Verslag van de vergadering van 28 mei 2019 (2018/2019 nr. 32)
Aanvang: 18.10 uur
Status: gecorrigeerd
Aan de orde is de behandeling van:
-
-het wetsvoorstel Wijziging van de Gemeentewet en de Provinciewet in verband met de verruiming van de bevoegdheid van de raad en provinciale staten om ontheffing te verlenen van het vereiste van ingezetenschap voor wethouders en gedeputeerden (34807).
De voorzitter:
Aan de orde is de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Gemeentewet en de Provinciewet in verband met de verruiming van de bevoegdheid van de raad en Provinciale Staten om ontheffing te verlenen van het vereiste van ingezetenschap voor wethouders en gedeputeerden (34807). Ik heet de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van harte welkom in de Eerste Kamer.
De beraadslaging wordt geopend.
De voorzitter:
Ik geef het woord aan de heer Van Hattem.
De heer Van Hattem i (PVV):
Dank u, voorzitter. De bedoeling van voorliggend wetsvoorstel is het verruimen van de mogelijkheid om wethouders en gedeputeerden een ontheffing van het woonplaatsvereiste te verlenen. Wethouders zijn immers wettelijk verplicht om woonachtig te zijn in de gemeente die zij besturen. Hetzelfde geldt voor gedeputeerden in hun provincie. De gemeenteraad en Provinciale Staten zijn bevoegd om daar een uitzondering op te maken door een ontheffing te verlenen voor één jaar. Na een jaar kan deze ontheffing, slechts in bijzondere gevallen, steeds opnieuw met één jaar verlengd worden. De minister wil er met voorliggend wetsvoorstel voor zorgen dat deze ontheffing in principe nog slechts eenmaal per bestuursperiode hoeft te worden gegeven. Voor beroepsbestuurders kan, ongeacht in welke gemeente of provincie zij wonen, het bestuurlijke hobbelpaard van de baantjescarrousel nu dus al worden beklommen. Dit wetsvoorstel is de stijgbeugel om nog makkelijker in het pluchezadel te komen en te blijven. Met dit voorstel wordt immers nog meer een circuit van technocratische beroepsbestuurders in de hand gewerkt. Wethouders worden zo steeds vaker consultants met een hoog kosmopolitisch D66-netwerkprofiel in plaats van betrokken bestuurders die in de haarvaten van de lokale gemeenschap zitten.
Deze ontwikkeling is strijdig met de wet en met het door de minister zelf herbevestigde uitgangspunt van ingezetenschap. Bij de invoering van het dualisme en daarmee van de mogelijkheid wethouders van buiten de raad te benoemen, is bij de Kamerbehandeling in 2001 niet voor niets het amendement-Pitstra/Te Veldhuis van GroenLinks en VVD (27751, nr. 59) aangenomen, dat toen de ontheffingsmogelijkheid beperkte tot maximaal één jaar, met het argument dat voorkomen moet worden dat er een reizend circus van technocratische beroepswethouders ontstaat. De minister geeft in haar schriftelijke beantwoording aan dat ze een enquête heeft laten uitvoeren onder de wethouders, waaruit zou blijken dat op dit moment opgeteld ongeveer 17% van de respondenten eerder in een andere gemeente actief is geweest als wethouder. Kan de minister aangeven of het door dit wetsvoorstel niet nog makkelijker wordt gemaakt om in een andere gemeente actief te worden en of dit percentage in de toekomst verder zal stijgen?
Bij de uitbreiding van deze bepaling in 2007, de mogelijkheid tot het verlengen van de ontheffing, is bij de Kamerbehandeling door het toenmalige kabinet ten aanzien van artikel 36a van de Gemeentewet duidelijk aangegeven: "Uitgangspunt is en blijft dat een wethouder deel uitmaakt van de lokale gemeenschap en daarmee voeling moet hebben." Ook stelde de toenmalige staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, mevrouw Bijleveld: "Ik acht het van groot belang dat men de effecten van het beleid zelf ervaart." Kan de minister aangeven hoe haar wetsvoorstel zich verhoudt tot dit uitgangspunt? Kan zij concreet benoemen hoe een wethouder nog deel uit kan maken van een lokale gemeenschap en daarmee voeling kan hebben als deze zelf niet eens bereid is om in die gemeente te gaan wonen? Acht de minister het wenselijk dat een wethouder in een gemeente bijvoorbeeld de ozb fors verhoogt, maar daar zelf als niet-ingezetene geen hinder van ondervindt? Acht de minister het wenselijk dat een wethouder klimaatplannen erdoorheen dramt in een gemeente en een gemeenschap opzadelt met windturbines van meer dan 200 meter hoog, maar zelf elders, er ver vandaan, in het land woont? Acht de minister het wenselijk dat een wethouder die zo nodig wil deugen, vol overtuiging een azc vol met asielaso's vestigt in een gemeente of enthousiast een eerste steen legt voor een megamoskee, maar zelf veilig ver weg blijft wonen? Is dat voeling hebben met een gemeenschap en de effecten van beleid zelf ervaren? Graag een reactie.
Voorzitter. Het nu oprekken van de termijn van de ontheffing is bovendien in strijd met de bedoeling van deze ontheffingsmogelijkheid. Waar er nu over gesproken wordt om vanuit het oogpunt van het aantrekken van bestuurlijke kwaliteit een wethouder of gedeputeerde een ontheffing te kunnen verlenen, was dat nooit de bedoeling van de wetgever bij het instellen van deze ontheffingsmogelijkheid. In de memorie van toelichting bij de aanpassing van 2007 werd immers door de regering duidelijk gesteld: "De overgangstermijn van een jaar is bedoeld om het reëel mogelijk te maken aan het vereiste van ingezetenschap te voldoen." Oftewel: een termijn om daadwerkelijk naar de gemeente of provincie te verhuizen. Daarbij zou slechts in bijzondere gevallen kunnen worden verlengd. Kan de minister aangeven hoe de nu ongeclausuleerde ontheffingsmogelijkheid zich verhoudt tot deze bedoeling van de wetgever? Is door deze insteek van de minister de motiveringsplicht bij het toepassen van deze bijzondere gevallen vanuit de structuur van de wet bezien niet gewoon een dode letter geworden nu ieder willekeurig argument kan worden aangedragen? Of zijn er motiveringsgronden die voor de minister in deze wettelijke context niet acceptabel zijn? Graag een reactie.
Voorzitter. Bij de Kamerbehandeling van de wijziging in 2007 werd door het toenmalig kabinet het volgende opgemerkt over gedeputeerden van buiten de eigen provincie. "Gelet op het ruime rekruteringsprofiel binnen een provincie acht de regering het aannemelijk dat de gedeputeerde van buiten de provincie ook tot de uitzonderingen zal behoren." Kan de minister dit standpunt van het toenmalige kabinet dat er binnen de eigen provincie voldoende rekruteringsmogelijkheden voor gedeputeerden zijn, herbevestigen? Daarnaast gaf het toenmalige kabinet het volgende aan ten aanzien van ontheffing voor bijzondere gevallen: "De regering acht het niet aannemelijk dat het enkele geen zin hebben om te verhuizen door de raad als een bijzonder geval zal worden aangemerkt."
Voorzitter. In de praktijk blijkt dat voor de bestuurselite wel degelijk een afweging. Ik citeer het Brabants Dagblad van 10 mei jongstleden. "De man die als gedeputeerde in Delft blijft wonen en daar later ontheffing voor vraagt aan Provinciale Staten: ik zou met liefde in een stad als Den Bosch gaan wonen, maar mijn gezinssituatie laat dat nu niet toe. Mijn partner is voor haar werk echt heel erg gebonden aan Zuid-Holland. Mijn beide opgroeiende zoons, net op de middelbare school, zijn daar geworteld." Aldus aankomend Brabant GroenLinks-gedeputeerde Grashoff, eerder opgestapt als Kamerlid na een affaire, die dus de worteling van zijn gezin in Zuid-Holland belangrijker vindt dan zijn worteling als bestuurder in de provincie die hij wil gaan besturen als klimaatgedeputeerde. En naar eigen zeggen "ik had er gewoon weer zin in: een rol in het openbaar bestuur." En die er daarbij al op voorhand van uitgaat dat hij daarvoor een ontheffing krijgt. Daarom vraag ik de minister: is dit de bedoeling van de wetgever? Moet zo'n bewuste keus van "wel het pluche maar niet het willen verhuizen" worden aangemerkt als bijzonder geval waarvoor een ontheffing gerechtvaardigd is? Kan de minister aangeven of een dergelijk voorbeeld de bedoeling is bij de toepassing van het wetsvoorstel?
Voorzitter. Om terug te komen op de enquête onder de wethouders. Hierin kwam ook naar voren dat vier wethouders van buiten die deelnamen aan de vragenlijst, stelden niet over een ontheffing van het woonplaatsvereiste te beschikken. Bij twee wethouders was geen raadsbesluit over de ontheffing te vinden. Is dat de impuls in kwaliteit in huis halen met een wethouder van buiten? Heeft de minister onderzoek gedaan naar deze gevallen? Volgens artikel 47, lid 1 van de Gemeentewet dienen wethouders die niet beschikken over deze ontheffing, onmiddellijk ontslag te nemen. Kan de minister aangeven of dit gebeurd is? Is hier actie op ondernomen?
Voorzitter. De minister pretendeert met dit wetsvoorstel recht te doen aan de lokale autonomie. Diezelfde minister passeert evengoed de lokale autonomie met de toepassing van het interbestuurlijk programma, de regionale energiestrategieën en bovenal de opgelegde herindelingen. Kan de minister aangeven waarom ze nu opeens wel zoveel zegt op te hebben met de lokale autonomie, terwijl die bij de herindelingen finaal ter zijde wordt gesteld? Kan de minister ook aangeven hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot haar plannen over het versterken van de lokale democratie? Graag een reactie.
Voorzitter. Tot slot over de commissievoorzitters van buiten de raad of de Staten. In veel gevallen hebben commissievoorzitters een sterk sturende rol, bijvoorbeeld als vertegenwoordiger bij gezamenlijke overleggen met het presidium, overleggen met de griffie et cetera. Kan de minister onderbouwen hoe die rol kan worden gelegd bij een niet-volksvertegenwoordiger? Worden daarmee verkozen volksvertegenwoordigers en hun kiezers niet gewoon tekortgedaan?
Voorzitter, tot zover in eerste termijn.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Van Hattem. Ik geef het woord aan mevrouw Huijbregts.
Mevrouw Huijbregts-Schiedon i (VVD):
Voorzitter. Het is met enige schroom dat ik vandaag het woord tot u richt. Op 16 april jongstleden, toen ik u het eindrapport van de Tijdelijke commissie gedragscode overhandigde, beloofde ik u dat dat de laatste keer zou zijn. Om niet de verdenking op me te laden dat ik heintjedavidsgedrag ga vertonen, zal ik toelichten waarom ik me niet aan die eerdere belofte heb kunnen houden en toch namens mijn fractie vandaag het woord voer over dit wetsvoorstel.
Soms zijn er ogenschijnlijk onbelangrijke en kleine voorstellen die toch verder strekken dan de pragmatische en voor de hand liggende oplossing die zij op dat moment lijken te bieden. Zo ook naar de mening van de VVD-fractie in dit geval. Het ingezetenschap is de wettelijk verankerde basis van onze vertegenwoordigende democratie in het huis van Thorbecke. Van bestuurders wordt verwacht dat zij leven en wonen dicht bij en te midden van degenen die zij besturen. Tot de dualisering in 2002 werd dit strikt geïnterpreteerd en gehandhaafd. Toen bij de dualisering de wethouders en gedeputeerden niet meer tegelijkertijd gemeenteraadslid of Statenlid mochten zijn, werd het duale begrip van buiten de raad of buiten de provincie ook in fysieke zin ingevuld, overigens met handhaving van het woonplaatsprincipe maar met de gemeentelijke of provinciale bevoegdheid hierop een uitzondering te maken. In het begin ging dat letterlijk nog over grensgevallen.
Voorzitter. In de schriftelijke voorbereiding heeft mijn fractie herhaaldelijk betoogd dat naar haar mening deze voorgestelde verruiming het woonplaatsprincipe onder druk zet, want het is zeker niet uitgesloten dat hierna nog een keer op pragmatische gronden de uitzondering verder verruimd en aangepast zal worden. Waar ligt de grens van de uitzondering? We hebben gevraagd naar de gevolgen hiervan voor de verhoudingen binnen het college, de positie van de burgemeester of de positie van de commissaris van de Koning voor wie de woonplaatsvereiste wel geldt. En wat is een wettelijke basis en dragend uitgangspunt van het lokaal en provinciaal bestuur nog waard wanneer daar door het bestuur zelf een ongeclausuleerde uitzondering op gemaakt kan worden?
De minister reageerde op onze zorg in de sfeer van, samengevat: het valt in de praktijk allemaal wel mee; zo vaak komt het niet voor. Naar haar mening wordt met dit voorstel meegebogen met de bestaande praktijk, waarin met verruimingsverzoeken reeds ruimer wordt omgegaan dan de wet voorschrijft omdat de voorschriften kennelijk knellen. De uitzondering op de uitzondering wordt hiermee dus wettelijk geregeld. Daarbij is het niet van belang hoeveel personen daar nu daadwerkelijk gebruik van maken, maar wel dat de wetgever het mogelijk maakt voor provincies en gemeenten om ongelimiteerd en ongeclausuleerd bestuurders van buiten de gemeente- en provinciegrenzen te benoemen. Naar de mening van de VVD is het van tweeën één. Een uitzondering is geen makkelijk begaanbaar pad, maar een met restricties en vereisten: ieder geval een uitzondering. Of de uitzondering is zo toegankelijk dat het een voor de hand liggende keuze wordt om af te wijken. In dat geval wordt de regel waarop de uitzondering is gebaseerd tot een dode letter en dient die te worden geschrapt.
Voorzitter. Het moge duidelijk zijn. Mijn fractie ziet deze verruiming van de verplichting voor wethouders en gedeputeerden om te wonen en te leven in de gemeente of provincie waar zij zijn benoemd, als een volgende stap in de uitholling van dit principe. Daarmee verklaren we het principe zeker niet heilig, maar waarschuwen we voor de fuik van vanzelfsprekendheid en onomkeerbaarheid die alleen maar kan leiden tot het verdwijnen van dit principe zonder dat daar een op zichzelf staande keuze voor is gemaakt. Voor de duidelijkheid: de VVD is niet tegen verandering, integendeel. Positie, profiel en functioneren van het openbaar bestuur veranderen constant, maar daarin moet wel verbinding te vinden zijn.
Voorzitter. Graag hadden wij een fundamentelere benadering van de minister gekregen van het woonplaatsvereiste, in samenhang met de veranderingen in het openbaar bestuur. In plaats daarvan is dit volgens haar alleen maar een "praktische aanpassing". Daarvoor had dit wetsvoorstel wellicht een pas op de plaats moeten maken. In de tijd van behandeling gemeten, had dat makkelijk gekund.
Desalniettemin wachten wij met belangstelling de beantwoording van de minister af, waarna wij ons definitief standpunt zullen bepalen.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Huijbregts. Ik geef het woord aan de heer Köhler.
De heer Köhler i (SP):
Voorzitter. Ik spreek in dit debat namens de fracties van de Socialistische Partij en van de Partij voor de Dieren.
Vandaag bespreken we het wetsvoorstel ter verruiming van de bevoegdheid van gemeenteraden en provinciale staten om ontheffing van het ingezetenschap te geven aan wethouders en gedeputeerden. Nader beschouwd gaat het om het afschaffen van de verplichting dat wethouders in de gemeente en gedeputeerden in de provincie wonen die ze besturen. Gemakshalve zal ik het in mijn betoog verder over "wethouders" hebben, maar wat ik zeg, geldt dus ook voor gedeputeerden.
Toen de gemeentebesturen begin deze eeuw een duaal bestuursstelsel kregen, dat wil zeggen dat het college van B en W en de gemeenteraad volledig gescheiden onderdelen van het gemeentebestuur werden, konden er wethouders worden benoemd van buiten de gemeenteraad. Deze mochten ook buiten de gemeente wonen. Jan Marijnissen waarschuwde voor een circus van rondtrekkende beroepswethouders. De Tweede Kamer nam het amendement Pitstra/Te Veldhuis aan om de ontheffing van het woonplaatsvereiste te beperken tot maximaal een jaar. Met als toelichting dat een technocratisch wethoudercircuit moet worden voorkomen.
In 2007 kreeg de gemeenteraad de bevoegdheid om de ontheffing van het vereiste van ingezetenschap voor wethouders telkens met een jaar te verlengen, uiteindelijk tot de gehele periode van vier jaar. Dat is langer dan een burgemeester ontheffing kan krijgen. Maar het moest wel jaarlijks gemotiveerd worden, bijvoorbeeld omdat verhuizen niet goed mogelijk was of in redelijkheid niet gevraagd kon worden.
Nu ligt er dan het voorstel dat gemeenteraden wethouders van buiten kunnen benoemen en die in één keer voor de hele zittingsperiode kunnen ontheffen van het woonplaatsvereiste. Een wethouder die bijvoorbeeld 60 kilometer verderop woont, komt dan dagelijks naar kantoor reizen om de gemeente te besturen, en reist elke dag weer terug naar zijn of haar woonplaats. Als ware het een ambtelijk manager. De gemeenteraad moet de blijvende ontheffing van het ingezetenschap nog wel motiveren, maar aan die motivering zijn geen vereisten gesteld. De enkele motivering dat de gemeenteraad die wethouder van buiten nu eenmaal de beste kandidaat vindt, volstaat. Ik vraag de minister of ik dat goed begrepen heb. Zo ja, hoe kan de minister dan volhouden dat de hoofdregel uit de Gemeentewet van het ingezetenschap gehandhaafd blijft?
Hoewel we geen recente cijfers hebben, hebben we de indruk dat het aantal wethouders van buiten groeit. We zien ook steeds meer wethouders die in de ene periode hier en de volgende periode daar wethouder worden. Straks hoeven ze daar ook niet meer voor te verhuizen.
Voorzitter. Wethouders die niet meer op de kieslijsten staan bij de raadsverkiezingen, wethouders die niet meer in de gemeente wonen die ze besturen: de technocraat als gemeentebestuurder, waartegen gewaarschuwd is, dreigt steeds normaler te worden. Het zal naar de mening van onze fracties op den duur de band tussen inwoners en bestuurders van een gemeente verzwakken. En dat vinden wij slecht voor de democratie. We vragen de minister om, als het voorliggende wetsvoorstel zou worden aangenomen, zo snel mogelijk te evalueren hoe de figuur van de wethouder van buiten de gemeente zich verder ontwikkelt.
Voorzitter. De tendens tot technocratisering van het gemeentebestuur wordt nog versterkt doordat als gevolg van een aangenomen motie in de Tweede Kamer de gemeenteraadscommissies niet langer door raadsleden moeten worden voorgezeten, maar er ook gekozen kan worden voor een technisch voorzitter van buiten. Werd dit idee in 2013 nog door een amendement van Ronald van Raak uit het wetsvoorstel Verzamelwet institutionele bepalingen gehaald, nu krijgen we het met dit wetsvoorstel weer op tafel. Ook dit onderdeel van de wet vinden wij geen verbetering.
Voorzitter. We wachten het antwoord van de minister af alvorens definitief ons oordeel over het wetsvoorstel te geven.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Köhler. De minister vraagt om een korte schorsing van vijf minuten.
De vergadering wordt van 18.30 uur tot 18.35 uur geschorst.
De voorzitter:
We gaan verder met de behandeling van het wetsvoorstel 34807, verruiming van de bevoegdheid om ontheffing te verlenen van het vereiste van ingezetenschap voor wethouders en gedeputeerden. Ik geef het woord aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Minister Ollongren i:
Dank, voorzitter. Ik dank ook de sprekers van zonet. Inderdaad, het zonet genoemde wetsvoorstel regelt twee zaken. Over beide zaken zijn wat opmerkingen gemaakt en vragen gesteld: de bevoegdheid van de raad om voortaan zelf een oordeel te vormen over de wenselijke duur van de ontheffing van het woonplaatsvereiste voor wethouders en gedeputeerden én de mogelijkheid voor de raad om zelf regels te stellen voor het voorzitterschap van raadscommissies. Beide onderwerpen komen voort uit een uitspraak van de Tweede Kamer bij motie. Beide wijzigingen leveren in mijn ogen een bijdrage aan meer ruimte voor lokaal maatwerk en doen recht aan lokale autonomie. Zoals de heer Köhler dat net deed, wijs ik er voor de goede orde op dat in beide gevallen ook de Provinciewet wordt gewijzigd. In mijn betoog beperk ik me tot de Gemeentewet, maar het gaat dus over beide.
Ik wil graag beginnen met dat woonplaatsvereiste. Daar zijn ook de meeste opmerkingen over gemaakt. Hier ligt de motie-Litjens uit 2014 aan ten grondslag. De Tweede Kamer heeft zich met hele brede steun uitgesproken voor het principe dat niet de wetgever maar de raad het beste in staat is om te besluiten over de duur van de ontheffing en de voorwaarden waaronder die kan worden verleend. Sinds de dualisering van 2002 is het al mogelijk dat wethouders van buiten de raad komen. Daar is zonet ook aan gememoreerd. Ze kunnen dus ook van buiten de gemeente komen. Er is toen afgesproken dat wethouders voor één jaar ontheffing van het woonplaatsvereiste kunnen krijgen, maar de praktijk heeft uitgewezen dat dat vaak te kort is. In 2007 is de huidige mogelijkheid, namelijk de mogelijkheid dat die ontheffing telkens met een jaar wordt verlengd, in de wet opgenomen. Die praktijk kan lokaal niet altijd op steun rekenen. Er is echt druk van onderop, vanuit de VNG, vanuit de gemeenten, om dat anders te doen. De achtergrond van dit wetsvoorstel is echt dat het aan gemeenteraden zelf is om te bepalen of zij vinden dat een wethouder van buiten de gemeente moet worden aangetrokken. Daarbij past dat er ook lokale zeggenschap is over de duur van de ontheffing.
Ik vind het echt belangrijk om te benadrukken dat het woonplaatsvereiste gewoon het uitgangspunt blijft. Daar wordt niet aan getornd in dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel wijzigt slechts de ontheffingssystematiek en niet het vereiste als zodanig. Maar er zit natuurlijk toch een principiële keuze achter, want het idee is dat niet de wetgever, maar de raad een oordeel daarover moet kunnen vellen.
In de Tweede Kamer ging het tijdens het debat eigenlijk vooral over de praktische kant van en de praktische overwegingen bij de wijzigingen. In deze Kamer zijn meer principiële vragen gesteld over de waarde van het vereiste van ingezetenschap. Daar is ook tijdens de schriftelijke behandeling naar gevraagd. Ik begrijp die vragen. Ik kan de achterliggende gedachte heel goed begrijpen. Ik wil echt benadrukken dat voeling en binding met de lokale gemeenschap natuurlijk ontzettend belangrijk zijn voor het lokale bestuur. Ik zeg dat ook in de richting van de heer Van Hattem, die daar een paar keer aan refereerde. Je kunt geen goede lokale bestuurder zijn als je die voeling en die binding niet hebt. Maar ik ben wel van mening dat de gemeenteraad echt het beste in staat is om daar een oordeel over te vellen. De gemeenteraad zit er dicht op. Die kan goed beoordelen of de betreffende bestuurder in voldoende mate binding en voeling met de lokale gemeenschap heeft en of het daarvoor wel of niet nodig is om woonachtig te zijn in de gemeente. Die lijn wordt ook door de VNG en de Wethoudersvereniging gesteund. Zij delen het belang van die binding helemaal, maar zij zeggen toch dat het in de praktijk beter zou zijn als de raad daartoe bevoegd is.
Mevrouw Huijbregts-Schiedon i (VVD):
Als ik het goed begrijp, zegt de minister dat de gemeenteraad heel goed in staat om zelf te bepalen of er van de wet mag worden afgeweken.
Minister Ollongren:
Wat ik zeg, is dat ik met dit wijzigingsvoorstel de ruimte aan de raad wil geven om aan het begin van de periode dat oordeel te vellen, in plaats van daar jaarlijks op terug te moeten komen. Ik wil dus de ruimte geven aan de raad.
Mevrouw Huijbregts-Schiedon (VVD):
Dat is hetzelfde als ik zeg. Ik vat het samen, maar het principe is wel dat de raad in staat of bevoegd wordt geacht om van de wet af te wijken.
Minister Ollongren:
De wet biedt dan de ruimte om af te wijken. U spreekt over "afwijken van de wet", maar de wet wordt nageleefd door die ruimte te bieden aan de raad.
Mevrouw Huijbregts-Schiedon (VVD):
Om af te wijken.
Minister Ollongren:
Om af te wijken van het principe van het woonplaatsvereiste door een ontheffing te verlenen. Daar gaat het om.
Mevrouw Huijbregts-Schiedon (VVD):
Ik denk dat de minister nog wel terugkomt op dat principe zelf.
Minister Ollongren:
Zeker. Misschien heel kort iets over het voorzitterschap van de raadscommissies, want ook de SP en de PVV hebben daar opmerkingen over gemaakt. Dit voorstel gaat ook daarover. De raadscommissies zijn bedoeld om de besluitvorming van de raad voor te bereiden. Het zijn overleggen met wethouders of met de burgemeester. Dat laatste kan ook. In de raadscommissie kunnen ook nu al, naast de raadsleden, andere personen benoemd worden. Dat zijn personen die geen raadslid zijn. De huidige Gemeentewet schrijft voor dat de voorzitter van een dergelijke commissie lid van de gemeenteraad moet zijn. Het voorstel is om de keuze omtrent het voorzitterschap van die raadscommissies aan de raad te laten. Zo worden raadsleden van met name kleine gemeenten en kleine fracties ontlast, want voor hen is het al een forse tijdsinvestering. Als ze dan ook nog het voorzitterschap erbij moeten doen, is dat soms bijna niet te doen. Dus kleinere gemeenten en kleinere fracties ervaren het uitoefenen van het voorzitterschap als een relatief zware tijdsbelasting. Die tijd kunnen ze daarmee niet steken in hun echte werk als volksvertegenwoordiger.
De heer Van Hattem i (PVV):
Maar dat is niet in de wet opgenomen. Dit is generiek voor alle gemeentes van toepassing, dus ook voor grotere gemeentes. Je kunt nu een situatie krijgen waarin bijvoorbeeld oud-raadsleden of andere mensen die in het bestuurlijke circuit rondlopen, het vooral interessant vinden om nog als commissievoorzitter op te treden. Die krijgen daarmee een eigenstandige positie in ons bestel, terwijl democratisch gekozen volksvertegenwoordigers voor die positie gepasseerd worden. Ik merk zelf als raadslid dat een voorzitter behoorlijk wat invloed kan hebben. Diegene kan het woord ontnemen van democratisch verkozen raadsleden. Dat is wel een positie waarin je iemand krijgt die zelf niet verkozen is en die alleen bij een meerderheid aan het begin van een periode vanwege politieke afspraken is benoemd, maar die dan wel macht en invloed kan uitoefenen over democratisch gekozen volksvertegenwoordigers. Is dat een wenselijke positie in ons democratisch bestel? Hoe verhoudt zich dat tot de ambitie van de minister om juist de lokale democratie te versterken?
Minister Ollongren:
De heer Van Hattem schetst een heel ander beeld dan wat ik heb van hoe het werkt in de gemeenteraad en in raadscommissies. De gemeenteraad is zelf aan zet en is zelf bevoegd. Het is niet zo dat een willekeurig persoon die het om wat voor reden dan ook leuk vindt om zo'n raadscommissie voor te zitten, daar zelf over gaat. Nee, de gemeenteraad beslist of ze dat wel of niet willen doen. Daar begint het al mee. Mijn betoog is juist dat het daarmee tijd oplevert voor het echte werk van de volksvertegenwoordiger. Het voorzitterschap kost tijd. Die tijd kun je niet besteden aan je controlerende taak of aan je kaderstellende taak, aan het echte raadswerk. Het creëert desgewenst, als gemeenteraden zélf willen, juist ruimte om voor dat deel van het werk, dat meer procedureel van aard is, zoals het bewaken van de orde, iemand van buiten aan te trekken zodat er juist meer tijd overblijft voor het échte raadswerk. Het deel van het werk dat procedureel van aard is, wordt natuurlijk gedaan aan de hand van de regels die daarvoor gelden; de voorzitter moet gewoon de regels toepassen en heeft niet veel ruimte om buiten de regels te treden.
De heer Van Hattem (PVV):
De minister schetst het ideaalbeeld. Maar ik ben zelf commissievoorzitter geweest en heb zelf gemerkt hoeveel mogelijkheden je hebt om als commissievoorzitter te sturen op bijvoorbeeld de agenda door te zeggen "die agendastukken gaan we bij deze vergadering niet agenderen; die komen pas later aan de orde", zonder dat een commissie daar zelf direct invloed op heeft. Dat is toch altijd het voorstel dat de commissievoorzitter voorlegt aan zo'n commissie. Dan wordt er pas achteraf op gestuurd. Maar aan de voorkant heeft een commissievoorzitter behoorlijk wat invloed. Dat is invloed die je bij een gekozen volksvertegenwoordiger neer kunt leggen, maar iemand die niet verkozen is, krijgt daarmee onevenredig veel invloed over verkozen volksvertegenwoordigers. Is dat een gezonde democratische verhouding?
Minister Ollongren:
Dat is helemaal niet de intentie van het voorstel. De intentie van het voorstel is om ruimte te creëren voor de raad om daar een eigen keuze in te maken. Nogmaals, de raden hóéven dat niet te doen, maar kúnnen daarvoor kiezen. Als daarvoor gekozen wordt, zal het motief vaak zijn om tijd vrij te spelen voor de raadsleden voor hun echte raadswerk. We kunnen hier elkaars ervaringen uitwisselen, maar mijn ervaring is niet dat voorzitters van commissievergaderingen heel veel ruimte hebben in wat er wel of niet wordt besproken omdat ze daar uiteindelijk altijd met de commissie over moeten spreken. De commissie beslist daar ook gewoon over. De voorzitter is wel degelijk gebonden aan regels en aan de afspraken die gemaakt worden in de commissies, waar de raad gewoon vertegenwoordigd is. Dus de heer Van Hattem en ik kijken daar anders tegen aan. Nogmaals, de gemeenteraad is uiteindelijk de baas — daar zijn we het wel over eens, geloof ik — en beslist hierover.
De heer Van Hattem (PVV):
Nog heel kort. Het punt is nu juist dat het maar net is hoe het wordt toegepast. In iedere gemeente of provincie wordt een ander commissiestelsel toegepast. Dat is overal verschillend van karakter en aard. De bijsturing vindt pas achteraf plaats, namelijk pas als een commissie een punt van orde gaat maken et cetera. Aan de voorkant is er een behoorlijke sturing mogelijk door commissievoorzitters. Het is wel degelijk zo dat er aan het begin van een bestuursperiode afspraken worden gemaakt tussen partijen over wie die commissievoorzitters worden, op basis van partijgrootte et cetera. Nu worden er straks externe actoren aangewezen in dit proces die van buiten de raad of van buiten de Staten komen en die wel degelijk grote invloed kunnen hebben op het werk van verkozen volksvertegenwoordigers. Ik heb één onderdeel nog niet gehoord van de minister, namelijk: hoe verhoudt zich dit tot het versterken van de lokale democratie, wat deze minister ook nastreeft? Want dat lijkt me nou juist strijdig met dat aspect.
Minister Ollongren:
Op dat laatste punt heb ik natuurlijk wel betoogd dat juist door het creëren van ruimte voor de gekozen volksvertegenwoordigers voor het volksvertegenwoordigende deel van hun werk, de lokale autonomie wordt versterkt. Juist doordat er ruimte wordt gegeven aan de gemeenteraden om deze keuze wel of niet te maken, is het een versterking van de lokale autonomie.
Ik ga toch nog even terug naar de kwestie van de mogelijkheden die voorzitters hebben om blijkbaar — dat schetst de heer Van Hattem althans — grote invloed uit te oefenen. Een voorzitter is er om de vergadering in goede banen te leiden aan de hand van de regels die hier zijn vastgesteld. Dat zien we in deze Kamer regelmatig. Zo is het in gemeenteraden en in raadscommissies natuurlijk ook. Het zou ook gek zijn als dat niet zo was, want dat zou betekenen dat een raadslid dat voorzitter is van een commissievergadering, daar ook een vorm van politiek zou kunnen bedrijven. Dat is niet de bedoeling, denk ik. Het is de bedoeling dat iemand dat doet zonder politiek te bedrijven. Het is dus de bedoeling om dat te doen volgens de werkwijze en de regels die daarvoor zijn vastgesteld. En nogmaals, uiteindelijk is de raad daar altijd de baas over.
De heer Köhler i (SP):
Ik meende dat ik de minister hoorde verwijzen naar onze Kamer zelf en het voorzitten, dat neutraal moet gebeuren. In die lijn heb ik de vraag of de minister het ook een goede zaak zou vinden om de Kamers de mogelijkheid te geven om zelf te beslissen of ze niet liever een technische voorzitter krijgen.
Minister Ollongren:
Ik wijs er wel even op dat ik het illustreerde aan de hand van de manier waarop deze Kamer, maar ook andere vergaderingen, worden voorgezeten, namelijk niet met een eigen agenda, maar dienend aan het proces van de Kamer. Maar de parallellie die de heer Köhler trekt, gaat natuurlijk niet op. Het voorstel is namelijk niet om het voorzitterschap van de gemeenteraad over te laten aan iemand van buiten, maar om raadscommissies door iemand van buiten te laten voorzitten. Dat is toch echt wezenlijk anders dan de parallel die de heer Köhler nu trekt.
De heer Köhler (SP):
Ik denk dat die parallellie wel opgaat, want uw argument was dat de raadsleden, de volksvertegenwoordigers, dan meer tijd zouden krijgen voor hun volksvertegenwoordigende taak. Dat geldt natuurlijk ook voor de voorzitter van de gemeenteraad of de voorzitters van de Kamers. Wij moeten nu een volksvertegenwoordiger opofferen om voor te zitten. Die heeft dan minder tijd om de regering te controleren. Dat is eigenlijk zonde. Volgens uw redenering zouden we veel beter een technische voorzitter kunnen inhuren.
Minister Ollongren:
Ik zou daar geen voorstander van zijn, meneer Köhler, maar als u dat wel bent, staat het u natuurlijk vrij om daarover te discussiëren.
De heer Köhler (SP):
Ik ben blij dat u daar geen voorstander van bent, maar dan denk ik dat u niet echt consistent gedrag vertoont. Maar daar kom ik in tweede termijn dan wel op terug.
Minister Ollongren:
Dat mag natuurlijk. Maar het is volkomen consistent. En nogmaals, het vergroot de lokale autonomie, vooral voor kleine gemeenten en kleine fracties. En ik zeg ook nogmaals tegen de heer Köhler: in raadscommissies zitten al mensen van buiten die geen lid hoeven te zijn van de gemeenteraad.
De heer Van Hattem (PVV):
Dan toch nog één situatie, die wel heel wezenlijk is. Een voorzitter kan uiteindelijk besluiten dat er in beslotenheid wordt vergaderd. Er kunnen omstandigheden worden voorgelegd, bijvoorbeeld op het gebied van openbare orde en veiligheid, die gedeeld zijn met de commissievoorzitter, waarop die commissievoorzitter kan besluiten dat de commissie in beslotenheid gaat vergaderen. De leden van die commissie krijgen pas op het moment dat ze in die commissie zitten te horen wat de redenen zijn waarom er in beslotenheid wordt vergaderd. Ze zijn vervolgens wel al aan de vertrouwelijkheid gebonden. Het kan zelfs strafrechtelijke gevolgen hebben voor raadsleden als ze daarbuiten treden. Daarom vraag ik nogmaals: is het wenselijk om zo'n zwaarwegend besluit om beslotenheid op te leggen toe te vertrouwen aan een niet-raadslid, terwijl het voor raadsleden zelfs strafrechtelijke consequenties kan hebben als zij daarbuiten treden? Want dat zijn heel zwaarwegende stappen, en als ze eenmaal in die beslotenheid te horen hebben gekregen waarom die door de niet democratisch verkozen voorzitter is opgelegd, dan hebben ze ook geen weg meer terug, want dan zijn ze al aan die beslotenheid gebonden. Dat zou voor raadsleden een afweging kunnen zijn om niet meer deel te nemen aan zo'n commissie, die in beslotenheid plaatsvindt.
Minister Ollongren:
Die afweging kunnen raadsleden natuurlijk altijd maken. Raadsleden kunnen daar overigens ook op terugkomen, als ze eenmaal in een besloten vergadering zitten en van oordeel zijn dat daar een verkeerd voorstel is gedaan door de voorzitter. Dan kunnen ze zeggen dat ze het niet eens zijn met het oordeel van de voorzitter. Er zijn dus tal van instrumenten die op dat moment kunnen worden ingezet. Ook in deze situatie, die zich niet vreselijk vaak voordoet maar die zich inderdaad kán voordoen, zie ik eigenlijk geen verschil tussen een voorzitter van een commissie die lid is van de raad versus een voorzitter die dat niet is, maar die benoemd is door diezelfde raad.
Voorzitter. We hebben dit onderwerp wat verder uitgediept. Dan wilde ik toch nog terugkomen op de kwestie van de ontheffingen. Daar is een aantal heel specifieke vragen over gesteld. De heer Van Hattem vroeg, en de heer Köhler geloof ik ook, hoe het zit met de aantallen en of we daar zicht op hebben. Uit het onderzoek dat ik heb laten doen, blijkt dat in maart van dit jaar 88,5% van de wethouders in de gemeente woont waar zij wethouder zijn. Het is niet mijn verwachting dat deze wetswijziging tot een ander beeld zal leiden. We hebben natuurlijk wel een ontwikkeling gezien sinds de dualisering en sinds de wetswijziging. Er zijn nu meer wethouders van buiten, die dus ook een ontheffing krijgen en die de ontheffing blijkbaar jaar op jaar hebben gekregen. Maar de wetswijziging als zodanig hoeft niet tot een ander beeld te leiden, omdat er natuurlijk helemaal geen nieuwe bevoegdheid wordt gecreëerd op dat punt.
Dan nog even de suggestie, of de stelling, van de heer Van Hattem dat je in de gemeente moet wonen, zodat je ook de gevolgen ondervindt van het bestuur of de voorstellen die je doet als bestuurder. Ik vind het in de eerste plaats echt aan de raad om dat te beoordelen. Daar is de gemeenteraad voor. Dat doet niks af aan mijn stelling, die ik deel met de heer Van Hattem, dat je voeling, binding moet hebben met de lokale gemeenschap, anders kun je je werk natuurlijk niet goed doen. Een wethouder van buiten moet daarin dus investeren. Die moet zorgen dat hij binding heeft met de inwoners van de gemeente waar hij of zij wethouder is. Dat geldt voor iedere wethouder.
Mevrouw Huijbregts-Schiedon (VVD):
Moet ik uit de beantwoording van de minister op dit moment concluderen dat wat haar betreft het vereiste van woonplaatsbeginsel de prullenbak in kan?
Minister Ollongren:
Helemaal niet, integendeel. Ik heb net gesteld dat het woonplaatsvereiste gewoon in de wet blijft bestaan. Het gaat over de ontheffingsmogelijkheid. De vraag van de heer Van Hattem was hoe vaak het nou eigenlijk voorkomt.
Mevrouw Huijbregts-Schiedon (VVD):
Maar ik hoorde de minister toch heel duidelijk zeggen dat de gemeenteraad heel goed zelf kan beslissen over de vraag of collegeleden wel of niet in de gemeente moeten wonen.
Minister Ollongren:
Als mevrouw Huijbregts dat heeft gehoord, heb ik me niet goed uitgedrukt. Wat ik wilde zeggen, is dat het aan de raad is om te beoordelen of de wethouder als die buiten de gemeente woont en die ontheffing heeft, voldoende binding heeft met de inwoners van de gemeente. Dat was mijn stelling. Het is goed dat u dit even vroeg, want hiermee hoop ik het te hebben verduidelijkt.
Het belangrijkste punt is dus dat ik vind dat de raad dat moet beoordelen. Ik vind het ook een lastige stelling dat je de effecten van je beleid altijd persoonlijk moet ervaren. Het hangt maar helemaal van de portefeuille af of een wethouder die wel in zijn of haar eigen gemeente woont, de effecten ondervindt van zijn of haar beleid. Stel je bent wethouder van onderwijs en je hebt geen kinderen. Dan ondervind je niet persoonlijk de gevolgen van je beleid, maar kun je toch een heel goede wethouder van onderwijs zijn. Ik zou die stelling dus niet delen.
Dan de motivering. Daar zijn vragen over gesteld door de heer Van Hattem en de heer Köhler. In de voorgestelde wetswijziging wordt inderdaad niet meer gesproken van een bijzonder geval. Maar dat doet niets af aan het feit dat een bestuursorgaan altijd een motiveringsplicht heeft, in het bijzonder als er wordt gekozen voor een uitzondering op de hoofdregel. Dat is dus gewoon de normale gang van zaken. Het wetsvoorstel wijzigt de motiveringsplicht van de raad dus niet. Het nieuw voorgestelde tweede lid brengt tot uitdrukking dat de raad bevoegd is om, net als nu, naar eigen inzicht in ontheffing van het vereiste van ingezetenschap van wethouders te voorzien als de situatie daar naar het oordeel van de raad om vraagt.
De heer Köhler (SP):
Antwoordt de minister nu bevestigend op mijn stelling dat de enkele motivering van de raad dat de betreffende wethouder van buiten de beste kandidaat is, een genoeg dragende motivering is? Of zegt ze: nee, er moet toch een bijzondere motivering zijn waarom die wethouder van buiten niet hoeft te verhuizen?
Minister Ollongren:
Mijn antwoord is dat een motivering nodig is, maar dat het oordeel over de motivering aan de raad is. Het is dus aan de gekozen volksvertegenwoordiger om te oordelen of de aangedragen motivering in zijn ogen voldoende is.
De voorzitter:
Heeft u nog iets, meneer Köhler? Nee?
De heer Köhler (SP):
Ik heb nog een tweede termijn.
De voorzitter:
Heel goed, discipline!
Minister Ollongren:
De heer Van Hattem vroeg ook nog of de provincies niet groot genoeg zijn om genoeg goede gedeputeerden te vinden. Het ging daar wat meer over de provincies; ik spreek vooral over de gemeenten. Ik wijs erop dat het IPO, de koepelorganisatie van de provincies, het wetsvoorstel steunt. Het gebeurt niet vaak, maar in de praktijk gebeurt het wel. In de afgelopen periode zijn dus twee gedeputeerden van buiten de provincie actief geweest. De Provinciale Staten zijn net als de raad democratisch gelegitimeerd. Ze zijn de volksvertegenwoordiger en kunnen die weging in mijn ogen goed maken.
Ik heb de vraag van meneer Van Hattem over het lokale bestuur, de lokale autonomie en de ruimte die dit voorstel daarvoor creëert, net al beantwoord. Hij relateerde dat aan zaken die we wél opleggen. Hij noemde bijvoorbeeld de herindelingen. Dat is zijn interpretatie. Ik ben erg van het idee dat er zo veel mogelijk van onderop moet komen; daarover heb ik ook een nieuw kader vastgesteld. De gemeenten moeten dus zelf beslissen over die herindelingen; daar moet draagvlak voor zijn. Uiteindelijk is een herindeling natuurlijk iets wat wel aan de wetgever is; dat maakt natuurlijk wel een verschil.
De heer Van Hattem informeerde ook nog naar de vier wethouders die niet over die ontheffing bleken te beschikken. Het klopt inderdaad dat er uit de enquête bleek dat er vier wethouders van buiten waren die niet over de ontheffing beschikten. Dat is niet overeenkomstig de wet, want daarin is bepaald dat iemand van buiten wel over een ontheffing moet beschikken. Als dat niet het geval is, dan moet dat als gevolg van de Gemeentewet worden gehandhaafd door de raad. Dan zijn we toch weer terug bij waar het allemaal moet gebeuren, namelijk de gemeenteraad.
De heer Van Hattem (PVV):
U kunt alles wel bij de raad neerleggen, maar als het ministerie van Binnenlandse Zaken vaststelt dat er toch strijdig met de wet wordt gehandeld — er is nog altijd iets van interbestuurlijk toezicht in dit land — ziet het ministerie dan niet de noodzaak om de gemeentes toch eens door te lichten? Het ministerie kan dan bekijken waar en waarom er geen ontheffing is verleend en daar gewoon handhavend optreden, als die gemeentes het handhaven blijkbaar zelf nalaten.
Minister Ollongren:
Ik zei net al dat het aan de raad is. De wet is helder. De raad moet die handhaven. Dit is nu gebleken en ik ga ervan uit dat de gemeenteraden daar dan ook actie op ondernemen.
De heer Van Hattem (PVV):
De minister gaat ervan uit dat de gemeenteraden daarop actie ondernemen. Op basis waarvan gaat de minister daarvan uit? Gaat zij dat controleren? Gaat zij daar een actie op zetten? Gaat zij dat monitoren? Gaat er iets gebeuren met dat gegeven?
Minister Ollongren:
In de eerste plaats moet dat dus door de gemeenteraden zelf gebeuren. Ik geef de heer Van Hattem gelijk: als er geen ontheffing is verleend, dan moeten de raden iets doen. Ik heb er wel vertrouwen in dat die gemeenteraden daar zelf goed toe in staat zijn. Ik vind niet dat ik daar nu per se zelf in hoef te opereren. Die bevoegdheid heb ik in zekere zin eigenlijk helemaal niet. Laten we ervan uitgaan dat de gemeenteraden, net als u en ik, vinden dat die wet moet worden nageleefd.
De voorzitter:
Tot slot, meneer Van Hattem.
De heer Van Hattem (PVV):
Maar blijkbaar gebeurt het niet. Vanuit interbestuurlijk toezicht, dus vanuit de toezichtsrol van het ministerie, mag dan worden verwacht dat er wordt opgetreden als er aantoonbaar sprake is van het niet-naleven van de wet. De minister zegt nu eigenlijk: we weten dat de wet niet wordt nageleefd en we gaan daar vanuit het ministerie geen toezichthoudende actie op ondernemen. Is dat de correcte samenvatting?
Minister Ollongren:
Ik ben niet de toezichthouder op deze zaak, maar dat zijn de gemeenteraden; zij moeten daar toezicht op houden.
Ik kijk even of er nog andere vragen zijn die ik niet heb beantwoord, maar ik denk eigenlijk dat ik de gestelde vragen wel heb beantwoord. Ik merk dat de heer Van Hattem en de heer Köhler nog een aantal punten hebben waar ze wellicht in tweede termijn op zullen terugkomen. Dat wacht ik vanzelfsprekend af.
De voorzitter:
Dank u wel. Dan zijn we nu toegekomen aan de tweede termijn van de kant van de Kamer. Ik geef het woord aan de heer Van Hattem. Bent u daar ook al klaar voor, meneer Van Hattem? Dat is het geval.
De heer Van Hattem i (PVV):
Dank u, voorzitter. Ik hoor de minister spreken over meer lokaal maatwerk en recht doen aan de lokale autonomie, maar we hebben hier een wet en een wet is toch iets waarmee we landelijk iets proberen te uniformeren. Op deze manier kunt u bij alles wel zeggen het over te laten aan lokaal. Maar daarmee wordt het wel — daar werd net ook aan gerefereerd — een dode letter. Het kan toch niet de bedoeling zijn dat een wettelijk stelsel hier tot een dode letter wordt verklaard?
De minister zegt dat er wordt uitgegaan van voeling en binding. Maar hoe kan die voeling en binding er nu zijn als er één keer per bestuursperiode, aan het begin van de bestuursperiode, een ontheffing wordt verleend. Daarna is het aan de raad, zegt ze. Als de raad gaande de bestuursperiode merkt dat er geen voeling en binding is met de wethouder die 100 kilometer verderop zit en die zich amper laat zien in de gemeente, dan kunnen ze maar één ding doen als ze daarop willen ingrijpen: de wethouder wegsturen. Dat is meteen de uiterste consequentie. Er is geen andere mogelijkheid om bij te sturen. Nu heb je nog een stok achter de deur, omdat je kunt zeggen: u moet wel zorgen dat u binnen een jaar verhuisd bent en in deze gemeente gaat wonen. Maar anders is het helemaal ongeclausuleerd: blijf maar rustig in uw huidige woonplaats, er is niks aan de hand. Dan is er geen enkele sanctiemogelijkheid voor de gemeenteraad. Dat ontbreekt in deze wet. Je kunt wel zeggen dat het aan de gemeenteraad is om erover te oordelen, maar als gaande de rit, gedurende die vier jaar, blijkt dat het niet naar wens is, dan heeft de gemeenteraad geen instrumenten om daartegen op te treden.
De minister zegt ook dat de motiveringsplicht blijft, maar die motiveringsplicht is totaal niet handhaafbaar. Want zoals de heer Köhler net al zei: als het gewoon een goede wethouder is en hij daarom wordt neergezet, wat is dan de mogelijkheid om te handhaven op het beginsel dat er een uitgebreidere motivering moet liggen? Ieder mogelijk argument is dan in beginsel al voldoende. Ik kan een lang verhaal kort maken. Wat de minister hier neerligt — waarom een wethouder voeling en binding heeft met de lokale gemeenschap — is totaal niet overtuigend. Idem dito voor de gedeputeerde. Derhalve zal de PVV-fractie dit wetsvoorstel niet kunnen steunen.
Voorzitter. Tot zover in tweede termijn.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Van Hattem. Ik geef het woord aan mevrouw Huijbregts.
Mevrouw Huijbregts-Schiedon i (VVD):
Voorzitter. Zoals de minister terecht aangeeft, is dit wetsvoorstel gebaseerd op een motie van juni 2014. Ik heb die nog even nagelezen. Volgens mij had de minister in de vijf jaar tussen die motie en de behandeling van dit voorstel hier best eens een keer een debat kunnen wijden aan de positie van en de veranderingen binnen het lokaal bestuur, en de consequenties daarvan voor het profiel van de bestuurders. Wij hebben daar over gesproken bij het wetsvoorstel Deconstitutionalisering benoemingswijze burgemeester. Ook dat was zo'n wetsvoorstel dat verregaande consequenties heeft voor het functioneren van het lokaal bestuur. Iedere keer wordt er wat gerepareerd aan het huis van Thorbecke, maar het is toch jammer dat we die onderlinge verbanden niet kunnen leggen. Dat doet de constructie van het huis geen goed.
Voorzitter. De minister zegt dat het principe van het wetsvoorstel is dat niet de wetgever, maar de gemeenteraad over de ontheffing gaat. Mijn fractie is een heel groot voorstander van de lokale autonomie. Wij hebben vertrouwen in de gemeenteraden. Dat hebben wij ook verschillende keren naar voren gebracht bij wetgevingsvoorstellen die een beetje aan die autonomie voorbijgingen. Ook andere vakdepartementen deelden de gemeente in wetgevingsprocessen weleens een taak toe waarin die autonomie nou niet direct tot haar recht kwam. Maar de wetgever bepaalt de ruimte waarbinnen gemeenten die keuzevrijheid hebben. Die bepaalt dus de voorwaarden waaraan voldaan moet worden om die keuzevrijheid en die ontheffing te verlenen. Dat is ons grote bezwaar. Het grootste bezwaar van de VVD is dat het een ongeclausuleerde keuze is. Doe maar. Als je wilt, doe maar. Dat is in feite de boodschap die wij aan gemeenten afgeven. Dat is niet de taak van de wetgever. Als wij met elkaar vinden dat het woonplaatsvereiste de basis is van onze lokale en provinciale democratie, dan zullen wij restricties moeten verbinden aan die uitzonderingsmogelijkheid.
Voorzitter. De VVD heeft duidelijk een andere appreciatie over de betekenis van dat woonplaatsbeginsel dan de minister. Wij worden het daar in dit debat toch niet verder over eens. Ik heb wel een reactie van de minister gemist op onze stelling dat het van tweeën één is: óf je houdt het woonplaatsvereiste overeind en daar verbind je restricties aan, óf je laat het helemaal los en je laat het over aan de autonomie van de gemeente. Dat is consequent en dat is ook heel erg duidelijk.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Huijbregts. Ik geef het woord aan de heer Köhler.
De heer Köhler i (SP):
Voorzitter. Ik dank de minister voor haar beantwoording, maar ik wil niet verhelen dat ik nogal teleurgesteld ben over de beantwoording. Ik vind namelijk dat de minister niet erg consequent redeneert. Als ik de minister goed versta, zegt ze net als in het schriftelijk overleg over dit wetsvoorstel: wij geven niet meer dan wat extra ruimte voor maatwerk en de zeggenschap daarover beleggen we lokaal; het versterkt de lokale autonomie. Men mag dan ook lokaal gaan bekijken of het woonplaatsvereiste voor een kandidaat-wethouder nou wel zo zwaar moet wegen, of dat men lokaal kan zeggen: nee, in dit geval hebben we toch liever iemand van buiten, ook als die niet gaat verhuizen. Wij neigen niet zo naar dat standpunt, maar dat kun je vinden. Als je dat dan al vindt, moet je gewoon eerlijk zijn en zeggen: wij gaan nu de gemeenten de autonomie geven om het woonplaatsvereiste helemaal niet meer van toepassing te verklaren.
Daarmee is het hoofdprincipe uit de Gemeentewet opgegeven, namelijk dat het hele gemeentebestuur in principe woonachtig moet zijn in de gemeente, behalve bij nader gemotiveerde uitzonderingen. Wethouders mogen dan blijvend buiten blijven wonen, in tegenstelling tot niet alleen de raadsleden, maar ook de burgemeester, want die krijgt maximaal een paar jaar uitstel en moet dan verhuizen. Dat gebeurt allemaal vanuit het principe dat B en W samen met de gemeenteraad deel uitmaken van het gemeentebestuur, en dat het gemeentebestuur in principe in de gemeente moet wonen, dus dat de bevolking in Nederland een eigen bestuur kiest uit haar midden.
Wat eerst een kleine uitzondering op pragmatische gronden was, wordt nu gewoon als gelijkwaardig door de minister binnengehaald onder het motto: dat kunnen gemeenteraden het beste zelf weten. Wij hebben dat standpunt niet, maar als de minister dat standpunt wel heeft, dan moet ze voorstellen de Gemeentewet te veranderen. Dan zegt de minister: ja, maar de gemeenteraad zit er goed op en beoordeelt dat echt wel. Dat waag ik te betwijfelen. In de praktijk wordt in de meeste gemeenten bij de coalitievorming afgesproken dat partijen zelf een wethouder mogen leveren. In de praktijk mag elke partij zijn eigen wethouder kiezen en dan zullen sommige partijen zeggen: wij willen er een van buiten, maar die is niet van plan te verhuizen. Dat is dan all in the deal. Vervolgens worden het programma-akkoord en de wethoudersamenstelling door de gemeenteraad gehaald, want daar is een meerderheid voor. Zo zal het in de praktijk gaan. Zo gaat het dadelijk ook al in Brabant, heb ik gehoord in dit debat. Dat willen wij niet.
Voorzitter. De minister heeft ook gezegd dat BiZa er geen toezichthouder op is of de gemeenten de wet naleven. Ik denk dat dit toch een misverstand is. Als gemeenten de wet overtreden, dan is er in de bestuurspraktijk wel degelijk een toezichthoudende taak, zowel vanuit de provincie door de commissaris van de Koning, als uiteindelijk ook voor de minister van Binnenlandse Zaken. Misschien moet de minister nog even iets helderder op een rijtje zetten waarom zij vindt dat zij bij een eventuele wetsovertreding geen toezichthoudende taak heeft, ook niet als ze die wetsovertreding waarneemt.
Voorzitter. Dank voor de getallen. Daaruit heb ik begrepen dat er een jaar na de laatste verkiezing 11,5% van de wethouders in de colleges van B en W niet in de gemeente woonde die zij bestuurde. Acht jaar daarvoor was dat 6% na een jaar. Vier jaar ervoor was het 9% na een jaar. Nu is het dus 11% na een jaar. Het groeit dus: de wethouder van buiten die niet van plan is te verhuizen naar de gemeente die hij bestuurt, of die dat misschien wel van plan is, maar dat niet doet. Dat vinden wij dus geen goede ontwikkeling.
Wat ik over de raadscommissies wilde zeggen, laat ik nu even weg. Of laat ik één zin wijden aan zo'n technisch voorzitter. Het is niet alleen zo dat de raadsleden samen kunnen zeggen dat ze liever een technisch voorzitter willen hebben. Als er bijvoorbeeld insprekers bij een raadscommissie komen, is zo'n technisch voorzitter degene tegen wie men inspreekt. Dat is dus een ingehuurde kracht van buiten. Als inspreker denk je dat je bij de gemeenteraad mag inspreken en dan spreek je in bij een technisch voorzitter die dan ook nog na drie minuten zegt: uw tijd is om. Dat is voor de herkenbaarheid van het gemeentebestuur gewoon weer een stapje terug. Ik vind het jammer dat de minister daar helemaal geen oog voor heeft.
De voorzitter:
Uw tijd is ook bijna om. U bent er overheen, meneer Köhler.
De heer Köhler (SP):
Daarom mijn laatste zin. Ik ben genoodzaakt om de fracties van de SP, de Partij voor de Dieren, maar trouwens ook alle andere fracties hier, te adviseren om volgende week niet voor dit wetsvoorstel te stemmen.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Köhler. Ik vraag even aan de minister of zij in de gelegenheid is om direct te antwoorden. Ik zie dat dat het geval is. Dat is mooi. Dan geef ik het woord aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Minister Ollongren i:
Nogmaals dank, ook voor de tweede termijn. Laat ik het zo zeggen: sommigen hier zien zwart en wit en ik denk dat er hier heel veel grijs is. Ik hoor in ieder geval mevrouw Huijbregts zeggen dat zij heel veel vertrouwen heeft in de gemeenteraden. Daar ben ik heel blij om. Dat heb ik ook. Dat is eigenlijk mijn uitgangspunt. Dat vertrouwen moeten we hebben in de gekozen volksvertegenwoordiging in de gemeenteraden en in de Provinciale Staten. Dat beluister ik bij de heer Van Hattem en de heer Köhler wat minder, want zij willen er toch meer restricties aan stellen dan ik hier voorstel.
Er is geen opleiding voor het wethouderschap. Als je het eenmaal bent of wilt worden, kun je best wat hulp krijgen. Er zijn via de Wethoudersvereniging wel degelijk manieren om mensen daar goed voor klaar te stomen, maar het is geen beroep waar je na je school voor hebt geleerd. Het is een bijzonder ambt. Het is een politiek ambt. Het is een eervol ambt en het past echt bij de lokale democratie. Het is overigens een ambt waar we allemaal heel veel waardering voor hebben, denk ik. Die binding met die lokale gemeenschap is dus essentieel. Ik ben ervan overtuigd dat alle wethouders, ook de wethouders die ontheffing hebben gekregen en van buiten komen, goed in staat zijn om hun werk te doen met binding en met voeling van wat er lokaal nodig is. Dat is essentieel en daar doen de huidige praktijk en ook het nieuwe voorstel helemaal niets aan af. Het is de raad die dat het beste kan wegen, juist omdat de raad de lokale volksvertegenwoordiging is. Die acht ik heel goed in staat om die weging te maken.
Nogmaals, er wordt niets gewijzigd aan het woonplaatsvereiste. Er wordt alleen iets gewijzigd ten aanzien van de ontheffing en de duur van die ontheffing. Het is dus geen verruiming woonplaatsvereiste. Het is een verruiming van de ontheffingssystematiek die de mogelijkheid van lokaal maatwerk vergroot en recht doet aan de lokale autonomie. Dat is de motivering van het voorstel.
De heer Van Hattem i (PVV):
Volgens de minister zouden de heer Köhler en ik iets minder vertrouwen hebben in de raad c.q. de Staten, maar het gaat niet alleen om de raad of de Staten als geheel, maar ook om de verschillende posities in de raad of de Staten. De benoeming van een wethouder of gedeputeerde is altijd, per definitie, in het belang van een smal deel van de raad of de Staten: van een coalitiedeel, van een bepaalde partij. In de raad of Staten als geheel is er ook altijd een deel dat daar bezwaren tegen zal hebben of een andere weging zal maken van het al dan niet inzetten van de verhuisplicht voor een wethouder of een gedeputeerde. Dat deel van de raad of de Staten krijgt door deze wet minder handvatten om daartegen op te treden. Zij kunnen niet na een jaar zeggen: goh, er is niet voldaan aan het vereiste van ingezetenschap en er is te weinig binding en voeling met de lokale gemeenschap; zullen we dit niet heroverwegen? Nu wordt het echt een onderdeel van een coalitiebespreking, van het moment van de benoeming van die wethouder c.q. die gedeputeerde. Daarmee hebben de verschillende fracties, onderdelen, leden van de raad en de Staten minder handvatten om hun democratische werk te kunnen doen. Dat is een van de bezwaarpunten die ik voel bij dit wetsvoorstel.
Minister Ollongren:
Met alle respect, ik begrijp op zich de stelling van de heer Van Hattem, maar dat is nu natuurlijk niet anders. Want ook nu moet er ontheffing worden verleend, dus ook nu kan een meerderheid — dat zou de coalitiemeerderheid kunnen zijn — daarin een keuze maken waarvan een ander deel — dat zou de oppositie kunnen zijn — iets anders vindt. Die mogelijkheid is er nu ook. Daar doet dit voorstel echt niets aan af.
De voorzitter:
Heel kort nog, meneer Van Hattem.
De heer Van Hattem (PVV):
Ja, die mogelijkheid is er nu ook, maar nu is er nog wel de mogelijkheid en zelfs de plicht om het ieder jaar te heroverwegen. Ieder jaar kan de discussie worden gevoerd over de vraag of de binding of voeling met de raad, met de lokale gemeenschap, er wel is. Als dat niet meer kan, zit je er gewoon voor vier jaar aan vast. Dan is de enige mogelijkheid nog het ultieme remedium om een wethouder of gedeputeerde weg te sturen. In de praktijk zal het om die reden mogelijk niet zo vaak voorkomen, want dan is het weer een te zwaar middel om de binding en voeling met de lokale gemeenschap te bekrachtigen. Maar juist de verhuisplicht is wel een mooie stok achter de deur om te kunnen zorgen dat je dat ieder jaar kan heroverwegen. Als het in jaar één niet wordt toegepast, kan je zeggen: doe het dan in jaar twee. Als het dan na jaar twee niet is gebeurd, kan je alsnog die afweging maken. Nu is het gewoon vier jaar en zit je er min of meer aan vast zonder meteen de rode kaart te kunnen trekken.
Minister Ollongren:
Ik kan natuurlijk niet uitsluiten dat zo'n situatie ooit eens aan de hand zal zijn, maar het omgekeerde is ook heel goed mogelijk: dat er een hele goede reden is, die door de volledige raad wordt begrepen, waardoor de raad heel graag ontheffing zou verlenen voor de hele periode, maar dat niet kan, omdat die wettelijke mogelijkheid niet bestaat. Voor de uitzonderingen kun je nooit alles helemaal regelen, maar ik denk dat dit recht doet aan de praktijk, aan het gevoelen in het lokaal bestuur dat het beter is om het zo te regelen.
Overigens, zo zou ik in de richting van mevrouw Huijbregts willen zeggen, zou ik er zelf geen voorstander van zijn om het hele woonplaatsvereiste te schrappen. Ik denk ook niet dat daar een politieke meerderheid voor zou zijn. Dat bedoelde ik met het zwart-wit stellen dat het van tweeën een is, dat er of een woonplaatsvereiste met restricties of helemaal geen woonplaatsvereiste is. Nee, dat is volgens mij nou de charme van dit voorstel: aan het woonplaatsvereiste wordt niet getornd, maar iets van de restrictie wordt opgeheven door een iets ruimere mogelijkheid voor het verlenen van ontheffing. Dat doet recht aan de lokale autonomie en het vertrouwen dat we kunnen geven aan de volksvertegenwoordigers.
Mevrouw Huijbregts-Schiedon i (VVD):
Echt een allerlaatste opmerking over dit onderwerp, maar ook in deze Kamer: het woonplaatsvereiste wordt impliciet opgeheven door deze ongeclausuleerde ontheffingsmogelijkheid.
Minister Ollongren:
Mevrouw Huijbregts mag die interpretatie eraan geven, maar het is echt een interpretatie, want het woonplaatsvereiste blijft gewoon in de wet staan. Er wordt één restrictie opgeheven, namelijk de mogelijkheid van de ontheffing voor de periode.
Dan ben ik bij de heer Köhler. Ik zou tegen hem willen zeggen: de regel is de regel; er zijn uitzonderingen mogelijk, maar het is niet zo dat de uitzondering de regel wordt. Dus dat is consequent. Wij hebben in het verleden al door bijvoorbeeld de dualisering de mogelijkheid geopend dat bestuurders niet door de bevolking worden gekozen. Indirect wel, natuurlijk. De heer Köhler zei: "De bevolking kiest haar eigen bestuur." Nee, de bevolking kiest haar eigen volksvertegenwoordiging. De bevolking kiest de gemeenteraad en de gemeenteraad controleert het bestuur. Dit voorstel, dat niets afdoet aan het woonplaatsvereiste als zodanig, is dus een veel minder grote verandering dan de heer Köhler hier doet vermoeden.
De heer Köhler i (SP):
Bij de dualisering van het gemeentelijk bestuursstelsel hebben wij al ingebouwd dat wethouders niet meer direct via raadslijsten worden gekozen. Dat punt heb ik als tamelijk negatief punt opgesomd in mijn eerste termijn. Maar toen was nog wel de regel dat het indirect wel mensen moesten zijn uit de gemeente zelf. Toen is ook gezegd dat als je daar een uitzondering op maakt omdat mensen moeten verhuizen, het maximaal een jaar mag duren. Dat is toen allemaal door de wetgever uitgesproken. Daarvan gaat u nu steeds stapje voor stapje verder. U heeft er gelijk in dat het elke keer maar een gradueel verschil is. Het ijs wordt steeds een klein beetje warmer en op een gegeven ogenblik is het geen ijs meer, maar water. Dat doet u met dit voorstel volgens ons.
Minister Ollongren:
Ook hiervoor geldt dat dat dan een interpretatie van de heer Köhler is. Ik zeg juist: de regel is de regel en er is een uitzonderingsmogelijkheid, die er nu al is, waaraan we iets meer bevoegdheden toekennen, namelijk het verlenen van de ontheffing aan de volksvertegenwoordiging.
Tot slot de vraag naar de mogelijkheid voor de minister van BZK om in te grijpen, want dat is de laatste vraag die is gesteld. Ik heb geen specifieke bevoegdheid ten aanzien van besluiten van een raad als gevolg van de Gemeentewet. Het hoort ook bij de lokale autonomie dat de minister die bevoegdheid niet heeft. Ik ben niet bevoegd om wethouders te ontslaan als ze niet aan wettelijke eisen voldoen. De gemeenteraad is daartoe bevoegd. Dat heeft de wetgever zo bepaald. U kunt zich hier daarover uitspreken, maar daarmee ziet de wet nog niet daarop.
De voorzitter:
Meneer Van Hattem, heel kort.
De heer Van Hattem (PVV):
Ja, heel kort voorzitter. Het punt is nu juist dat als een gemeente niet aan de wettelijke eisen voldoet, het inderdaad aan de gemeenteraad is om een wethouder te ontslaan, maar als er bijvoorbeeld taakverwaarlozing optreedt, is er wel degelijk een grond voor een hoger bestuur om in een gemeente in te grijpen. Nu blijken er daadwerkelijk ontheffingen niet door een gemeenteraad te zijn verleend. Als een gemeente zegt "we gaan geen statushouders huisvesten" ...
De voorzitter:
Kort, kort.
De heer Van Hattem (PVV):
... dan staan het ministerie en de provincie klaar om in te grijpen bij die gemeente. Er worden dan toezichtbrieven gestuurd. Waarom wordt er nu geen toezichtbrief gestuurd vanuit het ministerie om te zeggen: hier is sprake van taakverwaarlozing, doe er iets aan.
Minister Ollongren:
Omdat het mijn stelling zou zijn dat taakverwaarlozing helemaal niet aan de orde is. Het is een zaak die de Gemeentewet aan de lokale autonomie laat. De lokale autonomie moet het afhandelen als er een strijd zou zijn met de wet. Het is waar dat dit bij taakverwaarlozing zo zou zijn, maar dat is hier helemaal niet aan de orde.
De voorzitter:
Dank u wel.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik kom tot afhandeling van het wetsvoorstel. Wenst een van de leden stemming over dit wetsvoorstel? Dat is het geval. Dan stel ik voor volgende week te stemmen over het wetsvoorstel. Ik schors de vergadering voor de dinerpauze tot 20.30 uur.
De vergadering wordt van 19.26 uur tot 20.27 uur geschorst.