt. Als je de masters in het Nederlands geeft, dan zullen de buitenlandse studenten die niet kunnen volgen. Dan rem je de inkomende mobiliteit. Is dat niet een heel hoge prijs, zeker gezien uw eigen pleidooi voor die mobiliteit?
Mevrouw Nooren (PvdA):
De vraag van de PvdA-fractie gaat over de studies die uitdrukkelijk zijn gericht op de Nederlandse situatie, zoals Nederlands recht, Nederlandse gezondheidszorg en andere zaken. Daarvoor heb je soms maar één master in het Nederlands, of alleen de deeltijdmaster in het Nederlands. Dit betekent dat je de vraag moet stellen of al die masters die bij zo'n studie horen, soms vier of vijf, bijna allemaal in het Engels moeten worden gegeven in plaats van in het Nederlands. Is er niet een verschuiving in Nederland aan de gang, als je ziet dat 80% à 90% van alle masters in het Engels zijn en er nauwelijks nog Nederlandse masters worden aangeboden?
Ik kom tot een afronding. Nederland behoort tot de wereldtop als het gaat om wetenschap en hoger onderwijs. Dit wetsvoorstel beoogt een bijdrage te leveren om dat zo te behouden, of liever, deze positie nog verder uit te bouwen. Mijn fractie onderschrijft deze ambitie, maar vindt het daarbij wel van belang dat gelijke kansen voor alle Nederlandse studenten goed geborgd worden, dat de genomen maatregelen de kwaliteit van ons stelsel niet mogen ondermijnen en dat er geen inconsequenties geïntroduceerd mogen worden. De effecten van het ingezette beleid moeten gemonitord worden en er mogen geen publieke middelen weglekken naar het buitenland.
Wij zien uit naar de antwoorden van de minister.