Verslag van de vergadering van 16 april 2019 (2018/2019 nr. 26)
Aanvang: 15.42 uur
Status: gecorrigeerd
Aan de orde is de behandeling van:
-
-het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet op de dividendbelasting 1965 in verband met enkele spoedreparaties inzake de fiscale eenheid (Wet spoedreparatie fiscale eenheid) (34959).
De voorzitter:
Aan de orde is de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet op de dividendbelasting 1965 in verband met enkele spoedreparaties inzake de fiscale eenheid (Wet spoedreparatie fiscale eenheid) (34959). Ik heet de staatssecretaris van Financiën van harte welkom in de Eerste Kamer.
De beraadslaging wordt geopend.
De voorzitter:
Ik geef het woord aan de heer Van Rij.
De heer Van Rij i (CDA):
Mevrouw de voorzitter. Vandaag is het een treurige dag voor fiscaal Nederland. Dankzij een arrest van het Hof van Justitie in Luxemburg en de daaropvolgende uitspraak van de Hoge Raad is de bijl aan de wortel gezet van het goed werkende en doordachte concept van de fiscale eenheid. Ruim 80% van de bedrijven die er gebruik van maken, is mkb-bedrijven. Dit is een voorbeeld waarin de werking van het Europese recht ten koste gaat van het Nederlandse fiscale recht. In de schriftelijke behandeling zijn wij uitgebreid ingegaan op een serie technische vragen die voor de praktijk van belang zijn. Wij danken de regering, de staatssecretaris, voor de uitgebreide en zorgvuldige beantwoording. In dit debat willen wij ons concentreren op twee onderwerpen: de terugwerkende kracht en de uitvoering.
In zijn antwoord van 14 maart jongstleden op onze vragen somt de staatssecretaris nog eens op hoe het beleid, zoals ook door de Raad van State geformuleerd, ter zake van terugwerkende kracht bij belastingmaatregelen moet worden toegepast. Uitgangspunt is dat aan belastingmaatregelen die een verzwaring van belastingheffing voor de belastingplichtige betekenen geen (formele) terugwerkende kracht mag worden gegeven, tenzij bijzondere omstandigheden een afwijking van deze regel rechtvaardigen. Bijzondere omstandigheden kunnen worden gevormd door aanmerkelijke aankondigingseffecten, anticipatiegedrag of een omvangrijk oneigenlijk gebruik of misbruik van een wettelijke voorziening. Uiteraard horen daar ook substantiële budgettaire consequenties bij.
De vraag die zich voordoet, is of daar in casu sprake van is. Eerst de feitelijke gang van zaken. Op 25 oktober 2017 wees advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona conclusie in twee gevoegde zaken tegen de Staat der Nederlanden inzake de fiscale eenheid. Wij delen het toenmalige standpunt van de regering dat de kans bijzonder groot was dat het Hof van Justitie in Luxemburg de conclusie geheel of gedeeltelijk zou kunnen volgen, mede gezien het feit dat het Hof besloten had om de zaak niet mondeling te behandelen. Er was dus geen gelegenheid meer voor pleitnotities van de kant van de Staat der Nederlanden. Hier doet zich een korte tussenvraag voor aan de staatssecretaris. Als hij dat toen geweten zou hebben, of beter gezegd, als zijn voorganger dat toen geweten zou hebben, zou er dan anders geprocedeerd zijn tijdens de schriftelijke behandeling?
Op 25 oktober 2017 kwam het ministerie van Financiën met een persbericht. Dat kunnen wij billijken vanwege het grote risico dat bedrijven er gebruik van zouden gaan maken om niet-aftrekbare 10a-rente alsnog onder de aftrek te brengen van de grensoverschrijdende fiscale eenheid die in het verschiet lag als het Hof de conclusie zou overnemen. Dat zou hebben kunnen leiden tot winstuitholling en grote, onaanvaardbare budgettaire consequenties. Wel vragen wij ons af of de aangekondigde maatregelen voldoende kenbaar waren. Er is in de vakliteratuur veel over geschreven. Ook advocaat-generaal Wattel heeft daar het nodige over gezegd. Zou de staatssecretaris daar nog eens even bij stil willen staan?
Volgens mij verkeerde fiscaal Nederland in limbo vanaf het moment van het verschijnen van het persbericht tot het moment van de publicatie van dit wetsontwerp. Overigens werd de terugwerkende kracht, aanvankelijk tot 25 oktober 2017 volgens de aankondiging in het persbericht, teruggebracht tot 1 januari 2018 bij nota van wijziging van 26 oktober 2018.
Wij kunnen met u meegaan dat het gevaar van uitholling van de Nederlandse vennootschapsbelastinggrondslag en de daarmede gepaard gaande budgettaire derving op het moment van het uitbrengen van het persbericht de dreiging van de terugwerkende kracht rechtvaardigden, ook al moesten het Hof van Justitie in Luxemburg en de Hoge Raad nog uitspraak doen.
Op dat moment berekende u de incidentele derving op 354 miljoen en de structurele derving op 100 miljoen. Ik laat de onderliggende berekeningen even achterwege. Die heb ik wel uitgeschreven in mijn tekst, maar omwille van de tijd noem ik die nu niet. Het enige dat ik daarover zou willen zeggen, is dat het aannames zijn, een hele serie aannames. Achteraf zal moeten blijken of die aannames terecht zijn.
Wij begrijpen dat u, in het voorjaar van 2019, nu het stof is neergedwarreld, voor de achter ons liggende periode — en dan duid ik alleen op het kalenderjaar en belastingjaar 2018 — nog steeds in de schriftelijke antwoorden op onze vragen spreekt in de tegenwoordige tijd, als ware het 25 oktober 2017, om de terugwerkende kracht te rechtvaardigen. Inmiddels heeft u naar aanleiding van onze schriftelijke vragen berekend dat het budgettaire belang voor het jaar 2018 nog steeds 100 miljoen is, net als bij het uitbrengen van het wetsontwerp.
Laten wij pour besoin de la cause ervan uitgaan dat al die aannames kloppen. Dan vragen wij ons nog steeds in goede gemoede af of het door u berekende eenmalige budgettaire belang van 100 miljoen voor 2018 zodanig groot is dat zulks een inbreuk rechtvaardigt op het beginsel van rechtszekerheid. Dat is een beoordeling nu, ex nunc en ook ex post. Wij zien dat uitdrukkelijk als de taak van de Eerste Kamer, zeker nu wij weten dat er geen sprake is van anticipatiegedrag en misbruik of oneigenlijk gebruik. Dan zijn het uiteindelijk de goedwillende bedrijven die de rekening moeten betalen, terwijl zij gewoon gebruik hebben gemaakt van de toen vigerende wetgeving. Is een eenmalige tegenvaller van 100 miljoen over 2018 nu echt zodanig substantieel dat er sprake is van een "uitzonderlijk geval", terwijl het overschot op de rijksbegroting over 2018 11,3 miljard bedraagt?
Dit alles zeggende, besef ik ook dat dit een hele bijzondere situatie is. De dreiging van het persbericht heeft zijn werk gedaan qua anticipatiegedrag en het indempen van het budgettaire risico, maar dat belet ons niet om achteraf te toetsen of die terugwerkende kracht wel echt nodig was. Een beroep op anticipatiegedrag in het voorjaar van 2019 over het afgesloten belastingjaar 2018 klinkt toch niet logisch? En de staatssecretaris gebruikt dat wel als een van de twee dragende argumenten op onze schriftelijke vragen. De vraag is dan ook of de staatssecretaris daar nog eens op wil ingaan.
Wordt het overigens niet eens tijd om al die verschillende bronnen vanaf 1997, de brief van Vermeend, de brief van De Jager en wat de Raad van State erover heeft gezegd, die het beleid inzake de terugwerkende kracht bij belastingmaatregelen beschrijven, vast te leggen in een geactualiseerde notitie anno 2019? Dan kan ook met dit soort bijzondere zaken die zich onder het Europees recht voordoen rekening worden gehouden.
Mevrouw de voorzitter. Met betrekking tot de terugwerkende kracht inzake een specifiek onderdeel van dit wetsontwerp, artikel 13.l, kunnen wij de staatssecretaris niet goed meer volgen. De regeling is afgeschaft met ingang van 2019. Gelukkig, het was een draak van een regeling, die overigens ooit in de wet is gekomen vanwege jurisprudentie van het Hof van Justitie over de deelnemingsvrijstelling, maar dat terzijde. Het budgettaire belang om de terugwerkende kracht tot 1 januari 2018 te laten vervallen is 6 miljoen, zo heeft de staatssecretaris duidelijk in het schriftelijk antwoord gesteld, en toch wil hij die regeling voor 2018 intact houden, terwijl bedrijven met materiële terugwerkende kracht worden geconfronteerd. Zij zullen immers voor 2018 voor 13.l de fiscale eenheid moeten negeren en daarmee worden ze geconfronteerd met transacties die ze voor 2018 binnen de fiscale eenheid gedaan hebben.
Uw eigen Belastingdienst zegt nota bene dit specifieke onderdeel in de eigen uitvoeringstoets niet te kunnen handhaven en uitvoeren. Ook de Raad van State wees daarop. Het parlement, en juist een Eerste Kamer, is er toch ook om in alle redelijkheid achteraf te kunnen zeggen dat dit geen goede wetgeving is, toetsend aan de terugwerkende kracht, rechtszekerheid en de uitvoeringstoets serieus nemend, zeker omdat de Eerste Kamer in deze periode zoveel aandacht heeft gegeven aan de uitvoeringstoets? Met andere woorden: hoe bont moet het dan zijn om een aanpassing te kunnen rechtvaardigen?
Het antwoord van de staatssecretaris spreekt boekdelen. Er wordt een procedure bij gehaald die over het belastingjaar 2014 gaat. Dat heeft naar mijn mening — maar misschien zie ik het verkeerd — niets met 2018 te maken. Veel belangrijker vind ik dat hij vervolgens in het schriftelijke antwoord zegt dat het onwenselijk is om de terugwerkende kracht op dit specifieke onderdeel van artikel 13.l uit het wetsontwerp te halen. Hij zegt "onwenselijk" en niet "onaanvaardbaar".
Naar onze mening wordt er ook geen rekening gehouden met de disproportionele administratieve verzwaring voor de bedrijven om artikel 13.l te handhaven. Eigenlijk wordt de handhaving bij de bedrijven gelegd, want de Belastingdienst kan niet handhaven. Het lijkt erop dat de staatssecretaris en de regering geen zin hebben in een novelle op artikel 13.l. In december 2015 heb ik als kersvers lid van deze Kamer toch echt mogen ervaren dat een novelle binnen tien dagen zijn beslag kan krijgen, inclusief aanneming van het gewijzigde wetsontwerp door de Eerste Kamer. Waar een wil is, is een weg.
Ten slotte zou ik graag een verduidelijking zien. Indien de terugwerkende kracht gehandhaafd blijft voor alle maatregelen, zoals nu voorgenomen in het wetsontwerp, mogen belastingplichtigen ervan uitgaan dat zulks alleen geldt voor de boekjaren die beginnen op of na 1 januari 2018. Graag een bevestiging van de kant van de regering.
Wij wachten met belangstelling de antwoorden af.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Van Rij. Ik geef het woord aan de heer Reuten.
De heer Reuten i (SP):
Voorzitter. Voordat ik inga op het wetsvoorstel en op de omstandigheden van de behandeling ervan in deze Kamer, maak ik twee procedurele opmerkingen.
Het verbaast mij dat het lid Van Rij zich niet verschoond heeft van het woordvoerderschap op het onderhavige onderwerp. Hij heeft immers naast het EK-lidmaatschap een betrekking als partner bij Ernst & Young Belastingadviseurs, een kantoor dat klanten bedient of kan bedienen die materieel belang hebben bij het wetsvoorstel. En omdat het om klanten en potentiële klanten gaat, heeft het belastingkantoor eveneens een materieel belang en vervolgens ook de partner van het kantoor. Voorts heeft de CDA-fractie kennelijk niet effectief aangedrongen op die verschoning.
Ook ben ik verbaasd over de niet-melding door de heer Van Rij bij de schriftelijke inbreng en bij de mondelinge inbreng van daarnet van zijn functionele belangenverstrengeling, de mogelijke functionele belangenverstrengeling of de mogelijke schijn daarvan.
De heer Van Rij i (CDA):
Toen ik vanochtend goedgemutst naar deze vergaderzaal ging voor mijn zwanenzang — dit is, denk ik, mijn laatste deelname aan een plenair debat — had ik natuurlijk niet kunnen vermoeden dat van de kant van de SP mij zoveel hulde gebracht zou worden en dat mijn goede humeur nog een extra injectie zou kunnen krijgen. Maar ik ben wel zeer verbaasd over wat de heer Reuten hier namens de SP naar voren brengt. In de eerste plaats sta ik hier — en zo heb ik hier de afgelopen vier jaar gestaan — als lid van de CDA-fractie. Mijn inbreng is puur inhoudelijk, technisch en politiek van aard als het om het CDA gaat. Mijnheer Reuten, ik kan u geruststellen: er is een aantal mensen in mijn beroepsgroep die heel boos zijn dat ik schriftelijke vragen heb gesteld, want die zijn gebaat bij een snelle afhandeling van dit wetsvoorstel. Ik doe mijn werk hier, net zo goed als u, als Kamerlid. Ik vind dat u hier een onheuse aantijging doet. Ik begrijp dat de SP wat in het nauw is gebracht na de verkiezingsnederlaag. Ik ben dit van de SP niet gewend. Ik heb de SP deze vier jaar in meerdere commissies en bij meerdere onderwerpen ervaren als een strikt inhoudelijk georiënteerde partij die het huiswerk altijd goed doet.
Mevrouw de voorzitter. Ik zou de heer Reuten in overweging willen geven om nog eens na te denken over wat hij zojuist gezegd heeft. Als hij mij verzoekt om mij te verschonen, dan werp ik dat verre van mij. Ik ga verder overigens graag het debat met hem aan, want ik heb geen enkele schriftelijke inbreng van de SP bij dit wetsvoorstel gezien. Ik ben dus zeer benieuwd naar zijn inhoudelijke inbreng.
De heer Reuten (SP):
Ik heb de CDA-woordvoerder slechts integriteitsbetamelijkheden voorgehouden. Ik ben blij dat hij zich daardoor geraakt voelt, want dat doet hopen op een toekomstige wending.
De heer Van Rij (CDA):
Voorzitter. Ik kan de heer Reuten uit de droom helpen. Het staat hier helemaal los van, maar ik treed zelf uit mijn maatschap Ernst & Young, omdat mijn carrière als belastingadviseur is afgelopen. En dat geldt ook voor mijn carrière hier in de Eerste Kamer. Voor het overige wil ik de heer Reuten voor zijn gemoedsrust meegeven dat ik al een jaar lang geen klanten meer bedien. Maar gaat u vooral door!
De heer Reuten (SP):
Goed, voorzitter, ik ga nu in op het wetsvoorstel en specifiek op de erin vervatte terugwerkende kracht. Zoals net al is gezegd, wijzigt het voorstel een tweetal wetten naar aanleiding van een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Mijn fractie steunt het wetsvoorstel, inclusief de erin geregelde terugwerkende kracht.
De drie meest relevante data betreffende de terugwerkende kracht uit het wetsvoorstel zijn de volgende. Dat is ten eerste 25 oktober 2017, de dag waarop de advocaat-generaal bij het Hof van Justitie van de Europese Unie conclusie nam in de casus die aanleiding is voor het wetsvoorstel. Dezelfde dag — het is al gezegd — schreef de toenmalige staatssecretaris van Financiën een brief aan de Staten-Generaal alsmede een persbericht waarin hij de strekking van het onderhavige wetsvoorstel uiteenzet, inclusief de terugwerkende kracht, toen tot dezelfde dag. Dat is ten tweede 22 februari 2018, de dag van de betreffende uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. En ik noem ten derde 4 juni 2018, de dag waarop het wetsvoorstel werd ingediend bij de Tweede Kamer.
Met de regering en de Raad van State is de SP-fractie van oordeel dat aan belastingmaatregelen die een verzwaring van de belastingheffing betekenen, geen terugwerkende kracht gegeven mag worden, tenzij bijzondere omstandigheden een afwijking van deze regel rechtvaardigen. Naar het oordeel van de SP-fractie heeft de staatsecretaris de bijzondere gronden voor de terugwerkende kracht voldoende onderbouwd in de memorie van toelichting, daarbij mede verwijzend naar de brief en het persbericht van 25 oktober 2017. De Raad van State heeft geen aanmerkingen op deze gronden.
Voorzitter. Ik kom bij mijn laatste onderwerp. Dit betreft de datum van terugwerkende kracht en de ingangsdatum van de wet die dit regelt. De per een datum in het verleden terugwerkende kracht enerzijds en de datum van aanvaarding van een zulks regelende wet in de Eerste Kamer en van plaatsing ervan in het Staatsblad anderzijds zijn twee verschillende zaken. De wet die terugwerkende kracht regelt, dient zo snel mogelijk van kracht te zijn. Het onderhavige wetsvoorstel heet dan ook terecht een spoedwet. Het voorstel werd afgelopen 19 februari geagendeerd bij de commissie voor Financiën van de Kamer, waarop de commissie blanco eindverslag uitbracht teneinde het af te kunnen doen als hamerstuk. Ambtelijk had het ministerie kenbaar gemaakt te hechten aan een spoedige behandeling van dit wetsvoorstel in verband met de terugwerkende kracht ervan. Op 5 maart werd het wetsvoorstel op verzoek van de CDA-fractie van de hamerstukkenagenda afgevoerd. Dezelfde dag verzocht het lid Van Rij de commissie voor Financiën om schriftelijk overleg met de staatssecretaris, dat uiteindelijk resulteerde in twee rondes schriftelijk overleg en de plenaire behandeling van vandaag. Ik treed niet in zijn beweegredenen noch beweer ik dat de gevraagde informatie niet ter zake is, zij het dat deze informatie ook na aanvaarding van het voorstel gevraagd had kunnen worden. Ik constateer slechts dat de eventuele ingangsdatum van de wet die de maatregelen en de terugwerkende kracht ervan regelt, hierdoor aanzienlijk vertraagd is, ik neem aan tot 23 of 24 april.
De heer Van Rij (CDA):
Ik heb de heer Reuten heel hoog, alleen al vanwege het feit van zijn anciënniteit, maar ik begrijp dit echt niet. Wat ik namens de CDA-fractie gedaan heb, is gebruikmaken van het recht van ieder lid van deze Kamer om een schriftelijke inbreng te leveren. We horen straks wel van de staatssecretaris of dat zinvol of niet zinvol is geweest. Zelf denk ik namens de fractie dat de vragen voor de praktijk — zoals ik het ook gezegd heb: zowel voor de Belastingdienst als voor de belastingplichtigen — uitermate relevant waren. Dat is met hoge snelheid, onder druk, gedaan om niet te vertragen. Ik constateer dat dit wetsvoorstel in juni vorig jaar is ingediend bij de Tweede Kamer. De Tweede Kamer heeft er achtenhalve maand over gedaan. Als het wetsvoorstel volgende week in stemming komt, dan heeft deze Kamer er de facto twee maanden over gedaan. Mocht het wetsvoorstel aangenomen worden zonder wijziging, en daar ziet het naar uit, dan is de datum van terugwerkende kracht gewoon 1 januari 2018. Dus ik zie uw hele punt niet. Als u een ad-hominemaanval wilt doen, dan zij dat zo. Dan is dat uw goed recht. Maar uw zakelijke punt zie ik niet. Ik constateer, helaas zo'n beetje aan het einde van uw betoog, dat u verder niets inhoudelijks heeft te zeggen over dit wetsvoorstel. Dat ben ik niet van de SP gewend.
De heer Reuten (SP):
Wat er in de Tweede Kamer is voorgevallen, daar gaan wij niet over. Waar wij mogelijk wel over gaan, is wat er in deze Kamer voorvalt. De SP-fractie heeft de eerste schriftelijke ronde geen strobreed in de weg gelegd. Het stellen van vragen is ook het goed recht van de leden. De tweede ronde vonden wij te ver gaan. Dat hebben wij ook laten weten in de commissie. Verder heb ik niet gezegd dat de vragen van de heer Van Rij niet ter zake zijn. Ze zijn dat wel. Ik heb slechts gezegd dat die vragen ook achteraf gesteld hadden kunnen worden. Dat is mede een antwoord op wat net gezegd is. Daarmee sluit ik af.
Dit is mijn eerste inbreng in bijna negen jaar waarbij ik een bewindspersoon niets vraag en ook niet wijs op onvolkomenheden van een wetsvoorstel. Dat hangt samen met de aard ervan. Niettemin wacht ik eventuele commentaren graag af.
De voorzitter:
Dank u wel, mijnheer Reuten. Ik kijk naar de bewindspersoon, naar de staatssecretaris. Is hij in de gelegenheid om direct te antwoorden? Ja? Dat is het geval. Dan geef ik het woord aan de staatssecretaris van Financiën.
Staatssecretaris Snel i:
Voorzitter, dank u wel. Ik denk dat ik inderdaad wel in een keer op de vragen zoals gesteld in kan gaan. Mocht ik toevallig toch wat vergeten zijn, dan kan ik in de tweede termijn het laatste punt altijd nog overnemen. Ik heb goed meegelezen en meegeschreven en hoop dat ik op de meeste vragen wel antwoord heb. Het klopt inderdaad dat wij vandaag spreken over het wetsvoorstel Wet spoedreparatie — zoals werd benadrukt — fiscale eenheid. Dat wetsvoorstel is inderdaad 12 februari al aangenomen door de Tweede Kamer; nu is dus de plenaire afronding hier. Ik wou hier even zeggen dat ik uw Kamer erkentelijk ben voor de snelheid waarmee dit wetsvoorstel ook in deze Kamer wordt behandeld, al heeft dat te maken met de aard van het wetsvoorstel. Toch wou ik dat nog even benadrukken, misschien ook gezien het vorige debatje.
De fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting is enorm belangrijk, zoals velen van u weten, maar ligt tegelijkertijd al jaren onder vuur in Europa. Zoals terecht door de heer Van Rij werd aangemerkt, is dit wetsvoorstel eigenlijk een gevolg van de uitspraak van het Europese Hof waarmee wij te dealen hadden, om het maar eens in goed Nederlands te zeggen.
Veel technische vragen zijn al in de schriftelijke ronde in de Tweede, maar ook in uw Kamer aan de orde gekomen. In dat opzicht wil ik in het bijzonder de heer Van Rij bedanken voor de vragen die hij over het wetsvoorstel heeft gesteld, vooral ook voor de vragen over de terugwerkende kracht. Ik denk namelijk dat dat in alle fases van het wetgevingsproces een belangrijk onderdeel is om te voorkomen dat wij burgers, bedrijven of andere belastingplichtigen met terugwerkende kracht een andere werkelijkheid voorspiegelen dan zij hadden toen zij de werkelijkheid aangingen. Ik vind het ook heel logisch en misschien juist dat dit soort vraagstukken juist in uw chambre de réflexion aan de orde komen. Dan praat ik ook nog een beetje Frans richting de heer Van Rij.
Misschien even terug naar het begin, de fiscale eenheid. Zoals u weet, is de kern ervan dat een groep vennootschapsbelastingplichtigen aangifte doet alsof zij één belastingplichtige is. Dat sluit meestal ook heel goed aan bij de economische werkelijkheid. Een van de uitgangspunten die wij in de fiscaliteit gebruiken, is dat het eigenlijk niet uit moet maken of een concern zijn activiteiten in één vennootschap organiseert of dat hij daar meerdere vennootschappen voor nodig heeft. In Nederland zijn er zo'n 100.000 fiscale eenheden en die hebben ongeveer 200.000 dochters. Eigenlijk zie je dus dat die regeling van fiscale eenheid in ieder geval voor 200.000 vennootschappen betekent dat zij geen eigen aangifte moeten doen. Dat is prettig voor hen, maar — laten we eerlijk zijn — ook prettig voor de Belastingdienst, omdat zij deze 200.000 dus ook niet hoeft te controleren.
Wat ook helemaal terecht werd opgemerkt, is dat de fiscale eenheid vooral van belang is voor het mkb. 87% van de 100.000 fiscale eenheden is eigenlijk actief in dat mkb-segment. De overige 13% wordt dus gevormd door de wat grotere bedrijven. Voor alle helderheid wil ik daarbij zeggen dat de fiscale eenheid een prachtig instrument is en in ieder geval geen tool voor belastingontwijking. Misschien is dat idee een beetje in het debat ontstaan.
In de vervolgantwoorden op de vraag waarom wij dit keer toch een terugwerkende kracht belangrijk vonden, ga ik dus wel zeggen dat er in bepaalde gevallen sprake kan zijn van grondslaguitholling, maar op zichzelf is de fiscale eenheid geen tool voor slecht gedrag door bedrijven. Dat vind ik belangrijk om hier nogmaals te benadrukken. Tegelijkertijd moeten we wel toegeven dat er over dit onderwerp ook in Europa een hoop procedures lopen. Wij weten ook dat de meeste uitspraken in Europa vooral hebben geleid tot een uitholling van de grondslag en van de fiscale eenheid zoals wij die in Nederland ooit netjes hebben bedacht. En het debat van vandaag is daar weer een uitwerking van. Net voor het aantreden van dit kabinet is er namelijk in een brief aan de Kamer uitgelegd wat het probleem was.
De terugwerkende kracht is wat mij betreft het belangrijkste onderdeel van het debat van vandaag. De heer Van Rij vraagt hoe het zit met het budgettair beslag. "Is 100 miljoen voor het jaar 2018 zogezegd groot genoeg om te zeggen dat we daarmee een soort reden hebben om deze rechtszekerheid via terugwerkende kracht een klein beetje geweld aan te doen?" Ik denk dat het belangrijk is om nog een keer te benadrukken dat dit wetsvoorstel bij wijze van noodgreep enkele spoedreparatiemaatregelen bevat om acute schade voor de Nederlandse schatkist te voorkomen en om ervoor te zorgen dat er tegelijkertijd geen nieuw oplopende schade kan ontstaan. Het was dus in zekere zin echt een damage-controlknop die is aangezet. En de heer Van Rij erkent wat inderdaad het geval was: het potentiële gat was in eerste instantie misschien nog wel groter. En eigenlijk heeft het anticiperende effect van het terugwerkendekrachtelement, dat we in het persbericht hebben aangekondigd, ertoe geleid dat we nu denken dat het budgettair beslag 2018 op 100 miljoen komt te staan. Is dat dan de enige reden? Nee. Zoals wij in eerdere antwoorden hebben aangegeven, gaat het eigenlijk om een combinatie van twee factoren. Aan de ene kant is er een budgettaire derving van toch best een aanzienlijk bedrag. Tegelijkertijd hebben wij de ongewenste uitholling van de belastinggrondslag ook nog voor het jaar 2018 als onwenselijk gekenmerkt. Dat hebben we ook in de antwoorden aangegeven.
De heer Van Rij zei dat hij er nog steeds wel een eind in meeging, zij het in dat laatste misschien iets minder. Verder vroeg hij terecht of de bedrijven dat wel wisten, of het voldoende kenbaar was. Ik denk eigenlijk dat het heel bijzonder was wat we deden, namelijk met terugwerkende kracht en rekening houdend met de opvatting van de Raad van State daarover een wetsvoorstel indienen over een zaak waarvan het onze sterke verwachting was dat we hem zouden gaan verliezen bij het Europese Hof van Justitie. We hebben op dat moment ook gedacht: in dit geval is het zo uitzonderlijk dat we dat toch willen doen. Door dat persbericht en eigenlijk door het feit dat er ook in het bedrijfsleven zo veel te doen was over deze regeling en de terugwerkende kracht, had ik het gevoel dat de kenbaarheid vrij snel heel groot werd, al was het maar omdat wij later ook nog een keer hebben aangegeven dat er bijvoorbeeld voor het mkb een overgangsregeling werd getroffen, omdat wij eigenlijk wilden dat daar waar wij misbruik zagen ... Wij wisten dat dat misbruik grotendeels niet zou zitten bij het mkb. Daarom hebben we daar meteen een overgangsmaatregel voor getroffen. Ik denk dat ook om die reden de kenbaarheid naar ons gevoel voldoende groot was. Ook is het in ieder geval de bedoeling geweest dat wij in die aankondiging zo nauwkeurig mogelijk zouden omschrijven wat de inhoud van de spoedreparatiemaatregelen was en onder welke omstandigheden wij hebben besloten deze uiteindelijk te laten gelden. Kortom en in samenvatting: naar de mening van het kabinet zijn de maatregelen daarmee voldoende kenbaar geweest voor de belastingplichtige.
De heer Van Rij vroeg ook nog naar de procedures. Eigenlijk vroeg hij: hebben we wel optimaal geprocedeerd nu ons dit keer de mondelinge inbreng, die er normaal gesproken is, niet is toegestaan? En hadden wij, als wij dat hadden geweten, onze schriftelijke inbreng anders gedaan? Het antwoord is eigenlijk dat dat niet zo is. Wij gaan er normaal gesproken van uit dat het mondelinge gedeelte maar een kwartiertje duurt. Vaak heb je hele lange en ingewikkelde stukken die dat toelichten, dus eigenlijk houden we er bij de voorbereiding al rekening mee dat dat mondelinge hooguit misschien een toetje is na het hoofdgerecht en dat het hoofdgerecht de schriftelijke inbreng is. Ik denk dus dat je niet kan zeggen: hadden wij geweten dat we niet mondeling konden interveniëren, dan hadden wij onze schriftelijke inbreng anders gedaan. We hebben de schriftelijke inbreng zo optimaal mogelijk gedaan, met alle argumenten die wij hadden om ook ons punt naar voren te brengen. Nogmaals, wij dachten er anders over dan het Hof uiteindelijk heeft besloten. Voor het mondeling gedeelte vonden wij het jammer dat het niet kon, maar dat heeft het proces verder niet beïnvloed.
Het is een beetje een overlapping van de eerste vraag over de derving, maar de heer Van Rij vroeg ook nog expliciet of ik kon bevestigen dat de incidentele derving over de reeks afgesloten belastingjaren gelijk blijft aan de toenmalige berekening, als ik hem goed parafraseer. We denken nog steeds op basis van de beschikbare gegevens dat de raming van 372 miljoen, de raming die wij als incidentele derving hadden opgegeven, de meest betrouwbare schatting is. We hebben geen reden om te denken dat het achteraf gezien misschien heel anders zou hebben kunnen zijn.
De heer Van Rij vroeg ook naar de terugwerkende kracht. Hij snapt dat het kabinet schrijft dat het een uitzonderlijk geval is en dat het best ingewikkeld is. Blijkbaar hebben in 1997 en 2007 ambtsvoorgangers van mij geprobeerd om in beeld te brengen hoe je het doet met terugwerkende kracht. Over de uitgangspunten zullen wij het snel eens zijn. In principe gebruik je die niet, tenzij — de heer Van Rij noemde keurig het rijtje dat wij ook hanteren en dat de Raad van State ziet als een terecht rijtje — er bijzondere omstandigheden zijn waardoor je het toch doet. De vraag is of je niet weer eens een update moet maken van alle overwegingen die daarbij gebruikt worden. Ik heb daar vanmiddag nog met het team over gesproken. Het probleem waar wij tegen aanlopen is dat deze casus zelf al aangeeft dat veel van dit soort gevallen toch uniek is vanwege de manier waarop je die behandelt. Je kunt heel veel woorden aan papier toevertrouwen, met de uitgangspunten die de heer Van Rij zelf ook formuleerde, je kunt opschrijven waar je rekening mee wilt houden, maar de werkelijkheid is vaak heel complex. Ik denk bijvoorbeeld aan een combinatie van grondslaguitholling en een budgettaire regeling, of een combinatie met een Hof van Justitie waarvan we al eerder wisten dat die een bepaalde kant opgaat. Het is dus ontzettend lastig om dit beleid voor eens en altijd zodanig op te schrijven dat we het er allemaal over eens zijn en geen uitzondering meer hebben.
Ik denk dat het beleid, de beleidsuitgangspunten die in de eerdere brieven naar voren zijn gekomen en ook de leidraad van de Raad van State in haar adviezen nog steeds actueel zijn en waarschijnlijk niet heel veel meer aan kracht zullen winnen als we het zouden aanpassen of nog een keer achter of onder elkaar zetten. De praktijk geeft er namelijk al gehoor aan. Ik snap heel goed waar de vraag vandaan komt. Het is ook terecht dat we daar duidelijk in zijn. Over de uitgangspunten die we hanteren, verschillen we niet zo veel van mening, maar de richtsnoeren van de Raad van State geven ons de guidance die wij weer in deze casus gebruiken.
De heer Van Rij had nog een vraag over de novelle. Hij snapt dat ik die niet hoog op mijn verlanglijstje heb staan, maar hij zegt wel: weet wel hoe snel wij dat kunnen regelen. Ik geloof meteen dat dit in bepaalde gevallen heel snel kan worden geregeld, maar dan moet je het ook willen. Ik zit er iets anders in dan de heer Van Rij. Ik zie eigenlijk nog steeds geen aanleiding om de spoedreparatiemaatregelen die we nu van toepassing hebben verklaard niet van toepassing te laten zijn op de renteaftrekbeperking voor de bovenmatige deelnemingsrente; voor de liefhebbers — ik weet dat de voorzitter daarbij hoort — we hebben het over artikel 13l. Dat is het artikel over de bovenmatige deelnemingsrente. Waarom willen wij dat niet? Het klopt dat het budgettair beslag daarin wellicht beperkt zou zijn, maar ook dit is eigenlijk een principiële keus van ons, omdat wij denken dat het gebruik ervan een jaar langer toch zal leiden tot grondslaguitholling. Al is het budgettair effect ervan niet zo groot, naar de mening van het kabinet is het toch onwenselijk, juist met het oog op de beleidsagenda die ik zelf actief uitdraag.
Dan de uitvoerbaarheid. Het klopt wat de heer Van Rij stelt, namelijk dat een aantal van deze spoedreparatiemaatregelen lastig is. Het zijn er vijf die een uitvoeringstoets door de Belastingdienst zouden ondergaan, maar dat is best ingewikkeld. Voor één zou het kunnen, maar dan onder speciale condities. Daarover werd eerder gevraagd of ik tegen de wens van de Belastingdienst in een uitvoeringstoets ging doen. Nee, we hebben juist op basis van wat de uitvoeringstoets opleverde, geconstateerd dat het kon, maar onder een aantal voorwaarden. Ik heb als het gaat om de uitvoerbaarheidstoets van de Belastingdienst vanaf dag 1 aangegeven dat ik die zeer serieus zou nemen. Als dan wordt aangegeven dat het alleen kan onder de voorwaarden x, y en z, dan vind ik dat wij daarnaar moeten luisteren. Daarom hebben wij toen gezegd: onder specifieke voorwaarden en de condities die deze Kamer heeft gesteld met betrekking tot de regeling voor bovenmatige deelnemingsrente moet deze met ingang van 2019 vervallen in de Wet op de vennootschapsbelasting. Dat heeft ook plaatsgevonden door het aannemen van de wet. Dat was onderdeel van het Belastingplan van vorig jaar. Het kon ook verder worden ingezet, bijvoorbeeld door selectief toezicht. Dat hebben wij laten meewegen, maar uiteindelijk hebben we besloten dat het risicogericht toezicht dat de Belastingdienst heeft misschien wat beperkter plaats zou kunnen vinden, maar wel degelijk door zou kunnen gaan. Vandaar dat wij de conclusie hebben getrokken dat het toch uitvoerbaar was.
Het leek niet op een vraag, maar aan het eind van zijn betoog vroeg de heer Van Rij of alle maatregelen in het wetsvoorstel terugwerkende kracht ook gelden voor de boekjaren die zijn begonnen op of na 1 januari 2018. Dat is opeens een grotere groep dan de groep die wij eerder hadden geselecteerd. Wij stellen eigenlijk dat de terugwerkende kracht is beperkt tot en met 1 januari 2018 en niet tot en met het beginnende boekjaar per 1 januari 2018. Dat was, zoals de heer Reuten aangaf, al een aanpassing van de eerdere datum van 25 oktober 2017. Voor veel belastingplichtigen werd op die manier met een beperking van de terugwerkende kracht voorkomen dat de aangifte over 2017 — dat was het idee erachter — moest worden aangepast met het oog op de spoedreparatiemaatregelen. Het verder beperken van de terugwerkende kracht voor de boekjaren die aanvangen op of na 1 januari zou leiden tot additionele derving. Dat hebben wij berekend op incidenteel ten minste 13 miljoen. Een verdere beperking zou er ook toe leiden dat er in meer gevallen een beroep zou kunnen worden gedaan op de uitspraak van het Europese Hof in de grensoverschrijdende situaties. Dat is eigenlijk weer de combinatie van een budgettair beslag, maar ook een jaar langer de mogelijkheid voor grondslaguitholling. Ik snap dat het voor een aantal bedrijven makkelijk zou zijn als we die terugwerkende kracht nog verder naar voren zouden halen, maar dit is echt bedoeld om het op 1 januari 2018 te laten eindigen. Ik ben dus geen voorstander van de gedachte om dit verder op te rekken.
Hiermee heb ik de aan mij gestelde vragen hopelijk beantwoord.
De voorzitter:
Dank. We zijn toe aan de tweede termijn van de Kamer. Het woord is aan de heer Van Rij.
De heer Van Rij i (CDA):
Voorzitter. Dank aan de staatssecretaris voor zijn uitgebreide beantwoording.
Ik haal daar drie elementen uit. We zijn het met elkaar eens dat het uitbrengen van een persbericht onvermijdelijk was en een goede zaak. Dat was puur damage control, zoals de staatssecretaris beschreef. Ik heb dat ook in mijn eerste termijn toegelicht. Wat ik bedoelde met het kenbaarheidsvereiste: dat heeft met name te maken met de vraag in hoeverre in het persbericht concreet genoeg werd aangegeven welke maatregelen er genomen zouden worden, mocht de conclusie van de advocaat-generaal worden overgenomen door het Hof van Justitie en in het vervolg door de Hoge Raad. Daar kun je vraagtekens bij plaatsen. De vraag was of aan het kenbaarheidsvereiste — in de vakliteratuur wordt daar het nodige over gezegd — in het persbericht wel voldoende aandacht is gegeven.
Het tweede punt gaat over de procedure. De staatssecretaris was duidelijk. Ik denk dat het belangrijk is voor de parlementaire behandeling dat hij reflecterend zegt: wij hebben geprocedeerd voor het Hof en ook al was er een mondelinge behandeling geweest en ook al hadden wij gebruik kunnen maken van een pleitnotitie, dan had dat er niet toe geleid dat wij nog met andere argumenten waren gekomen of dat wij het Hof op een aantal feitelijke punten tot een ander inzicht hadden gebracht. De indruk bestaat dat het Hof van Justitie te Luxemburg, niet bestaande uit fiscalisten, misschien niet alle finesses van de Nederlandse fiscale eenheid heeft doorgrond, toen het uitspraak deed.
Het laatste punt betreft de terugwerkende kracht. Ik begrijp dat de staatssecretaris geen behoefte heeft om het beleid of het voortschrijdend inzicht rondom het beleid vast te leggen in een notitie. Vandaar dat ik deze motie wil indienen.
De voorzitter:
Door de leden Van Rij, Atsma, De Vries-Leggedoor en Flierman wordt de volgende motie voorgesteld:
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat het verlenen van terugwerkende kracht aan belastingmaatregelen uitsluitend mogelijk is, indien er sprake is van een uitzonderlijk geval;
constaterende dat het in voorkomende gevallen onontkoombaar is om bij persbericht reparatiemaatregelen aan te kondigen, teneinde ongewenst anticipatiegedrag en substantiële budgettaire consequenties te voorkomen;
constaterende dat in het thans voorliggende wetsontwerp Spoedreparatie fiscale eenheid (34959) er grote vraagtekens gezet kunnen worden bij de terugwerkende kracht en op elementen bij de uitvoering;
verzoekt de regering om een beleidsnotitie op te stellen waarin helder en duidelijk de criteria worden opgesteld waaraan zowel ex ante als ex post fiscale maatregelen met terugwerkende kracht worden getoetst,
en gaat over tot de orde van de dag.
Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt letter E (34959).
De heer Van Rij (CDA):
Afrondend. Over het punt van de bovenmatige deelnemingsrente, artikel 13l, wil ik gezegd hebben dat de Raad van State wel degelijk kritisch was op het onderdeel van de terugwerkende kracht. Ik zou de staatssecretaris willen vragen om in tweede termijn nog eens in te gaan op de volgende vraag. 13l blijft van toepassing voor 2018. Dat betekent dat in een situatie van bovenmatige deelnemingsrente de fiscale eenheid niet van toepassing is. In een eenvoudig geschetste situatie houdt dat onder meer het volgende in. Als je een balans hebt met een moeder die een deelneming en een vordering heeft en aan de andere kant eigen vermogen en vreemd vermogen — laten we zeggen 175/175, balanstotaal 175 — dat kwijtschelding van die vordering in de fiscale eenheid geen gevolgen zou hebben. Nu de fiscale eenheid niet van toepassing is, heeft dat wel gevolgen, ook op transacties van ver voor 2018. Dat leidt in zo'n situatie overigens tot een forse belastingopbrengst. Wil de staatssecretaris in ieder geval toezeggen dat hij in de praktijk toch nog met zorgvuldigheid daarnaar zal kijken, want het kan toch niet zo zijn dat 13l wordt gehandhaafd en materieel tot een terugwerkende kracht leidt die veel verder gaat dan 1 januari 2018 en dat de schatkist overmatig wordt gespekt? Het gaat maar om 800 bedrijven, schrijft de staatssecretaris, dus dat moet mogelijk zijn.
Een allerlaatste vraag en dan houd ik echt op, voorzitter. Het antwoord van de staatssecretaris met betrekking tot het boekjaar is duidelijk. Hij zegt: ik kan niet toezeggen dat deze wetgeving uitsluitend van toepassing is op boekjaren die op of na 1 januari 2018 zijn gestart. Begrijp ik daar goed uit dat als een bedrijf zijn boekjaar bijvoorbeeld op 1 juli 2017 is begonnen, het mag kiezen voor eerdere terugwerkende kracht of voor het aanbrengen van een knip waardoor deels wetgeving van 2017 en deels van 2018 van toepassing is?
Dank u wel, voorzitter.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Van Rij. Ik geef het woord aan de heer Reuten.
De heer Reuten i (SP):
Voorzitter. Mijn tweede termijn is uitsluitend procedureel. Mijn inbreng in eerste termijn was onderwerp van discussie in mijn fractie. Met enige aarzeling hebben de overige leden mij gevolgd.
Ik wil benadrukken dat ik of mijn fractie helemaal niets tegen de heer Van Rij persoonlijk heeft. De kwestie betreft slechts zijn woordvoerderschap bij het onderhavige wetsvoorstel. De Kamer heeft in het afgelopen jaar gemeend de Gedragscode Integriteit te moeten aanscherpen. Dat moet ieder Kamerlid extra alert maken.
De voorzitter:
Daar moet nog definitief over besloten worden, meneer Reuten.
De heer Reuten (SP):
Ja, ik bedoel het concept daarvan. U heeft groot gelijk, voorzitter. Niettemin zie ik het als mijn taak om gevolg te geven aan hetgeen daarin in concept gesteld is.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Reuten.
Ik geef het woord aan de staatssecretaris. U maakt een gebaar, wat betekent dat? Is het één minuut, twee minuten, vijf minuten? O, het betekent 13l. U liet mij al weten dat ik alles weet over 13l. Het is mij een zeer aangelegen punt, dat 13l.
Hoeveel tijd hebt u nodig, drie minuten? Het is nu 16.31 uur, ik schors de vergadering tot 16.35 uur. Over 13l gaat de staatssecretaris nadenken.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
De voorzitter:
We gaan verder met de behandeling van wetsvoorstel 34959. Ik geef het woord aan de staatsecretaris van Financiën.
Staatssecretaris Snel i:
Dank u wel, voorzitter, ik denk dat ik nog een viertal vragen heb te beantwoorden die aan mij zijn gesteld. Wat artikel 13l betreft had ik even iets meer tijd nodig om precies te doorgronden wat de vraag was.
Maar laat ik beginnen met de vragen rond de kenbaarheid. Eigenlijk zegt de heer Van Rij: oké, ik heb gehoord wat de staatssecretaris in dat persbericht heeft geroepen, maar was het nou concreet genoeg wat daar werd aangekondigd? Ik denk dat ik nog een keer hetzelfde moet zeggen: ja, we hebben daar nog eens naar gekeken en voor alles wat wij daar wisten en waarvan wij wisten dat het zou kunnen gebeuren, geldt: wat ons betreft hebben wij alle concrete gedachten die wij aan het papier hadden kunnen toevertrouwen, ook aan het papier toevertrouwd. Dus het antwoord is: ik denk echt dat we alles uit de kast hebben gehaald wat kon.
Ik beantwoord eerst de vragen en ga dan in op de motie. De laatste vraag van de heer Van Rij ging over de terugwerkende kracht en het boekjaar. Hij zei eigenlijk: kunnen we dat dan niet zo interpreteren dat de mensen dan toch nog vrijwillig met de boekjaargrenzen heen en weer kunnen? Daar hebben we naar gekeken en het antwoord is: dat kan niet. Dat is echt gewoon wettelijk vastgelegd. De terugwerkende kracht geldt op dat ene moment en we kunnen daar niet binnen de wet een andere invulling aan gaan geven. Ik ben bang dat ik wat dat betreft niet zo veel te bieden heb.
Hetzelfde geldt ook voor het vermaarde artikel 13l. Eigenlijk denk ik dat de heer Van Rij verzoekt: kan je in de praktijk nou niet soepel omgaan met de bedrijven die daardoor getroffen worden? Want het zijn er maar 800. Eigenlijk is het verhaal daar ook weer: allereerst is het niet aan mij, maar aan de inspecteur, die daar uiteindelijk een uitspraak over moet doen. Die heeft de wet in zijn hand en die wet geeft aan hoe je daarmee in de praktijk moet omgaan. Ik kan er, denk ik, dus toch echt niet zo gek veel mee. Ik kan mij wel voorstellen dat een aantal van deze bedrijven de casussen voorleggen aan de inspecteur en zeggen: dit is een issue voor ons, daar zou ik misschien toch wel wat mee willen. Maar voor mij is het niet mogelijk om de praktijk daarvoor een aanwijzing te geven anders dan de wet luidt. Ook op het punt van 13l denk ik dat ik op dit moment niet zo gek veel kan betekenen.
De heer Van Rij i (CDA):
Dank, met name op dit heel specifieke punt van 13l. Dank ook voor de toezegging dat casusposities kunnen worden voorgelegd. Waar het mij met name om gaat, zijn de volgende situaties. Ik noem maar wat, een beetje gechargeerd. Stel dat een bedrijf in de fiscale eenheid in 2000 een transactie heeft gedaan, zoals door mij in de tweede termijn net beschreven, omdat er materiële terugwerkende kracht aan 13l zit. Dat gaat niet terug tot 1 januari 2018, want in 2018 bestaat er geen fiscale eenheid voor 13l. Dan kan die transactie van 2000 nog terugslaan op het jaar 2018, even los van het feit dat het allemaal administratief een hoop gedoe is. Dat daar in de praktijk met enige, ik zou zeggen, coulance mee wordt omgegaan ... Want er zit helemaal niets van planning bij. Bedrijven hebben gewoon gedaan wat toen binnen de wet mogelijk was. Het kan toch niet zo zijn dat we straks een opbrengst hebben van ver boven de 6 miljoen derving die berekend is als die terugwerkende kracht eruit zou gaan in 2018.
Staatssecretaris Snel:
Die 6 miljoen is het netto-effect. Het is niet zo dat het eerst 6 miljoen kost en dat we hier onbedoeld allerlei geld aan het ophalen zijn. Dat is echt niet onze verwachting. Maar ik denk echt dat de kern van mijn antwoord is en blijft: als het gaat om met een zekere souplesse kijken naar de wet, dan is dat niet aan mij maar echt aan de inspecteur. Die moet de interpretatie geven van de wet en aan hoe hij daarmee wil omgaan. Nogmaals, het meest vergaande wat ik daarin kan zeggen is: de wet is de wet. Of we moeten de wet aanpassen. De inspecteur heeft de wet bij de hand en gaat het doen. Ik ken de gevallen niet en ben er misschien veel minder bedreven in dan u of andere fiscalisten, maar als het echt onredelijk uitpakt, kan ik me voorstellen dat een bedrijf naar de inspecteur gaat en vraagt: was dit echt de bedoeling? Nogmaals, ik weet het niet en ik wil ook niet op individuele gevallen ingaan. Daar wil ik mij echt ver van houden. Maar dat is, denk ik, het beste wat ik kan verzinnen. Ikzelf kan daar in ieder geval niets over toezeggen.
De heer Van Rij (CDA):
Dank. Dat begrijp ik helemaal. Tegelijkertijd is het voor de parlementaire behandeling en de uitleg van de wet natuurlijk wel heel erg van belang wat u hier zegt. U kunt niet op individuele situaties die u niet kent, antwoord geven. Maar mag ik het als volgt interpreteren? Als ik ernaast zit, hoor ik het graag van de staatssecretaris. U zegt: de wettelijke bepaling blijft overeind, 13l. De terugwerkende kracht blijft ook. Echter, in de praktijk kunnen casusposities voorgelegd worden als mocht blijken dat het disproportionele gevolgen heeft. Dan is het aan de bevoegdheid van de inspecteur om daarmee om te gaan. Dat vind ik, moet ik heel eerlijk zeggen, een hele constructieve uitkomst van deze gedachtewisseling.
Staatssecretaris Snel:
Oké.
Dan kom ik ten slotte bij de motie terecht. Ik heb die nog even bereidwillig gelezen. Wij willen niet onduidelijk zijn over de manier waarop we met terugwerkende kracht omgaan, maar we hebben echt het idee dat wij een redelijk helder beleidskader hadden. Daar hebben we in dit geval nu ook gevolg aan gegeven. In de derde constaterende overweging van de motie wordt toch beweerd dat er nog steeds grote vraagtekens gezet kunnen worden bij, in dit geval, de terugwerkende kracht en bij elementen van de uitvoering. Ik denk dat ik het daar niet mee eens ben. Ik denk dat wij heel bewust hebben gekozen waarom we doen wat we doen. Dat heb ik volgens mij net geprobeerd toe te lichten. Daarin zaten een aantal elementen die we hebben wanneer we terugwerkende kracht gebruiken. Ik denk dat dit de lezer al een beetje op het verkeerde been zet, om het zo maar te zeggen. Want ik ben het daar niet zo mee eens. Ik denk dan ook niet dat het er duidelijker van wordt in de praktijk als wij dat nog een keer met zijn allen onder elkaar zetten. Om die reden zal ik uiteindelijk ook voor deze motie het ontradenverdict willen geven.
Daarmee dacht ik dat ik aan het einde van mijn beantwoording was.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Wenst een van de leden stemming over dit wetsvoorstel? Dat is het geval. Dan stel ik voor dat er volgende week over het wetsvoorstel en over de ingediende motie wordt gestemd. Ik schors de vergadering in afwachting van de minister van Buitenlandse Zaken.
Daartoe wordt besloten.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.