Verslag van de vergadering van 6 maart 2018 (2017/2018 nr. 21)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 15.49 uur
De heer Niek Jan van Kesteren i (CDA):
Mevrouw de voorzitter. De CDA-fractie heeft met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De initiatiefneemster stapt met haar voorstel midden in de problematiek van de onderkant van de arbeidsmarkt, een hardnekkige problematiek met grote maatschappelijke betekenis. Reeds decennia kampen wij met het vraagstuk dat er enerzijds veel mensen met een uitkering langs de kant staan, ongeveer 1 miljoen mensen, en dat er anderzijds toch altijd weer veel openstaande vacatures zijn, op dit moment ongeveer 250.000. Het lukt zelden om op dit vlak tot een efficiënte koppeling van vraag en aanbod te komen. De afstand tot de arbeidsmarkt is te groot.
Veel mensen die langdurig werkloos zijn of anderszins tot een moeilijk plaatsbare categorie behoren, komen niet vanzelf aan bod. Zij moeten een steuntje in de rug hebben. Soms zijn er geslaagde projecten. In dit verband kan gewezen worden op het 100.0000 banenplan dat in het sociaal akkoord van 2013 is overeengekomen. De afspraak is dat er tot 2026 100.000 banen bij zullen komen in het bedrijfsleven voor mensen met een beperking. Lees hier: mensen met een Wajong-uitkering. Dat project loopt op schema. Wat minder loopt, is het aan het werk helpen van vluchtelingen. Er zijn 25.000 asielstatushouders en blijkens recente publicaties lukt het nauwelijks om deze mensen aan het werk te krijgen. Het behoeft geen betoog dat het voor de integratie van deze groep essentieel is dat dit beeld gaat veranderen. Misschien moet er voor hen eenzelfde aanpak komen als voor de Wajongers. Hier zou ik graag een reactie van de staatssecretaris op hebben.
De arbeidsmarkt is ingewikkeld. We hebben heel veel werk van eenvoudige aard, bijvoorbeeld in de land- en tuinbouw. Dat werk wordt niet verricht door mensen die een uitkering hebben, maar veelal door mensen uit Oost-Europa. Dat is al jaren het geval en het is kennelijk, ondanks alle goede bedoelingen, niet te veranderen, hetgeen toch een tragisch aspect heeft. Het is dan ook begrijpelijk dat het vorige kabinet in de Participatiewet de mogelijkheid heeft geopend dat mensen aan het werk kunnen gaan met een uitkering. De gedachte hierachter is dat zij zo gedurende enige tijd ervaring kunnen opdoen in een bedrijf en dan daarna het minimumloon of het cao-loon ontvangen. Dan gaat het om proefplaatsingen en werkervaringsplaatsen. Die zijn nodig omdat het onduidelijk is wat de competenties en vaardigheden zijn van de betrokkene. Deze zijn niet in beeld en moeten dus in de praktijk ondervonden worden. Als ik goed ben geïnformeerd, zijn er de afgelopen jaren op deze manier een kleine 10.000 mensen aan het werk gegaan.
Natuurlijk ligt bij deze aanpak het risico van verdringing op de loer. Verdringing wil zeggen dat anderen hun baan kwijtraken of dat het minimumloon of de cao wordt ontdoken. Daarom is het terecht dat in de Participatiewet de uitvoeringsinstanties de verplichting hebben gekregen om verdringing zo veel mogelijk te voorkomen. Hoe zij dat doen, moeten zij zelf bepalen. Dat vloeit voort uit de decentrale opzet van de Participatiewet. De initiatiefneemster is kennelijk van oordeel dat de gemeenten en het UWV zich niet voldoende kwijten van deze taak en stelt daarom voor dat er een centrale aanpak komt via de invoering van een verdringingstoets. Er moet een protocol komen op basis waarvan de gemeenten en het UWV bij elke plaatsing van een werkzoekende bekijken of er sprake kan zijn van verdringing. Daarbij komt een aantal vragen aan de orde. Leidt een traject tot oneerlijke concurrentie? Leidt de inzet van bijstandsgerechtigden tot andere arbeidsvoorwaarden bij het overige personeel? Leidt de inzet tot ontslag van anderen? Is er sprake van verschuiving van betaald naar onbetaald werk? Is de inzet van bijstandsgerechtigden voor de werkgever winstgevend? Gaat het om werk dat de afgelopen jaren door betaalde krachten is uitgevoerd?
Het zijn relevante vragen, maar die liggen al op het bord van de uitvoeringsinstanties. De Participatiewet verplicht hen al om verdringing tegen te gaan. Dat zo zijnde, vragen de leden van de CDA-fractie zich af wat dan de toegevoegde waarde van deze initiatiefwet is. Waarom dit centrale framework opleggen, waar de Participatiewet uitgaat van een decentrale verantwoordelijkheid van gemeenten en andere instanties? Dit is ook waar de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de vereniging van sociale diensten en de belangenvereniging van sociale werkplaatsen op wijzen in hun commentaar.
Ook de werkgeversorganisaties zijn geen voorstander van de initiatiefwet. Een uitzondering vormt, zoals de heer Köhler al zei, de schoonmaaksector. Die heeft een specifiek probleem: de overheid heeft besloten tot inbesteding van dit werk. Zij gaat het schoonmaken weer zelf doen en laat hiervoor mensen met een uitkering aantreden. Dat beschouwen de particuliere schoonmakers als oneerlijke concurrentie, en terecht. Het is echter geen rechtvaardiging voor het tot stand brengen van een zo algemeen werkend wetsvoorstel als het onderhavige. Zou er sprake zijn van verdringing op grote schaal, dan zou er wellicht ruimte zijn voor een wetsvoorstel van deze strekking. Uit het materiaal dat voorligt, kan ik dat niet opmaken. Er zijn geen harde cijfers beschikbaar naar mijn weten. Wellicht kan de initiatiefneemster aan dit aspect in haar reactie nog eens aandacht besteden.
Mevrouw de voorzitter, tot zover. De CDA-fractie wacht de reactie met belangstelling af en ziet uit naar een verdere gedachtewisseling. Dank u.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Van Kesteren. Wenst een van de leden in eerste termijn nog het woord? Dat is niet het geval. Dan schors ik de vergadering voor een uur. Iets langer? Dan echt tot 17.00 uur, een uur en vijf minuten; anders redden we het vanavond niet.