Verslag van de vergadering van 30 maart 2021 (2020/2021 nr. 32)
Aanvang: 9.17 uur
Status: gecorrigeerd
Aan de orde is de behandeling van:
-
-het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren (geweldsaanwending opsporingsambtenaar) (34641).
De voorzitter:
Aan de orde is de behandeling van het wetsvoorstel 34641, Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren, kortweg Geweldsaanwending opsporingsambtenaar.
De beraadslaging wordt geopend.
De voorzitter:
Ik geef het woord aan mevrouw Veldhoen namens de fractie van GroenLinks.
Mevrouw Veldhoen i (GroenLinks):
Dank u wel, voorzitter. We bespreken vandaag een voorstel dat ziet op geweldsaanwending door opsporingsambtenaren. Het is het sluitstuk van een herzieningstraject dat al sinds 2013 loopt. Mijn fractie heeft grote waardering voor de politie. Dag in, dag uit werken politieagenten hard aan de veiligheid van onze samenleving. Laat ik die waardering hier vooral uitspreken.
In mijn fractie leven ook zorgen. We bespreken dit sluitstuk op een precair moment, een moment waarop dit land zich in een crisis bevindt en er sprake is van maatschappelijke onrust over toepassing van politiegeweld. Ik denk aan het optreden tegen demonstranten op het Museumplein en op het Malieveld hier in Den Haag. Wij realiseren ons dat de politie hier week in, week uit met een haast onmogelijke opdracht de straat op wordt gestuurd, dat het huidige coronabeleid veel vraagt van onze handhavers en dat deze handhaving boven op al het andere politiewerk komt, maar we hebben ook oog voor de zorgen die dit oproept. Er is daarnaast maatschappelijke onrust over het slechte trackrecord van de politie als het gaat over racisme, discriminatie en etnisch profileren. Nog deze week stonden de kranten vol van de laatste nieuwtjes over de beschamende en volstrekt ontoelaatbare appconversaties binnen de Rotterdamse politie. Mijn maag draaide zich daarvan om. Helaas staat dit incident niet op zich; ik kom daar later op terug.
Als eerste wil ik stilstaan bij de noodzaak van dit voorstel. Deskundigen noemen deze wetswijziging vooral symbolisch. De regering schrijft zelf ook dat het huidige stelsel van strafuitsluitingsgronden voldoende rechtsbescherming biedt. Ook de Raad voor de rechtspraak wijst op de uitsluitend symbolische betekenis; symbolisch voor de politie omdat hiermee hun bijzondere positie wordt benadrukt. De politie wil niet langs dezelfde meetlat worden gelegd als burgers die een ander kwaad willen doen. En dat begrijpen wij, maar als je het voorstel juridisch toetst en moet concluderen dat dit slechts een symbolische functie heeft, waarom doen we dat dan? Graag een reactie van de minister inzake de noodzaak.
Een tweede vraag die bij mijn fractie leeft en die daarop aansluit, is of deze route de juiste is. Ligt het niet voor de hand om het tuchtrecht meer in stelling te brengen? Ik denk aan een strafrechtelijke aanpak waar dat daadwerkelijk nodig is, ook echt vervolgen als dat opportuun is, en daarnaast het tuchtrecht. Dat laatste wordt nu onvoldoende benut, terwijl het grote voordelen met zich brengt. Natuurlijk moet die tuchtrechtelijke weg dan wel voldoen aan de eisen van onafhankelijkheid, objectiviteit en transparantie, maar als die geborgd zijn, heeft dit een belangrijke meerwaarde. Vervolgingen van agenten dragen eigenlijk nooit bij aan leereffecten bij de politie of verbetering van de kwaliteit van het politieoptreden, zo constateren deskundigen Jaap Timmer en Margrete van der Steeg in Ars Aequi. De invoering van het politiedelict verandert dat niet, zo zeggen zij. Als de rechter uitspraak doet, is de reflex van de organisatie al snel: die rechter heeft er niets van begrepen. Een tuchtrechtelijke sanctie geeft een grotere garantie dat de politieorganisatie er daadwerkelijk iets mee doet. Daarnaast heeft in het tuchtrecht de klager een veel prominentere rol dan in het strafrecht, en dat leidt weer tot meer genoegdoening voor het slachtoffer. In het medisch tuchtrecht komt het strafrecht pas in beeld als er sprake is van opzettelijk handelen. Kan de minister aangeven wat hij van deze route vindt? Is deze ook overwogen? Waarom is deze route niet gekozen? Op welke manier wordt nu in de politieorganisatie geborgd dat lering wordt getrokken uit rechterlijke uitspraken?
Dan over de democratische controle op de inhoud van de ambtsinstructie. De minister ziet niets in een voorhangprocedure en hier wil mijn fractie wat langer bij stilstaan. De ambtsinstructie krijgt een centrale plek bij overtreding van artikel 372 Wetboek van Strafrecht. De rechter zal bij de beoordeling van de verdenking toetsen aan de inhoud van die ambtsinstructie. Dit is het meest concrete onderdeel van de geweldsinstructie. De materiële norm van de strafbaarstelling is dus te vinden in die ambtsinstructie. De minister wijst erop dat bij het vormgeven van de Politiewet 2012 niet gekozen is voor een voorhangprocedure. Dat kan zo zijn, maar dat is natuurlijk niet in steen gebeiteld. Mijn fractie vraagt zich af waarom een voorhangprocedure op dit moment niet wenselijk wordt geacht. Waarom heeft het parlement hier niets over te zeggen?
Het Nederlands Juristencomité Mensenrechten komt met ons tot de conclusie dat parlementaire betrokkenheid bij de ambtsinstructie wenselijk is. "Parlementaire betrokkenheid ligt in de rede", zeggen zij, en zij zijn toch niet de minsten. Vergelijk het eens met de Opiumwet, waarbij de verboden middelen zijn opgenomen in lijst I en lijst II. Die lijsten worden bij AMvB vastgesteld en daarvoor geldt zelfs een zware voorhang. Het parlement mag dus op grond van artikel 3a, lid 4 van de Opiumwet wel meedenken over de vraag of een willekeurig middel als alfentanyl — ik noem maar wat — verboden is, maar niet over de vraag of het gebruik van een stroomstootwapen tegen een minderjarige toelaatbaar is. Wel of brotizolam verboden is, maar niet of in de toekomst rubberkogels tegen demonstranten kunnen worden ingezet.
Mijn fractie vindt dat onterecht en vraagt de minister nogmaals waarom een parlementaire toets niet wenselijk wordt geacht. Wil de minister alsnog toezeggen om een voorhangprocedure in te stellen? Kan de minister in zijn antwoord ook betrekken dat uit onderzoek blijkt dat in landen waar politiebevoegdheden worden gewijzigd na een publiek debat het aantal slachtoffers van politiegeweld juist omlaag gaat en de legitimiteit van het politieoptreden stijgt? Graag een reactie.
Dan de inhoud van de ambtsinstructie zelf. De Raad van State wijst in zijn advies op het lex certa-beginsel, dat vereist dat de delictsomschrijving zo precies mogelijk moet zijn geformuleerd. De Raad van State adviseert de geweldsmiddelen nader te normeren en dat doet de regering vervolgens ook met artikel 372 in het achterhoofd. Dat is interessant. Duidelijk is immers dat de gewijzigde ambtsinstructie wezenlijke verruimingen inhoudt van de mogelijke geweldstoepassingen. Hoe ruimer de mogelijke geweldstoepassingen, hoe minder snel een opsporingsambtenaar strafbaar is. De minister erkent dit ook in antwoord op onze vragen en dat maakt de bespreking van de inhoud van die ambtsinstructie hier en nu noodzakelijk.
Mijn fractie stelt allereerst de vraag: waarom zijn deze verruimingen nodig? Wij plaatsen daar serieuze kanttekeningen bij. Criminaliteitscijfers zijn de laatste jaren immers substantieel gedaald. Uit onderzoek blijkt verder dat ook het geweld tegen de politie niet toeneemt. De cijfers tot 2020 tonen zelfs een geringe daling, waardoor we nu weer terug zijn op het niveau van 2010. In ieder geval is er geen sprake van een toename van geweld tegen de politie. Waarom is het dan noodzakelijk om het geweldsarsenaal van de politie uit te breiden? Waarom worden 17.000 dienders binnenkort uitgerust met een stroomstootwapen, als de criminaliteit daalt en er geen sprake is van meer geweld tegen opsporingsambtenaren? Graag een reactie van de minister.
Kijk ik naar de inhoud van de nieuwe ambtsinstructie en naar wat de minister daarover zegt in antwoord op mijn vragen en op die van andere fracties, dan valt een aantal dingen op. Ik noem zes punten. Allereerst doet de diensthond zijn intrede in de ambtsinstructie. De inzet is ruim en kan zelfs bij een enkelvoudige diefstal zoals het stelen van een rolletje drop, waarbij iemand zich tegen de aanhouding verzet. Inzet in een afgesloten ruimte zoals een auto is niet uitgesloten. De minister zegt dat bijten in de nek of het gezicht in de opleiding niet wordt aangeleerd, noch onderdeel is van de toetsing of certificering, maar hij zegt ook: een dergelijke inzet is op voorhand nooit geheel uit te sluiten.
Het tweede punt: het uitgangspunt is dat geweldsmiddelen niet worden ingezet tegen een persoon uit een kwetsbare groep. Maar het wordt niet expliciet uitgesloten, terwijl dat eerder wel het geval was, in het bijzonder bij de pepperspray. Inzet van het stroomstootwapen, politiehond, pepperspray en in de toekomst rubberkogels is dus niet uitgesloten voor kwetsbare groepen als kinderen onder de 12, ouderen boven de 65 jaar en zichtbaar kwetsbare groepen. De instructie ten aanzien van de inzet van pepperspray op een afstand van minimaal één meter komt te vervallen. Het stroomstootwapen kan worden ingezet bij het onttrekken aan de aanhouding naar aanleiding van ongeacht welk feit dan ook. Dat hoeft geen geweldsdelict te zijn, dus dat kan ook zijn na een winkeldiefstal zonder geweld. Een derde punt dat opvalt: het gebruik van een stroomstootwapen is niet uitgesloten tegen verwarde personen, ook niet in een ggz-instelling. Mijn vierde punt: er zijn geen inzetcriteria opgenomen voor de inzet van fysiek geweld, zoals bijvoorbeeld de nekklem, denkend aan Mitch Henriquez. Als vijfde punt wil ik noemen dat een vuurwapen mag worden ingezet tegen iemand die op heterdaad wordt betrapt bij een vermoedelijke woninginbraak, als diegene niet blijft staan. En als zesde punt wordt het gebruik van niet-penetrerende projectielen opgerekt; zij kunnen worden ingezet tegen mensen die de openbare orde verstoren. Denk aan demonstranten die dat doen. De politie beschikt nu nog niet over rubberkogels, maar de minister kan zelfstandig besluiten dit wel te doen.
Dit zijn allemaal wezenlijke verruimingen. Ik breng even in herinnering dat wij als parlement geen rol hebben bij deze afwegingen. De minister zegt dat een verruiming van de ambtsinstructie er niet toe leidt dat vaker en meer geweld mag worden gebruikt. Maar deze ruimte is er wel. De minister wijst erop dat geweldsgebruik in iedere concrete situatie dient te worden getoetst aan de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit et cetera, zoals vastgelegd in de Politiewet. Natuurlijk is dat het geval. Maar mijn fractie meent dat het ontbreken van een ondergrens onwenselijk is. De ondergrens voor kwetsbare personen had gehandhaafd moeten blijven voor pepperspray en wat ons betreft zelfs moeten worden uitgebreid ten aanzien van de inzet van de politiehond en het stroomstootwapen. De minister ziet dat anders. Hij zegt dat het niet altijd eenvoudig is vast te stellen of iemand tot een kwetsbare groep behoort. Om die reden is het, in het licht van de strafbaarstelling, niet wenselijk de criteria te handhaven en te introduceren in inzetcriteria voor andere geweldsmiddelen, zegt de minister. Maar mijn fractie kan dat niet billijken. Natuurlijk zijn er situaties waarbij het niet meteen duidelijk is of iemand kwetsbaar is. Maar er zijn even zoveel situaties waarbij dat wel zo is. En bovendien, als je twijfelt: niet doen is ook een belangrijke norm. Op grond van de huidige regels zou een stroomstootwapen kunnen worden ingezet tegen minderjarigen. Natuurlijk komt daar de toets van de Politiewet overheen wat betreft proportionaliteit et cetera. Maar zouden we als samenleving niet moeten zeggen: inzet van een dergelijk geweldsmiddel tegen een kind is nooit proportioneel, voldoet nooit aan de eis van gematigdheid of redelijke inzet, of inzet tegen een zwangere vrouw of een 80-jarige? Geldt dat voor hen niet evenzeer? Voor mijn fractie moet die vraag bevestigend worden beantwoord, juist ook omdat onderzoek naar de gevolgen van de inzet van dergelijke geweldsmiddelen ontbreekt, zo bleek in antwoord op onze vragen. De minister zegt dat het onderzoek nu zal worden gedaan, en dat mensen die getaserd zijn een medisch onderzoek krijgen aangeboden en een vragenlijst mogen invullen. De burger als proefpersoon, dus. Voor mijn fractie is dat volstrekt onwenselijk, zeker als het gaat om kwetsbare groepen. Dit onderzoek had op voorhand moeten plaatsvinden en niet achteraf. Als deze data in Nederland ontbreken, zijn die er vast in andere landen. Graag een reactie.
Een ander punt dat mijn fractie naar voren wil brengen, is het feit dat er nieuwe geweldstoepassingen zijn geïntroduceerd, terwijl eerdere verruimingen niet zijn geëvalueerd. Zo is in 2018 de uitschuifbare wapenstok ingevoerd. Dit leidt volgens deskundigen tot meer en ernstiger botbreuken. Het gebruik van deze stok is niet geëvalueerd, en toch gaan we nu verruimen. Hetzelfde geldt voor de pepperspray. De werkzame middelen in die spray zijn zwaarder geworden, begreep mijn fractie. De gevolgen daarvan zijn niet geëvalueerd. En toch wordt in de ambtsinstructie de mogelijke toepassing daarvan verruimd. Immers, de ondergrens voor gebruik tegen minderjarigen, ouderen en kwetsbaren wordt losgelaten. Vinden de minister en wij als Kamer dit echt acceptabel, zonder dat het parlement zich hierover ook een oordeel kan vormen? Mijn fractie vraagt de minister om uitleg. Waarom vindt de verruiming plaats, terwijl de voor- en nadelen van eerdere verruimingen nog niet eens zijn geëvalueerd? Graag een inhoudelijke reactie.
Dan kom ik toe aan een voor mijn fractie heel wezenlijk punt: etnisch profileren door politieambtenaren. In de zomer van 2020 kwam in de Verenigde Staten George Floyd om het leven ten gevolge van politiegeweld. Dit is een toepasselijk moment, nu de berechting in Amerika op dit moment plaatsvindt. Wereldwijd ontstonden er Black Lives Matter-demonstraties, ook hier in Nederland. In diezelfde periode landde dit voorstel hier in deze Kamer. Hoewel de wet vrij geruisloos door de Tweede Kamer kwam, werd mijn fractie, maar ook die van andere progressieve partijen, overspoeld met berichten van verontruste, met name jonge, mensen. Zij menen dat de politie zich stelselmatig schuldig maakt aan etnisch profileren en bij hen leefde de angst dat de politie met deze wet ongestraft weg kon komen met geweld, mede in relatie tot etnisch profileren. De politie werd, zo was hun vrees, met deze wet beloond voor slecht gedrag.
Wij stelden vragen aan de minister. De kern van zijn reactie was dat het wetsvoorstel de vervolging van politiegeweld met een racistische achtergrond niet moeilijker maakt, dat de strafeis fors wordt verhoogd als er sprake is van een discriminatoir oogmerk en dat een situatie zoals die rond George Floyd in de Verenigde Staten door het OM waarschijnlijk niet op grond van artikel 372 van het Wetboek van Strafrecht vervolgd zou worden, omdat er dan sprake is van opzet. De vervolging vindt dan plaats op grond van doodslag. Dat is heldere taal en dat is goed.
Ondanks deze antwoorden blijven er bij mijn fractie nog steeds zorgen bestaan over etnisch profileren door de politie, ook in relatie tot politiegeweld. Uit cijfers blijkt dat mensen met een migratieachtergrond vier keer vaker overlijden ten gevolge van politiegeweld dan witte Nederlanders. Als je dat afzet tegen hun aandeel in de totale bevolking, is dat zelfs 12,6 keer zo vaak, zo becijferde Controle Alt Delete. De disproportionaliteit is daarmee in Nederland twee keer groter dan in de Verenigde Staten, waar wij vaak de mond vol van hebben. Dat is een verontrustend beeld. Hoe duidt de minister deze cijfers? En wil de minister toezeggen dat hij dit nader gaat onderzoeken? Mijn fractie realiseert zich dat dit natuurlijk niet een-op-een te koppelen is aan etnisch profileren, maar het roept bij ons wel vragen op.
Wij hebben over dit onderwerp gesprekken gevoerd met de politie, over de vraag wat het huidige beleid is gericht op een diverse en inclusieve politieorganisatie, en een politie die zich in haar optreden niet schuldig maakt aan etnisch profileren. Wij hebben geconstateerd dat er op dit moment geen effectief landelijk beleid is dat structureel wordt uitgevoerd en dat ervoor moet zorgen dat de politieorganisatie diverser en inclusiever wordt, zowel als het gaat om haar eigen organisatie als om de wijze waarop zij in de samenleving optreedt. Het werd ook duidelijk dat dit beleid wel in de maak is. Er is iets geformuleerd in de trant van "een politie voor iedereen" en portefeuillehouder Martin Sitalsing heeft een vijfstappenplan ontwikkeld om van de politie een meer diverse en inclusieve organisatie te maken, en etnisch profileren tegen te gaan. Dit vijfstappenplan is op dit moment nog een plan. Hij noemt het "de schijf van vijf". Het moet nog worden uitgerold en daar zit de zorg van mijn fractie. Wat gaat deze minister doen om ervoor te zorgen dat dit beleid ook daadwerkelijk in de gehele politieorganisatie wordt uitgezet, op zodanige wijze dat dit echt een sprong voorwaarts zal zijn? Papier is immers geduldig.
Hoe wordt geborgd dat iedere agent naast de schietvaardigheidstraining jaarlijks ook de diversiteitstraining met goed gevolg moet doorstaan? Voor mijn fractie is een meer bewust beleid dat zich richt op het tegengaan van etnisch profileren onlosmakelijk verbonden met deze wet. Is de minister op de hoogte van dit vijfstappenplan en is hij daarbij betrokken? En wat vindt hij ervan? Als de prestaties van de politie op dit punt niet verbeteren, dan vrees ik dat de zorgen van onze achterban bewaarheid worden. Ik hoor graag welke inspanningen deze minister op dit punt gaat leveren. Mijn fractie overweegt een motie op dit punt om dit extra kracht bij te zetten, om ook vanuit de senaat een oproep te doen en om de noodzaak van deze plannen te onderstrepen. Ik kom daar mogelijk in mijn tweede termijn op terug.
Ik kom tot een afronding. Mijn fractie heeft in beginsel begrip voor de keuze voor een apart regime voor opsporingsambtenaren. De politie moet een stap naar voren zetten waar wij een stap naar achteren moeten en kunnen doen. Dat rechtvaardigt een bijzondere status. Bij die bijzondere status hoort wel een bijzondere verantwoordelijkheid, met specifieke stappen op inclusie, diversiteit en het tegengaan van etnisch profileren.
Wij hebben minder begrip voor de uitbreiding van de geweldstoepassingen, omdat meer bevoegdheden leiden tot meer geweld. Dat blijkt ook na de invoering van de pepperspray. De invoering van de pepperspray verving niet zichtbaar andere vormen van politiegeweld. Het gebruik van de pepperspray kwam er gewoon bij. Meer geweld leidt bovendien tot minder vertrouwen van burgers in de politie. En dat de rol van het parlement is uitgehold helpt daarbij niet. Vertrouwen komt te voet en gaat te paard. Ik hoop dat de minister in de beantwoording van onze vragen van dat besef blijk geeft.
Dank u wel
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Veldhoen. De heer Van Wely namens de Fractie-Nanninga.
De heer Van Wely i (Fractie-Nanninga):
Mevrouw Veldhoen refereert aan de racistische appjes van de Rotterdamse politie. Nu is het politieapparaat heel groot. Mevrouw Veldhoen suggereert dat er structureel racisme is. Kan zij dat alleen daarop baseren?
Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):
Dank voor de vraag. Dat baseer ik niet alleen daarop. Ik denk dat het simpelste antwoord is dat de politie zelf ook onder ogen ziet dat er sprake is van een niet-inclusieve politieorganisatie, laat ik het zo noemen, en dat de politie zelf ook de noodzaak ziet van het formuleren en uitrollen van nader beleid om ervoor te zorgen dat de politie diverser en inclusiever wordt, dat racisme en discriminatie worden tegengegaan en dat etnisch profileren niet meer plaatsvindt. De politie ziet dat zelf dus ook onder ogen.
De heer Van Wely (Fractie-Nanninga):
Zover ik het zie is de politie onderzoek gaan doen. Er is wel een verschil tussen het onderzoeken van incidenten en het verklaren dat het structureel is. In het verlengde is onlangs een onderzoekscommissie opgericht over antidiscriminatie. Zegt u, aangezien u uw conclusie al getrokken heeft, impliciet dat die commissie haar werk niet meer heeft te doen?
Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):
Het lijkt me altijd goed als de commissie haar werk doet en dit nader onderzoekt. Maar ik constateer uit gesprekken met de politie dat de politie zelf ook de noodzaak ziet van het formuleren van beleid en het structureel uitrollen van dat beleid over de hele organisatie. Ik denk dat ons ook genoeg berichten bereikt hebben over racisme en discriminatie binnen de politieorganisatie. Het is een cultuur waarin inclusie niet altijd vooropstaat. Het lijkt mij heel goed dat het onderzoek wordt uitgevoerd, maar natuurlijk is het goede nieuws ook dat de politieorganisatie zichzelf bewust is van dit probleem en zelf ook beleid heeft geformuleerd dat dit moet tegengaan.
De voorzitter:
Dank u wel. Meneer Van Wely, tot slot.
De heer Van Wely (Fractie-Nanninga):
Ja, een laatste vraag naar aanleiding van wat u zei over de dood van George Floyd. In de Tweede Kamer is destijds het wetsvoorstel met overgrote meerderheid aangenomen. Laten we wel wezen, de dood van George Floyd door politiegeweld is in Amerika eigenlijk geen incident te noemen. Waarom zijn we pas nu wakker geworden?
Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):
Wat is precies de vraag?
De heer Van Wely (Fractie-Nanninga):
Twee jaar geleden is het voorstel aangenomen in de Tweede Kamer, terwijl de situatie in Amerika precies hetzelfde is gebleven.
Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):
Ja, en dan weet ik nog steeds niet wat precies de vraag is.
De voorzitter:
Nou, dan geef ik nog één kans, meneer Van Wely. Anders gaan we verder.
De heer Van Wely (Fractie-Nanninga):
Een laatste poging. Waarom is uw fractie in de Tweede Kamer akkoord gegaan met het wetsvoorstel, terwijl er aan de situatie eigenlijk niets veranderd is?
Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):
Nu begrijp ik uw vraag; dank u wel voor de poging. De Tweede Kamerfractie is akkoord gegaan met deze wet in een tijdsgewricht waarin de Black Lives Matterdemonstraties niet zo alom vertegenwoordigd waren als in het afgelopen jaar het geval was. De Tweede Kamerfractie heeft daar een eigen afweging in gemaakt en heeft op basis van de elementen die positief aan deze wet werden geacht — dat is de bijzondere positie van de opsporingsambtenaar — geconcludeerd dat steun voor het wetsvoorstel wenselijk was. Wij stellen daar een aantal vragen bij en gaan het opnieuw beoordelen.
De heer Otten i (Fractie-Otten):
In vervolg op de vraag van de heer Van Wely. Het is natuurlijk heel tragisch wat er gebeurd is met George Floyd. Dat heeft ook heel veel losgemaakt, maar is mevrouw Veldhoen ervan op de hoogte dat we in Amerika met een hele andere wapenwetgeving te maken hebben, met een grondwettelijk recht op het dragen van wapens, waardoor het vuurwapengeweld daar totaal onvergelijkbaar is met Nederland? Dus om nu de zaak van Amerika op dit wetsvoorstel toe te passen, gaat toch wel wat ver, denk ik. Hoe denkt mevrouw Veldhoen daarover?
Mevrouw Veldhoen (GroenLinks):
Ik pas volgens mij niet de situatie van de Verenigde Staten op dit wetsvoorstel toe. Ik geef als voorbeeld dat wij als partij door de situatie in de Verenigde Staten werden overspoeld met verontrustende mailtjes, maar ik pas niet de situatie van de Verenigde Staten op Nederland toe. Ik pas de Nederlandse situatie op deze wet toe en niet de Amerikaanse.
De heer Otten (Fractie-Otten):
Mevrouw Veldhoen begint over de situatie in Amerika. Daar is natuurlijk de escalatie van vuurwapengeweld en de drempel voor het gebruik van vuurwapens een totaal andere dan in Nederland, waar dat gelukkig veel minder heftig is, ook vanwege het veel minder verspreide wapenbezit. Dus ik wil er toch wel even op wijzen dat we niet alles erbij moeten slepen als we dit wetsvoorstel bespreken.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Veldhoen. Dan is het woord aan de heer Recourt namens de fractie van de Partij van de Arbeid.
De heer Recourt i (PvdA):
Voorzitter. De politie zet ongeveer 15.000 keer per jaar geweld in tegen burgers. Deze wet gaat over de uitzondering, de reactie van de overheid in het relatief kleine aantal gevallen dat het gebruik van geweld door de politie niet goed lijkt te zijn gegaan. Het is deze uitzondering die het beeld bepaalt over hoe de overheid met haar burgers omgaat. Dit beeld is dus gebaseerd op deze uitzondering en bepaalt hoe groepen zich tot de Nederlandse samenleving verhouden. Of ze erbij horen of erbuiten vallen, of de politie van ons allemaal is of alleen van de machthebbers. Deze wet is daarmee van groot belang, ook al gaat die over de uitzondering.
Het geweldsmonopolie ligt bij de overheid en deze macht moet kritisch worden gevolgd. Mijn fractie heeft de wet gelezen, met in het achterhoofd de vraag: holt het de rechtsbescherming van burgers tegen politiegeweld uit? Dat lijkt, als je de wet alleen, geïsoleerd, beziet niet het geval. Politiegeweld blijft via dezelfde maatstaf, de ambtsinstructie in samenhang met de proportionaliteit en subsidiariteit uit artikel 7 Politiewet, beoordeeld worden, alleen op basis van een ander delict. Een delict dat meer recht doet aan de agent. De agent moet immers, met risico voor eigen veiligheid, op gevaarlijke situaties af en daarbij geweld gebruiken, waar wij worden geacht weg te gaan en ons door die agent te laten beschermen. Het nieuwe delict is bedoeld voor die gevallen waarin het schenden van de geweldsinstructie het gevolg is van een verwijtbare inschattingsfout of onvoorzichtigheid van de opsporingsambtenaar, een situatie waarin het vervolgen voor een algemeen geweldsdelict vaak minder aangewezen is, gelet op de taak van de opsporingsambtenaar. Vervolging op basis van andere delicten, zoals mishandeling of doodslag, blijft mogelijk. De strafuitsluitingsgrond en de gespecialiseerde rechter en officier van justitie lijken eveneens verbeteringen.
Mijn fractie is blij dat als gevolg van de motie in de Tweede Kamer burgers op hun verzoek gehoord kunnen worden. Minder gelukkig zijn wij met het amendement-Van Dam, dat de officier van justitie, anders dan gebruikelijk, dwingt te kiezen welk delict hij ten laste legt. Daarmee wordt de ruimte van de rechter beperkt en belegd bij een functionaris — de officier van justitie — die dichter op de politie staat dan de rechter in een relatief vroeg stadium van de procedure. Mijn fractie had liever de ruimte bij de rechter gehouden. Uit antwoorden op onze vragen op dit punt begrijp ik dat er nog een klein achterdeurtje is om fouten te herstellen of nieuwe ernstige feiten mee te nemen. Dat achterdeurtje is dan het uitbrengen van een nieuwe dagvaarding. Ik vraag de minister dit nog te bevestigen en nog eens uit te leggen waarom er dan geen sprake zal zijn van strijd met het ne bis in idem-beginsel.
De ambtsinstructie is mét advies van de Raad van State dan eindelijk bij deze Kamer beland en kon worden betrokken bij de behandeling. Dat is weer van belang omdat de ambtsinstructie nu ook formeel — informeel was dat natuurlijk al het geval — de materiële invulling gaat vormen van het criterium uit de wet in formele zin. Is het lex certa-beginsel gewaarborgd als strafbaar is "het overtreden van de geweldsinstructie" en de geweldsinstructie op haar beurt weer grotendeels bestaat uit de ambtsinstructie? Worden alle opsporingsambtenaren geschoold in iedere wijziging van de instructie? Kan de minister nog eens aangeven hoe het parlement bij een wijziging van de ambtsinstructie wordt betrokken nu dit direct invloed heeft op de strafbaarheid van artikel 372 Strafrecht? Ook collega Veldhoen heeft hierover vragen gesteld, waarbij ik mij graag aansluit. Mijn fractie maakt zich zorgen over het gebrek aan parlementaire controle op de ambtsinstructie.
De ambtsinstructie geeft de ondergrens, welk geweld zeker niet proportioneel is. Na lezing van de antwoorden op de uitgebreide vragen van deze Kamer over de verschillende geweldsmiddelen in de instructie, kwam ik tot de volgende conclusies. Eén. Om zo veel mogelijk ruimte te bieden voor maatwerk, maar ook om de kenbaarheid te vergroten, is de ambtsinstructie gemiddeld algemener en dus vager geworden. Twee. Dit heeft tot gevolg dat de individuele agent minder kan varen op strakke regels en meer zal worden getoetst op de open normen proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid. De onzekerheid voor de agent zal dus toenemen in plaats van afnemen. Drie. Als de wettelijke ruimte voor de agent om geweldsmiddelen in te zetten groter wordt, neemt niet alleen het belang van een cultuur, beleid en onderricht gericht op de-escalatie toe, maar ook de noodzaak tot transparantie en onafhankelijk toezicht. Kan de minister aangeven of hij het eens is met deze conclusies?
Voorzitter. Mijn fractie snapt dat een agent handelingsperspectief moet hebben als hij mogelijk geweld moet gebruiken. Soms zelfs is kort ingrijpen met iets meer geweld per saldo veiliger voor iedereen dan langduriger of risicovoller optreden op een lager geweldsniveau. De andere kant is dat de minister in antwoord op onze vragen waarom de ambtsinstructie geen nauwere grenzen kent, altijd wel weer een voorbeeld uit de hoge hoed weet te toveren waarin zo'n grens nou net niet uitkomt. Het gevolg is dat ernstig geweld, bijvoorbeeld het gebruik van de politiehond in een kleine ruimte als een auto, kan worden gebruikt. De redenering van de regering volgend kun je de ambtsinstructie dan beter afschaffen en alle geweld alleen maar toetsen aan die grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit kan natuurlijk niet de bedoeling zijn. Ook de regering wil een ondergrens aan geweld in de ambtsinstructie. Daarom vraag ik nogmaals waarom die ondergrens verruimd is en er niet voor gekozen is om bepaald onwenselijk geweld direct te verbieden en in die afweging het uitzonderlijke geval dat het toepassen van het middel toch beter was geweest, maar op de koop toe te nemen.
Nog even de taser apart. Die wordt na aanpassing van het Aanwijzingsbesluit bewapening en uitrusting breed uitgerold over 17.000 agenten. Mijn fractie heeft hier ernstige bedenkingen bij. De taser wordt op gelijke hoogte gesteld met de wapenstok en de pepperspray. Is dat terecht, als tegelijk het WODC stelt dat er nog maar weinig wetenschappelijke kennis is over de effecten op de gezondheid, waaronder ook de psychische gezondheid? Maar ook zonder deze kennis lijkt mij een zeer sterke stroomstoot een aanzienlijk zwaardere maatregel dan een klap met een wapenstok. Dit middel wordt bijvoorbeeld mogelijk bij het onttrekken aan een aanhouding. Het wordt ook niet beperkt voor kwetsbare personen, zodat het middel in theorie kan worden ingezet op kinderen en bejaarden. Het mag ook nog eens binnen de ggz worden ingezet. Mijn fractie heeft onder deze omstandigheden de zorg dat grootschalige inzet van dit middel eerder leidt tot meer dan tot minder geweld, terwijl ook wij zien dat het in sommige gevallen een uitkomst kan zijn. Grootschalige inzet lijkt op dit moment dus niet verantwoord. Een evaluatie uiterlijk in 2027 stelt niet gerust. Is de minister bereid de inzet van de taser te heroverwegen of op z'n minst vroeger te evalueren?
De heer Dittrich i (D66):
Ik zou graag een vraag willen stellen over die evaluatie. Is de Partij van de Arbeidfractie het met D66 eens dat een evaluatie breder zou moeten zijn dan alleen de taser, maar ook andere geweldsmiddelen zou moeten betreffen, en dat we dat naar voren zouden kunnen halen en bijvoorbeeld binnen drie jaar een algehele evaluatie zouden kunnen doen?
De heer Recourt (PvdA):
Ja, daar wil ik me graag bij aansluiten. Als je voorstelt om het breder te maken, is het gevaar natuurlijk dat je het daarmee minder reëel maakt. Ik vind die taser er het meest uit springen; vandaar dat ik daarvan een apart punt maak. Maar ook bij andere geweldsmiddelen lijkt een evaluatie me heel zinvol. Mevrouw Veldhoen heeft al een aantal voorbeelden genoemd, bijvoorbeeld pepperspray. Laten we daar vooral goed naar blijven kijken en dit op een korte termijn doen.
De heer Dittrich (D66):
Ik denk dat het probleem dat het te breed zou kunnen worden, ondervangen zou kunnen worden als bij die evaluatie ook maatschappelijke organisaties zouden kunnen worden betrokken, zoals Controle Alt Delete, Amnesty International of NJCM, zodat er breed gekeken kan worden, maar wel kan worden ingezoomd op de specifieke geweldsmiddelen.
De heer Recourt (PvdA):
Ook het voorstel om externen te betrekken bij de evaluatie lijkt mij uitermate zinvol. Dat moet je niet de slager laten doen die z'n eigen vlees keurt.
Voorzitter. Ik vraag de minister of hij kan toelichten op welke wijze de operationele keuzes voor het inzetten van geweld worden beoordeeld en mogelijk gesanctioneerd. Deze wet lijkt namelijk alleen te gaan over de agenten op straat, maar wat nou als er op operationeel niveau een verwijtbare inschattingsfout is gemaakt waardoor de agent in het veld disproportioneel geweld toepast? Ik neem aan dat de agent dan niet strafbaar is, maar betekent dat ook dat het verder geen consequenties heeft? En op welke wijze wordt in zijn algemeenheid de operationele afweging tot het inzetten van geweld, bijvoorbeeld — ik noem maar wat — op demonstranten op het Malieveld, getoetst? Politiewerk is mensenwerk, maar mijn fractie ziet graag dat dit is ingebed in beleid dat zo veel mogelijk is gericht op de-escalatie, in lijn met een lange Nederlandse traditie. Mijn fractie wil hier graag meer zicht op. Recente beelden van het optreden van de politie bij een demonstratie, hoewel natuurlijk moeilijk te beoordelen, hebben het vertrouwen niet doen groeien. Op welke manier zijn het beleid en het toezicht op de operationele inzet landelijk geborgd? En hoe legt de politie hierover extern verantwoording af? Naar de mening van mijn fractie moet de politie na het operationeel inzetten van geweld verantwoorden waarom dit de meest geëigende manier was, vanuit het uitgangspunt dat altijd wordt gekozen voor de-escalatie waar mogelijk: pas toe of leg uit.
Voorzitter. De officier van justitie gaat zelden over tot vervolging van een agent na ernstig politiegeweld. Er zijn gemiddeld vijf dodelijke incidenten per jaar, maar dit leidt slechts sporadisch tot vervolging. Hoewel dat vermoedelijk terecht is, leidt het ook tot vragen. Het opportuniteitsbeginsel is uiteraard aan het OM en niet aan de regering. Toch vraag ik de minister hoe kritische betrokkenen beter zicht kunnen krijgen op seponeringsbeslissingen of seponeringsbeleid. Het zou de legitimatie van het optreden van het OM vergroten als hier meer inzicht in kwam, bijvoorbeeld door onafhankelijk en geanonimiseerd onderzoek op metaniveau. Is de minister bereid dit in een volgend overleg met het OM te bespreken?
Dan hebben we het nog niet over die vele lichtere gevallen waarbij het Openbaar Ministerie niet betrokken is, maar waarbij de politie de zaak intern afhandelt. Het is naar het oordeel van mijn fractie hoog tijd om de blik en betrokkenheid van de buitenwereld hierbij te vergroten. Als oud-tuchtrechter denk ik dan als eerste — collega Veldhoen had het daar ook al over — aan een soort tuchtcollege, een onafhankelijk college, bestaande uit externen en agenten, dat zo veel mogelijk in het openbaar geweldsincidenten, maar ook gesteld racisme, beoordeelt. Kan de minister hierop reageren?
Verder lees ik in de Beroepscode politie en in de ambtseed niets over het tot een minimum beperken van geweld. De beroepscode zou al in 2017 aangepast worden. Is de minister bereid zich ervoor te beijveren om de-escalatie als uitgangspunt in de beroepscode te krijgen? En als laatste vraag hier: is de huidige procedure zo ingericht dat geweld door een agent altijd in de lijn wordt gemeld, geregistreerd en beoordeeld? Zo niet, waarom niet?
Voorzitter. Politiegeweld en racisme zouden niets met elkaar gemeen moeten hebben, en toch is er een evident verband als grote groepen het idee hebben dat racistisch geïnspireerd geweld door de politie niet of nauwelijks wordt bestraft. Ik begon er al mee: incidenten bepalen hoe burgers de politie en daarmee ook de overheid zien. Dat geldt dus ook voor die racistische incidenten. Dit beeld wordt versterkt als het korps onvoldoende divers blijft. Maar wellicht nog belangrijker: in hoeverre heeft de politie zelf wel door of er sprake is van institutioneel racisme? Denk bijvoorbeeld aan het voortdurend aanhouden van mensen met een Marokkaans of Antilliaans uiterlijk in het kader van de patseraanpak. Of wat te zeggen van het verbod op het dragen van een hoofddoek in de uitvoerende dienst? Mijn fractie vindt dit achterhaald, en een belemmering voor de diversiteit en acceptatie van de politie. Een hoofddoek kan voor veel meer staan dan voor een religieuze uiting en kan niet langer worden gezien als aantasting van de neutraliteit. Het zonder meer verbieden van een hoofddoek is eerder een vorm van uitsluiting. Is de minister bereid om in overleg met de politie de gedragscode aan te laten passen op dit punt? Mijn fractie is bekend met het binnenkort in te voeren nieuwe vijfsporenbeleid van de politie tegen racisme. Wij steunen dit en vragen ook de patseraanpak, etnisch profileren en de hoofddoek hier uitdrukkelijk in mee te nemen.
Voorzitter, tot slot. Deze wet kan niet geïsoleerd worden gezien. De positie van de agent in geweldsituaties verbeteren zonder ook heel goed de rechtsbescherming van burgers vorm te geven en dit ook in de praktijk te laten zien, laat het vertrouwen van burgers groeien. Grotere transparantie en betrokkenheid van burgers bij incidenten is dringend noodzakelijk. Ze zijn noodzakelijk, om de politie van iedereen te laten zijn: een bondgenoot en geen tegenstander. Tot die tijd is deze wet, die hier eigenlijk niets mee te maken hoort te hebben, kwetsbaar voor de kritiek dat er te weinig wordt opgetreden tegen racistisch of politiek gemotiveerd politiegeweld. Ik vraag de minister deze balans in het systeem terug te brengen.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Recourt. Dan is het woord aan de heer Janssen namens de fractie van de SP.
De heer Janssen i (SP):
Voorzitter, dank. Het zal onvermijdelijk zijn dat er dubbelingen in dit debat gaan optreden, zelfs zo vroeg in het debat al, en dat zal in de loop van de dag vermoedelijk nog wat gaan toenemen.
Voorzitter. Het wetsvoorstel Geweldsaanwending opsporingsambtenaar — laat ik het gemakshalve zo maar noemen — is een van de voorstellen waarbij het kabinet op haast heeft aangedrongen bij deze Kamer. De motivering daarbij was het regeerakkoord. Nu is dat argument voor een niet tot de voormalige coalitie behorende fractie sowieso niet overtuigend, maar de vraag van mijn fractie is ook of het nou verstandig is om dat voorstel af te ronden in de huidige crisissituatie, waar we nu ook met de politie in verkeren. Ik zie een samenloop van omstandigheden: de nieuwe ambtsinstructie waarin de geweldsaanwending wijzigt, het voorliggende voorstel met een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren, de in deze crisis voortdurende inzet van politie, waarbij gebruik moet worden gemaakt van geweld, politiemensen die al lange tijd chronisch overvraagd worden en daarom aan het overleven zijn. Dat is een cocktail die tot denken aanzet. Verder wordt er op dit moment breed in de samenleving een maatschappelijke discussie gevoerd over racisme en discriminatie. Aangezien de politie een deel is van onze samenleving, moet die discussie noodzakelijkerwijs ook met de politie gevoerd worden.
Daar komen nog bij de onderzoeken die in november 2020 zijn verschenen over het functioneren van de afdelingen Veiligheid, Integriteit en Klachten, de zogenaamde VIK's. Uit deze onderzoeken blijkt dat er binnen de politie nog heel veel werk te verzetten is om politiemedewerkers te kunnen verzekeren van een eenduidige en zorgvuldige behandeling, en van kwalitatief hoogwaardig onderzoek binnen de eigen organisatie. De politiebonden zijn boos en willen dat er meer onafhankelijkheid komt bij die interne procedures. Dit leidt tot onrust, ook in de politieorganisatie. Vandaar mijn vraag of we dit niet op een ander moment zouden moeten afronden. Die optelsom van interne en externe factoren maakt namelijk dat mijn fractie daar grote twijfels bij heeft. Zouden we dat idealiter niet moeten doen op een moment dat onze samenleving en ook de politie zelf weer in rustiger vaarwater zijn gekomen, en wij ook de plannen van een nieuw kabinet kennen voor hoe zij met de politie willen omgaan?
Dit wetsvoorstel is in de ogen van mijn fractie geen geïsoleerd voorstel, maar is onlosmakelijk verbonden met een bredere discussie, die op dit moment in onze samenleving en ook binnen de politie wordt gevoerd. Maar wellicht dat de beantwoording van de minister in eerste termijn die zich niet beperkt tot alleen het wetsvoorstel, maar juist ook die brede discussie adresseert, daar al behulpzaam bij kan zijn. Maar ik zal uiteraard nu, in mijn eerste termijn, ingaan op het voorliggende wetsvoorstel en de daarmee onlosmakelijk verbonden ambtsinstructie.
Als dit wetsvoorstel tot doel zou hebben dat de drempel voor het toepassen van geweld door opsporingsambtenaren zou worden verlaagd of dat de drempel voor onderzoek en vervolging na toepassing van geweld door opsporingsambtenaren zou worden verhoogd, dan zou ik nu mijn bijdrage kunnen stoppen en met overtuiging kunnen zeggen dat wij tegen zullen stemmen. Maar de minister heeft in de schriftelijke beantwoording duidelijk gesteld dat geen van de beide doelen die ik net noemde, aan de orde kan zijn: dit wetsvoorstel is geen vrijbrief voor politiegeweld. Toch leven er nog veel vragen over de uitwerking van deze wet, zeker ook in combinatie met de aangepaste ambtsinstructie. Om verdere dubbelingen te voorkomen, sluit ik mij dan ook graag aan bij de vragen die de collega's Veldhoen en Recourt al voor mij hebben gesteld op dat punt, niet alleen op de inhoud, maar zeker ook op de parlementaire betrokkenheid.
Voorzitter. Je zult er maar moeten staan, dag na dag, als vooruitgeschoven post van onze samenleving om de orde en de veiligheid te bewaken en te bewaren. Niet voor jezelf, maar voor de samenleving: voor ons. Is die samenleving zich er voldoende van bewust dat die politievrouw of politieman er voor ons is? En is die samenleving zich bewust van wat wij van die politiemensen vragen, dag in, dag uit? Als je het de agenten zelf vraagt, dan zullen zij nee zeggen. In november 2009 publiceerde de SP een onderzoek dat de Tweede Kamerfractie deed onder politiemensen, getiteld De agent aan het woord: morgen moet het beter. Meer dan 10.000 agenten deden toen mee aan dat onderzoek en de uitkomsten van dat onderzoek zijn onverminderd actueel. Het gaf en geeft dan ook een belangrijk beeld van hoe politiemensen naar de samenleving en dus ook naar ons kijken.
Wat constateerden die agenten in 2009? Zij constateerden dat de maatschappij is verhard en dat mensen onfatsoenlijker zijn geworden. Zij constateerden een gebrek aan normen en waarden in een maatschappij, waarin mensen steeds egoïstischer en intoleranter zijn geworden. Zij constateerden ook dat dit egoïsme en deze intolerantie niet alleen gelden voor mensen aan de onderkant van de samenleving. Laten we dat beeld hier ook maar eens wegnemen. Die samenleving is sinds 2009 niet minder hard, minder egoïstisch en minder intolerant geworden.
Die samenleving vraagt van dezelfde agenten, die op steeds minder begrip en waardering kunnen rekenen, dat zij in gevallen waar dat nodig is, soms, in rechtmatige uitoefening van hun vak, geweld gebruiken om de samenleving te beschermen. Daarom verdienen die agenten ook vertrouwen, maar — en dat zeg ik er met nadruk bij — dat vertrouwen moet door de politieorganisatie als geheel wel verdiend worden, zonder dat mijn fractie daar de goeden onder de slechten wil laten lijden. Daarom heeft mijn fractie bij de voorbereiding van dit debat ook gevraagd om een reactie van de minister op de maatschappelijke onrust die is ontstaan over dit wetsvoorstel en over de ambtsinstructie, met name ten aanzien van de breed levende angst dat mogelijke discriminatie, racisme en machtsmisbruik onvoldoende serieus worden genomen.
Discriminatie, racisme en machtsmisbruik zijn onder geen beding, laat ik dat maar zeggen vanuit mijn fractie, toelaatbaar in onze samenleving en dus ook niet bij de politie en ook niet bij de overheid in het algemeen. De minister heeft in de schriftelijke beantwoording geantwoord dat ongeoorloofd geweldsmisbruik, discriminatie, racisme of machtsmisbruik adequaat moet worden aangepakt binnen de politieorganisatie. Maar mijn fractie maakt zich grote zorgen of dat wel voldoende adequaat gebeurt. Mijn fractie maakt zich grote zorgen over het binnen de politieorganisatie aanpakken van discriminatie, racisme en machtsmisbruik, en ik verwijs daarbij ook naar de eerder genoemde evaluatierapporten van de VIK's.
De reactie van de voorzitter van de Nederlandse Politiebond NPB op de evaluatie van die VIK's was hard. Ik citeer. "Het is al jaren een ongecontroleerde bende, met als gevolg dat incompetente leidinggevenden veel ruimte hebben gekregen voor willekeur en machtsmisbruik. Het is een schande dat het korps al die tijd heeft weggekeken, terwijl eersteklascollega's ten onrechte door de mangel werden gehaald." Einde citaat. Was getekend Jan Struijs, voorzitter NPB. Dat is dus binnen de organisatie zelf. Nu heeft de korpsleiding gezegd dat alle aanbevelingen uit die evaluatierapporten worden overgenomen, maar de ervaring leert dat het zeggen dat je aanbevelingen gaat overnemen, één is, en het uitvoeren daarvan twee. Om die reden doet tegenwoordig bijvoorbeeld de Onderzoeksraad voor Veiligheid na een jaar heronderzoeken, om te kijken wat er nou met die aanbevelingen daadwerkelijk gebeurd is of dat het alleen bij mooie woorden is gebleven.
Mijn vraag aan de minister is dan ook wanneer dit zijn beslag zal hebben gekregen. Wanneer gaat de politie dit op orde hebben? En wanneer zal er een einde zijn gemaakt aan die verschillen tussen de eenheden, die allemaal hun eigen plan trekken en daarmee zorgen voor grote onrust, niet alleen binnen de eigen organisatie, maar ook in de buitenwereld? Nu verschilt het van eenheid tot eenheid of bijvoorbeeld uitingen op sociale media of in besloten appgroepen onderzocht worden. Daarbij komt dat alles intern gebeurt. De onrust die dat veroorzaakt heeft, kan naar aanleiding van de zaak rond de appgroep in Rotterdam niemand zijn ontgaan. Zelfs als de politie haar zaken op orde heeft, is het wat mijn fractie betreft een voorwaarde om begrip en vertrouwen van de samenleving te mogen vragen en kunnen verwachten. Daarom op dit punt graag een reactie van de minister.
Voorzitter. Een aantal waarborgen is bij de beoordeling van dit wetsvoorstel van groot belang voor de afwegingen van mijn fractie. Het is van groot belang dat het altijd het Openbaar Ministerie is dat de afweging maakt over wel of niet vervolgen, al onderken ik de kanttekening die collega Recourt daarbij plaatste. Maar in ieder geval: het is op enig moment aan een onafhankelijke, en niet aan de leiding zelf. In de schriftelijke beantwoording heeft de minister nog eens duidelijk gesteld dat het altijd aan het Openbaar Ministerie ís om ter zake een afweging te maken op grond van alle feiten en omstandigheden voor welk strafbaar feit wordt vervolgd. Daar kan dus geen twijfel over zijn. Maar voor mijn fractie is het ook van groot belang dat de beklagprocedure van artikel 12 Strafvordering ziet op de volle omvang van de vervolgingsbeslissing, dus ook op artikel 362 Strafrecht, en daarbij ook op de beslissing ter zake van de vraag voor welk strafbaar feit wordt vervolgd. Kan de minister toezeggen dat onder de nieuwe wet de informatievoorziening van het Openbaar Ministerie in voorkomende zaken richting slachtoffers of nabestaanden ook heel zorgvuldig zal zijn en dat er aandacht zal zijn om de keuze van het Openbaar Ministerie tussen het nieuwe artikel 372 Strafrecht en een commuun delict toe te lichten en te bespreken met slachtoffers of nabestaanden? Graag een toezegging op dit punt. Ik had in de schriftelijke ronde gevraagd naar een snellere evaluatie. De minister heeft geantwoord dat dat niet kan en dat hij dat ontraadt. Maar ik wil de minister toch vragen daar nog eens op in te gaan. Want zouden we niet na drie jaar toch al wel weten welke kant het opgaat? Andere collega's spraken daar ook al over. De minister denkt van niet. Maar ik heb daar geen motivering voor gekregen. Dus ik krijg daar graag een nadere duiding op; collega's vroegen daar al naar.
Voorzitter. Een antwoord op een schriftelijke vraag van mijn fractie heeft mij bevreemd. Dat lijkt misschien een semantische discussie, maar dat is het niet. De minister heeft in de schriftelijke beantwoording aangegeven dat het nieuwe artikel 372 Strafrecht de voorkeur heeft bij vervolging. Maar is dat nu de voorkeur van de minister of probeert de minister hiermee te zeggen dat het Openbaar Ministerie naar zijn verwachting hier de voorkeur aan zal geven, gebaseerd op ervaringen uit de praktijk? Want het is wel een verschil. Als de minister stelt dat het zijn eigen voorkeur is, dan doet hij daarmee af aan de onafhankelijke afweging van het OM. Dus kan de minister hier nog eens bevestigen dat hij met zijn antwoorden niet bedoeld heeft om een verborgen opdracht aan het OM te geven, maar dat het OM werkelijk zelf per zaak een eigen afweging zal kunnen maken, op grond van alle feiten en omstandigheden, voor welk strafbaar feit wordt vervolgd?
Om tot die afweging te komen, wordt er iets nieuws geïntroduceerd, voor het doen van onderzoek naar geweldsmisbruik door een opsporingsambtenaar, zonder dat deze als verdachte van een strafbaar feit hoeft te zijn aangemerkt. Om mogelijke misverstanden daarover weg te nemen, heb ik de volgende vragen aan de minister. Deelt de minister de mening dat de waarheidsvinding ook in het feitenonderzoek voorop dient te staan? Zorgt dit nieuwe feitenonderzoek voor beperkingen voor het Openbaar Ministerie bij de waarheidsvinding? Dat zou namelijk wantrouwen in de buitenwereld voeden, wat gezien zou kunnen worden als een drempel voor de waarheidsvinding. Of is het enige verschil dat in het nieuwe feitenonderzoek de opsporingsambtenaar niet als een verdachte van een strafbaar feit wordt aangemerkt? De Raad van State wees ook al op verschillen tussen feitenonderzoek en regulier opsporingsonderzoek. Het feitenonderzoek is volgens de Afdeling advisering een bijzondere rechtsfiguur. Bijzonder, omdat het is gericht op onderzoek naar de rechtmatigheid van geweldsmisbruik door opsporingsambtenaren in de uitoefening van hun functie, terwijl een regulier opsporingsonderzoek daarentegen juist gericht is op opheldering van een gerezen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Maar mij gaat het om het resultaat van de waarheidsvinding. Graag een reactie van de minister op dit punt.
Voorzitter. Het is van groot belang dat het voor de buitenwereld navolgbaar is hoe dit wetsvoorstel in de praktijk uit gaat werken. Daarom heeft mijn fractie gevraagd of jaarlijks feitelijk kan worden gerapporteerd over het aantal zaken waarin artikel 372 Strafrecht ten laste wordt gelegd. De minister heeft in de schriftelijke beantwoording toegezegd dat dit zal worden opgenomen in de jaarlijkse rapportage door het Openbaar Ministerie over het aantal politieambtenaren dat is vervolgd wegens geweldstoepassing. Ik dank de minister voor de toezegging en ik kijk ernaar uit hoe dat zal worden ingevuld, omdat ik denk dat een toelichtende paragraaf op dit punt ook op zijn plek zal zijn. Ik vraag dit met name, omdat er vooraf nog veel onduidelijkheid is hoe de verwijtbare inschattingsfout ten aanzien van opvolging van de geweldsinstructie uit artikel 372 Strafrecht invulling zal krijgen in de praktijk.
Mijn fractie heeft ook nog enige vragen over de met dit wetsvoorstel verbonden wijziging van de ambtsinstructie. Ik zei het al: ik sluit me aan bij de vragen van de collega's die hierover al gesteld zijn. Maar mijn fractie begrijpt de redenering van de minister niet als het gaat om waarom de criteria voor kwetsbare groepen zijn geschrapt. De minister stelt "dat criteria onvoldoende duidelijk zijn in het licht van de voorgestelde strafbaarstelling van overtreding van de geweldsinstructie. Zoals onder meer in paragraaf 5, punt 2 van de nota van toelichting bij de ambtsinstructie, tweede tranche is aangegeven, is het noodzakelijk om de juiste balans te vinden tussen normering — wanneer mogen welke gewelds- en vrijheidsbeperkende middelen worden gebruikt of ingezet — en de toepasbaarheid in de praktijk. Het moet voor de ambtenaar met geweldsbevoegdheid voorzienbaar zijn, met welk handelen of nalaten hij zich schuldig maakt aan een strafbaar feit." De vraag is echter of de verwijtbare inschattingsfout ten aanzien van het opvolgen van de geweldsinstructie uit artikel 372 Strafrecht die duidelijkheid wel biedt. Mijn fractie is nog niet overtuigd van het laten vervallen van de criteria voor kwetsbare groepen in relatie tot de verwijtbaarheid, als onderdeel van de strafbaarstelling uit artikel 372 Strafrecht, en dan druk ik mij mild uit. Als de minister stelt dat in de praktijk niet altijd eenvoudig vast te stellen is of iemand tot een kwetsbare groep behoort en het om deze reden in het licht van de strafbaarstelling niet wenselijk is de criteria te handhaven en te introduceren in de inzetcriteria voor andere geweldsmiddelen, dan snap ik dat niet. Als het onvoldoende kenbaar is, dan wordt dat toch ondervangen door het niet verwijtbaar zijn in artikel 372 Strafrecht? Graag een reactie van de minister.
Voorzitter. De inzet van politiehonden vraagt voortdurende aandacht. De uitzending van Zembla was schokkend, en de bevindingen van Jaap Timmer maken duidelijk dat er nog veel te verbeteren valt. De kritiek van Timmer dat ten onrechte verondersteld wordt dat de hond een beheersbaar geweldmiddel is, onderschrijf ik. De hond is geen machine en moet ook niet als zodanig worden gezien en gebruikt, dat vraagt om voorzichtigheid vooraf. Mijn fractie vindt de regeling in de gewijzigde ambtsinstructie dan ook niet afdoende. Wat mijn fractie betreft behoeft dat aanpassing.
Voorzitter. Ik kom voorzichtig tot een afronding, omdat ik wat zaken weg heb kunnen laten die door collega's al gemeld zijn. We moeten zuinig zijn op onze opsporingsambtenaren. Het zijn er te weinig en ze worden chronisch overvraagd. De uitstroom is hoger dan de instroom, en dan moet de uittredingsgolf als gevolg van de vergrijzing nog komen. Extra capaciteit komt pas vanaf 2024, en dat is nog grofweg een derde van de capaciteit die eerder is wegbezuinigd. Door het chronisch overvragen is er op dit moment al sprake van 3% tot 5% toeschrijving aan beroepsgerelateerde ziektes, zoals PTSS. Gevolg van chronisch overvragen is ook dat logischerwijze bij politiemensen de lontjes korter worden. Er is geen tijd en ruimte, horen we van agenten, voor de eigen problemen, er is geen tijd en ruimte om daadwerkelijk tijd en energie te steken in een echt open cultuur, er is geen tijd en ruimte om afstand te kunnen nemen van de dagelijkse praktijk. Dit kan ook bij politiemensen leiden tot tunnelvisie. Dat is wat de buitenwereld ziet, en dat is waar de buitenwereld vervolgens over oordeelt. Als we werkelijk wat willen veranderen aan ongeoorloofd geweldsmisbruik, discriminatie, racisme of machtsmisbruik, dan hebben we dus meer opsporingsambtenaren nodig die tijd en ruimte krijgen om daadwerkelijk ook te kunnen werken aan een open cultuur en ook tijd en ruimte hebben om afstand te kunnen nemen van de dagelijkse praktijk als het hun te veel wordt. Dat doe je er niet even bij. Dat betekent dus ook meer middelen, mensen, tijd en aandacht om bij selectie ook echt door te kunnen vragen op al die punten die verbetering behoeven. Er vallen nu heel veel mensen uit en heel veel mensen door de mand.
Voorzitter. Ik wacht met belangstelling de beantwoording van de minister af, maar ik herhaal dat het oordeel van mijn fractie over dit wetsvoorstel ook in belangrijke mate af zal hangen van de beantwoording van de minister in eerste termijn, omdat dit wetsvoorstel, zoals ik al zei, geen geïsoleerd voorstel is, maar onlosmakelijk is verbonden met een bredere discussie die op dit moment in onze samenleving en dus ook binnen de politie wordt gevoerd. Ik hoop daarom dat de beantwoording van de minister zich niet beperkt tot alleen dit wetsvoorstel, maar juist ook die bredere discussie adresseert en voldoende aanknopingspunten biedt om met vertrouwen naar de toekomst te kunnen kijken, de toekomst waarin geen plaats is voor ongeoorloofd geweldsmisbruik, discriminatie, racisme of machtsmisbruik, niet in de samenleving breed, en dus ook niet bij de politie.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Janssen. Dan is het woord aan de heer Dittrich namens de fractie van D66.
De heer Dittrich i (D66):
Voorzitter. Geweld door de politie komt bij 5% à 10% van de aanhoudingen voor. Dat komt ongeveer neer op 40 keer per dag. Bij gemiddeld tien aanhoudingen per dag raakt een burger gewond. Dat zijn cijfers van politieonderzoeker Jaap Timmer van de Vrije Universiteit. Het wetsvoorstel ziet niet toe op regels omtrent het gebruik van geweld zelf, maar op de beoordeling van dat gebruik. De ambtsinstructie, een algemene maatregel van bestuur, regelt wel de geweldsaanwending, maar de minister zegt dat dit in een apart traject gebeurt. Er is geen formele bemoeienis van het parlement. Ik wil meteen zeggen dat de fractie van D66 dat enorm betreurt, want het gaat over forse inbreuken op de grondrechten van burgers. Een voorhangprocedure bij de algemene maatregelen van bestuur die onder dit wetsvoorstel hangen, is wat D66 betreft dus zeer gewenst. Voorgaande sprekers spraken daar ook al over.
Het voorgestelde artikel 372 van het Wetboek van Strafrecht regelt de strafbaarstelling wanneer het aan zijn schuld te wijten is dat de opsporingsambtenaar de ambtsinstructie heeft overtreden. De wet is dus gekoppeld aan de ambtsinstructie. Ik vraag me af wat de politieambtenaar op straat dan moet denken. Wanneer kan hij wel of niet geweld gebruiken? En waar kan hij dat allemaal vinden? Zoals het is vormgegeven, is het toch een beetje een houdiniachtige constructie, met de wet, de ambtsinstructie en de andere algemene maatregelen van bestuur.
In tegenstelling tot de burgers heeft de politie een geweldsmonopolie. Politieagenten mogen in sommige situaties geweld gebruiken. Waar burgers een stap achteruit moeten doen in een netelige situatie, verlangen we juist van politieambtenaren dat ze een stap vooruit doen. Daarbij moeten ze soms in risicovolle situaties binnen een paar seconden beslissen of ze geweld zullen gebruiken. Het is begrijpelijk dat daarbij soms verkeerde keuzes worden gemaakt, maar als medewetgever moeten wij zorgvuldig kijken of de regels die we stellen, goed door de politie worden en kunnen worden nageleefd. Het gaat per slot van rekening over geweld dat tegen burgers wordt gebruikt, waarbij hun grondrechten, zoals de onaantastbaarheid van het lichaam, het recht op de persoonlijke levenssfeer, het recht op vrijheid en het recht op leven, in het geding zijn.
Het wetsvoorstel introduceert een nieuw artikel, artikel 372, over een schulddelict dat de politie strafbaar maakt wanneer het aan haar schuld te wijten is dat ze zich niet heeft gehouden aan de ambtsinstructie, die vol met regels staat over onder welke voorwaarden je geweld mag gebruiken. Het nieuwe artikel is beter toegesneden op het specifieke politiewerk dan de algemene wetsartikelen over bijvoorbeeld moord, doodslag of mishandeling. Wanneer is die schuld aanwezig? Als de betreffende politieambtenaar een verkeerde en onzorgvuldige afweging heeft gemaakt en daardoor geweld toepaste dat niet conform de geweldsinstructie was, aldus de minister in de schriftelijke toelichting. Het moet dus gaan om een verwijtbare inschattingsfout of om onvoorzichtigheid. Maar je moet dan natuurlijk wel weten wat er precies gebeurd is.
Het begint ermee dat een politieambtenaar binnen de politieorganisatie moet melden dat hij of zij geweld heeft gebruikt tegen een burger tijdens de rechtmatige uitoefening van de functie. Maar helaas zijn er voorbeelden waarin de politieambtenaar geen melding van toegepast geweld heeft gedaan of het ontkende en het pas toegaf toen bleek dat er camerabeelden van waren gemaakt. Het programma Zembla zond in november van vorig jaar zo'n voorval uit, met een verwarde Poolse man die in een tankstation aanwezig was. Hij werd, zonder dat hij agressief was, door de politie in de handboeien geslagen en er werd een politiehond op hem af gegooid. Die politiehond beet de man op verschillende plaatsen in zijn lichaam en luisterde niet naar het commando van zijn begeleider. Hij liet niet los, maar bleef doorbijten. Aanvankelijk werd het aangewende geweld ontkend, maar toen er camerabeelden opdoken, kon dat niet meer. Dat soort gedraai van politiemensen die geweld hebben gebruikt, ondermijnt het vertrouwen van het publiek in de politie, zeker omdat er in het Rotterdamse geval niet eens een disciplinaire maatregel is getroffen of een strafzaak tegen de bewuste politieman is gevolgd. Kan de minister gemotiveerd aangeven of dit een vervelend incident was of dat het verzwijgen van toegepast geweld vaker voorkomt? Is de minister bereid om daar onderzoek naar te laten doen? Er is in de Tweede Kamer overigens ook al over dit onderwerp gesproken. De minister heeft toen gezegd dat hij ernaar zou kijken, maar wanneer kunnen we daar een reportage over tegemoetzien?
Dat brengt mij tot de bodycam. Zou het niet een goed idee zijn als meer politiemensen op straat een bodycam dragen? Ze hebben tegenwoordig batterijen die een dienst lang meegaan en de beelden kunnen rechtstreeks naar de meldkamer worden verzonden. Dat kan buiten twijfel stellen wat er op straat is gebeurd en het kan de politieambtenaar vrijpleiten. Het werkt dus twee kanten op. De pilot bodycams in de eenheid Amsterdam heeft laten zien dat het dragen van een bodycam op zichzelf niet zozeer de veiligheid verbetert, maar wel effect heeft op het gedrag van zowel de burger als de politiemedewerker. Het gebruik van de bodycam versterkt het de-escalerend vermogen van de politieambtenaar. Politiemedewerkers die een bodycam dragen, voelen zich veiliger. Uit de pilot blijkt ook dat er minder agressie en geweld wordt gebruikt tegen politieambtenaren die met zo'n bodycam zijn uitgerust. Dat lijkt mij een win-winsituatie. Is de minister bereid om toe te zeggen dat er meer bodycams beschikbaar komen voor de politie? Dat moet uiteraard gebeuren met inachtneming van allerlei privacyregels.
Ik wil iets zeggen over de rol van het Openbaar Ministerie. Als een politieman of -vrouw geweld heeft gebruikt in strijd met de ambtsinstructie, dan kijkt de officier van justitie eerst of die overtreding moet leiden tot disciplinaire maatregelen of tot een strafrechtelijke vervolging. Daarover heb ik een aantal vragen. Wanneer kiest het Openbaar Ministerie voor de ene of de andere route? En welke criteria worden daarbij aangelegd? Waarschijnlijk volgt de keuze van het Openbaar Ministerie uit het nieuwe feitenonderzoek dat is voorgesteld in artikel 511a van het Wetboek van Strafvordering. Maar wie bepaalt wanneer en op grond van welke criteria zo'n feitenonderzoek plaatsvindt? Is daar een protocol voor? En zo nee, zou dat niet ontwikkeld en openbaar gemaakt moeten worden, in het kader van de noodzakelijke transparantie?
De politieambtenaar die aan zo'n onderzoek wordt onderworpen, is geen verdachte maar wordt als getuige gehoord. Getuigen moeten altijd de waarheid spreken, maar de politieambtenaar heeft natuurlijk ook een zwijgrecht. Hij hoeft zichzelf niet te incrimineren. Dat is een recht dat specifiek aan een verdachte toekomt. Kan de minister uitleggen of dit in de praktijk geen problemen gaat opleveren en hoe het in zijn werk zal gaan? Ik hoorde dat collega Janssen van de SP hier ook allerlei vragen over heeft gesteld.
Het Openbaar Ministerie, en niet alleen de politie, heeft overigens gevraagd om de introductie van het nieuwe artikel 372 van het Wetboek van Strafrecht, omdat het Openbaar Ministerie vond dat het te ver ging om een politieambtenaar voor een algemeen misdrijf, zoals mishandeling, te vervolgen. Het Openbaar Ministerie vond dat overtreding van de ambtsinstructie een meer toegesneden optie is, omdat het Openbaar Ministerie soms ook behoefte had aan meer correctiemogelijkheden voor politiemensen die de fout in waren gegaan. Maar die correctiemiddelen had het Openbaar Ministerie niet. In de schriftelijke voorbereiding antwoordde de minister op vragen van D66 steeds: het is niet de bedoeling dat er meer of minder zaken worden aangebracht. Maar het gaat natuurlijk niet om de bedoeling. Het gaat om wat er in de praktijk zal gebeuren. Gegeven de redengeving dat ook vanuit het Openbaar Ministerie het verzoek is gekomen voor dit extra artikel, is de kans zeer wel aanwezig dat er meer vervolgingen zullen plaatsvinden. Graag een reflectie van de minister daarop.
Zoals gezegd: artikel 372 biedt een extra mogelijkheid voor de officier van justitie om een politieambtenaar te vervolgen, maar de algemene misdrijven blijven van toepassing wanneer er sprake is van een forse, opzettelijke schending van die ambtsinstructie. Het voorgestelde artikel 372 geeft het slachtoffer echter geen spreekrecht. Een slachtoffer dat daar gebruik van wil maken, zal dus in de verleiding komen gebruik te gaan maken van artikel 12 Strafvordering door een klacht bij het gerechtshof in te dienen tegen de vervolgingsbeslissing. Professor Ten Voorde van de Leidse universiteit voorziet daardoor een toename van het aantal artikel 12-procedures. Zou het daarom niet beter zijn om het spreekrecht ook in deze constructie mogelijk te maken? Hoe ziet de minister dat?
Voorzitter. Gaan alle nieuw in te voeren regels geëvalueerd worden en, zo ja, binnen welk tijdsbeslag? Kan daarin overigens het punt van het spreekrecht meegenomen worden? Ik zag in de beantwoording van de minister dat er tot nu toe eigenlijk alleen plannen bestaan om de invoering van het stroomstootwapen uiterlijk in 2026 te evalueren. Wat de fractie van D66 betreft is een bredere blik gewenst. Ik heb dat ook al aan de orde gesteld in een interruptiedebat met de heer Recourt en ik was het overigens met zijn lijn van redeneren eens. Een bredere blik is gewenst. Wij denken dat daarbij ook maatschappelijke organisaties betrokken zouden moeten worden. Is de minister bereid de opzet van zo'n evaluatie ook tijdig met de Eerste Kamer te bespreken?
Voorzitter. Dan het punt van etnisch profileren, dat ook al door andere fracties aan de orde is gesteld. De discussie werd aangezwengeld door de Black Lives Matterbeweging. Die heeft duidelijk gemaakt dat het nogal eens voorkomt dat de politie mensen staande houdt of aanhoudt, niet omdat ze op objectieve gronden verdacht worden van een strafbaar feit, maar bijvoorbeeld omdat ze een migratieachtergrond hebben. Terecht heeft de minister op vragen van D66 en allerlei andere partijen gezegd dat etnisch profileren onacceptabel is. Hij heeft ook gezegd dat als het voorkomt, daartegen moet worden opgetreden. Ook de nationale politie wijst etnisch profileren af, zoals mevrouw Veldhoen in haar bijdrage ook duidelijk heeft gemaakt. Maar toch, het komt voor. Voor de legitimiteit van het politieoptreden en het draagvlak in de samenleving is het dus essentieel dat de politieorganisatie zelf divers en inclusief is. Ter voorbereiding van de behandeling van dit wetsvoorstel hebben we ook contact gehad met de nationale politie. Bij de politie is de schijf van vijf van prioriteiten geïntroduceerd. Dat gaat over het aannemen van mensen met een diverse achtergrond en, als ze eenmaal zijn aangenomen, een veilige uitbouw in de politieorganisatie. Het derde is het goed controleren van de professionaliteit binnen de politieorganisatie. Het vierde is het creëren van een diverser bondgenootschap vanuit de politie met andere organisaties. De vijfde schijf is uiteraard de aanpak van discriminatie zelf. Een belangrijke ontwikkeling binnen de politieorganisatie zelf, maar de vraag is natuurlijk wel hoe dat in de praktijk wordt toegepast. Hoe staat het daarmee? Kan de minister daar uitgebreid op reflecteren?
Wat is de relatie van etnisch profileren tot dit wetsvoorstel? De ngo Controle Alt Delete heeft onderzoek gedaan naar het aantal doden in verband met politieoptreden over de laatste vijf jaar. Dat waren er ongeveer 50. Twee derde van die doden betrof overigens mensen die overduidelijk verward waren, maar in meer dan 50% van de gevallen ging het om mensen met een migratieachtergrond. Dat hebben ze kunnen onderzoeken op basis van openbare bronnen. Op basis van hun aandeel in de algemene bevolking zou een percentage van ongeveer 12% voor de hand liggen. Mijn vraag is de volgende. Onderzoek naar etniciteit bij geweldstoepassing door de politie ontbreekt, in tegenstelling tot in andere landen. Daarom vraag ik de minister of hij bereid is wetenschappelijk onderzoek te laten doen naar de relatie tussen geweldsaanwending door de politie en etniciteit bij slachtoffers. In dat kader ben ik overigens blij met de toezegging van de minister dat in het kader van de transparantie voortaan elk overlijdensgeval door de politie in het jaarverslag zal worden opgenomen. Wil de minister ook toezeggen dat nabestaanden het recht krijgen om het dossier van de overledene in te zien, ook al is uitgemaakt dat de politie geen strafbaar feit heeft gepleegd? Op dit moment is inzage in het dossier vaak niet het geval, maar voor het rouwproces van de nabestaanden is dat wel van groot belang.
De opleiding en de frequentie van cursussen voor de politie zijn voor dit hele probleem van etnisch profileren en dergelijke van belang. Nu begrijp ik dat in die cursussen voor de politie de de-escalatietraining er eigenlijk bekaaid van afkomt, maar toch is dat eigenlijk de kern van het politiewerk. De mond is het beste politiewapen. Kan de minister hier toezeggen dat aan de-escalatie adequate aandacht zal worden gegeven in opleidingen en trainingen?
Voorzitter. Het nieuwe artikel 372 ziet alleen toe op overtreding van de ambtsinstructie als het geweld letsel heeft veroorzaakt, dus als het bij een pijnlijke confrontatie is gebleven, geldt het artikel niet, zo heeft de minister in antwoord op vragen van de Partij voor de Dieren in de schriftelijke stukken naar voren gebracht. Fysiek geweld, bijvoorbeeld de nekklem, wordt niet in de ambtsinstructie uitgebreid geregeld. De zaak Mitch Henriquez maakt duidelijk dat regels voor het toepassen van de nekklem het beste in die ambtsinstructie hadden kunnen worden opgenomen. Is de minister daartoe alsnog bereid?
Voorzitter. De minister heeft vorige week bij brief van 26 maart uitgebreid geantwoord op vragen van onder andere de D66-fractie over het toepassen van geweld door de politie en meer in het bijzonder antwoord gegeven op vragen over het gebruik van het vuurwapen, de inzet van de politiehond, het stroomstootwapen en de pepperspray. Dank daarvoor, maar ik moet zeggen dat wij nog wel wat vragen hebben. Door de politie gepleegd geweld moet volgens de Politiewet, het Wetboek van Strafrecht en de geweldsinstructie voldoen aan noodzakelijkheid, proportionaliteit, subsidiariteit, voorzienbaarheid, redelijkheid en gematigdheid. Dat zijn zes criteria. Daarnaast moet het aan de regels van de nieuwe ambtsinstructie voldoen. De vraag is dus waarom die criteria niet als overkoepelende normen in de tekst van de Ambtsinstructie tweede tranche van 26 januari jongstleden zijn opgenomen, zodat voor elke opsporingsambtenaar in elk geval helder is wat het kader is waar de politieambtenaar zich altijd aan zal moeten houden. Kan de minister toezeggen dat bij een eerstvolgende aanpassing van de ambtsinstructie die aanvulling plaatsvindt? De minister verklaart in zijn brief dat het uitgangspunt is dat de geweldsmiddelen niet worden toegepast bij kwetsbare groepen. Dan valt te denken aan kinderen onder de 12 jaar, ouderen boven de 65 jaar, zichtbaar zwangere vrouwen en verwarde personen. Maar de minister stelt ook — mevrouw Veldhoen had het daar ook al over — dat het niet geheel is uit te sluiten. Ik denk dat het voor de helderheid voor de politieambtenaar en de burger belangrijk is dat die hoofdregel — niet aanwenden bij die groepen — in de tekst van de ambtsinstructie wordt opgenomen, wellicht met een beperkte uitzonderingsclausule.
Voorzitter. Dan wil ik ingaan op de inzet van de politiehond. Na het vuurwapen is de inzet van de politiehond het zwaarste politiewapen. Uit uitzendingen van het tv-programma Zembla blijkt dat bij de training van politiehonden wantoestanden plaatsvinden en dat de honden soms bij inzet niet luisteren naar het commando van hun begeleider en door blijven bijten. Daarna worden ze niet uit de roulatie genomen, terwijl dat oorspronkelijk wel de bedoeling was. Als ik nu kijk naar de inzetcriteria uit de gewijzigde ambtsinstructie in de artikelen 15a en 15b, dan zie ik dat de minister in zijn brief van afgelopen vrijdag antwoordt dat in het ontwerpbesluit de drempel voor de inzet van de politiehond is verhoogd naar de misdrijven waarop een gevangenisstraf van minimaal vier jaar is gesteld. Maar wat mij opvalt is dat niet de clausule is opgenomen dat dat misdrijf een ernstige aantasting van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer vormt, zoals dat geldt voor het vuurwapengebruik. Door dit weg te laten kan de politiehond dus in theorie ingezet worden bij een winkeldief die zich aan aanhouding probeert te onttrekken. Dat is toch echt te ruim. Daarin staat de fractie van D66 niet alleen, want ook de Nationale ombudsman en de werkgroep die het rapport De gebeten hond over de inzetcriteria van de diensthond als geweldmiddel aan de ambtsvoorganger van de minister hadden aangeboden, hadden die intentie ook helemaal niet om het zo te verruimen. Waarom is hier het criterium ook weggelaten van de kinderen onder 12 jaar, de ouderen boven 65 en de zichtbaar zwangere vrouwen, dat ze niet door een politiehond gebeten mogen worden? Die criteria golden tot nu toe wel voor de inzet van het geweldsmiddel pepperspray, dat in rangorde lager staat dan de politiehond, dus alle reden om deze passage in de artikelen 15a en b uit te breiden, aan te vullen. Mijn fractie overweegt, uiteraard afhankelijk van het antwoord van de minister, een motie op dit punt.
De minister schrijft dat bij de training van politiehonden niet geleerd wordt dat de hond in de nek of het gezicht moet bijten. Maar we hebben een instructiefilm van de politie Rotterdam gezien. Daar blijkt uit dat er wel getraind wordt met een politiehond die door een open autoraam de wagen in springt om te bijten, met het risico van bijtwonden in gezicht en nek. Hier wreekt zich dat er geen dienstvoorschriften voor de inzet van de politiehond meer zijn sinds de komst van de nationale politie. Dus de vraag aan de minister is: is de minister ertoe bereid dat hier in de training ook aandacht voor komt? Als ik het goed begrepen heb, heeft de heer Recourt ook gesproken over dit thema.
Voorzitter. Dan het stroomstootwapen. De hoofdcommissaris van politie in Amsterdam, Frank Pauw, vindt het onzin dat 17.000 agenten in Nederland uit de basispolitiezorg een stroomstootwapen krijgen. In opdracht van de politie heeft de heer Otto Adang onderzoek gedaan naar dat stroomstootwapen, de taser. Hij concludeert dat het geweld tegen politiemensen in Nederland afneemt. De politie rekent verbaal geweld, zoals uitschelden en vloeken, mee als geweld en baseert daarop de claim dat het geweld toeneemt en dat 17.000 agenten een stroomstootwapen zouden moeten krijgen. Maar ook Marnix Eysink Smeets, lector veiligheidsbeleving en zelf trouwens oud-politieman, stelt dat het onzinnig is dat zo veel politiemensen zo'n taser zouden moeten krijgen. Fysiek geweld komt — is uitgerekend — gemiddeld eenmaal in de acht jaar per agent voor. Het tv-programma Medialogica heeft dat allemaal ontrafeld. Dus mijn vraag aan de minister is: waarom wil hij dat 17.000 politiemensen dat stroomstootwapen krijgen? Kan dat geld — het schijnt iets van 30 miljoen te zijn — niet beter aangewend worden voor de bodycam?
Voorzitter. Dan een passage over klachten over het politieoptreden. Het is ook al door voorgaande sprekers aan de orde gesteld. Hoe vaak komt het voor dat de politieorganisatie disciplinaire maatregelen oplegt tegen een politieambtenaar die geweld heeft toegepast? Kan de minister daar cijfers over geven? Hoe vaak komt het voor dat het Openbaar Ministerie vindt dat er door de politieorganisatie eigenlijk disciplinair zou moeten worden opgetreden maar dat de politieorganisatie zelf dan op een gegeven moment niet meer thuis geeft?
Dát de politie wel eens fouten maakt, is natuurlijk begrijpelijk, want het is mensenwerk. Inschattingen moeten soms in enkele seconden worden gemaakt en de politie heeft uiteraard geen gemakkelijke taak. Maar het is wel cruciaal dat fouten onder ogen worden gezien en dat de organisatie daarvan kan leren. Daarvoor is een open en transparante cultuur nodig waarin klachten en meldingen serieus worden opgepakt en dat klokkenluiders binnen de politieorganisatie worden beschermd. Helaas zien wij die cultuur niet altijd terug. We hebben daarover bij de voorbereiding contact gehad met de nationale politie, die dat ons ook heeft aangegeven. Bij kritiek sluiten de gelederen, waardoor rotte appels onvoldoende ter verantwoording kunnen worden geroepen, terwijl interne klokkenluiders bij misstanden nu hun heil lijken te moeten zoeken bij de media. Dat is toch echt de omgekeerde wereld. De interne meldcultuur moet verbeteren en moet aangevuld worden met extern toezicht. Alleen dan wordt de politie daadwerkelijk van en voor iedereen, wat echt de bedoeling is.
Het onderzoek naar incidenten door de politie is grotendeels afhankelijk van eigen intern onderzoek door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten, de VIK. Maar dan moet zo'n geweldstoepassing uiteraard wel worden gemeld. Onderzoek naar geweld bij politieoptreden begint bij de politieambtenaar die hiervan zelf verslag moet doen. Helaas komt het voor dat dit niet gebeurt, zoals ik al zei, totdat er pijnlijke camerabeelden opduiken.
Disciplinaire maatregelen opleggen aan eigen collega's is natuurlijk lastig, maar er is ook heel weinig toezicht op. Er zijn grote verschillen tussen hoe de eenheden hiermee omgaan — de heer Janssen van de SP had het daar ook over — en ook het Openbaar Ministerie controleert dit niet. Voor klachten tegen de politie door burgers bestaat weliswaar een klachtencommissie met externe leden, maar helaas alleen voor vasthoudende klagers die hun klacht na een ronde van gesprekken en bemiddeling toch nog tot die commissie willen uitvechten. Voor interne meldingen of incidenten bestaat een vergelijkbare route niet. Daarom pleit D66 voor versterking van dit instrument. We zouden aan de slag moeten gaan met extern toezicht op de politie, zoals dat bijvoorbeeld in België bestaat. Dat kan in de vorm van een onafhankelijke commissie die hiervoor speciaal wordt ingesteld en ook rapporteert aan de lokale veiligheidsdriehoeken. Deze commissie kan dan zelf onderzoek doen en daarover rapporteren. Dit is relevant voor onderzoek naar disciplinaire maatregelen en het leervermogen van de politieorganisatie en ook voor de bescherming van interne klokkenluiders. De blauwe muur van stilte moet verdwijnen. Kernbegrippen zijn hier transparantie en onafhankelijkheid. Graag vraag ik de minister of hij bereid is hiertoe initiatieven te nemen. Afhankelijk van het antwoord overweegt mijn fractie op dit punt een motie in te dienen.
Voorzitter. Ik kom tot een afronding van mijn betoog. Alles overziende, concludeer ik dat de regelgeving over geweldsaanwending door de politie eigenlijk op twee gedachten hinkt. Enerzijds is er grote behoefte aan duidelijkheid bij politiemensen en ook bij burgers over wanneer geweld mag worden gebruikt. Maar anderzijds wordt het aan de professionaliteit van de politieambtenaar overgelaten om in een concrete situatie dat geweld toe te passen. Daarin heeft die ambtenaar natuurlijk enige vrijheid nodig. Geen enkele regel kan elk risico op een fout ten koste van de burger uitsluiten. Om beide invalshoeken tot elkaar te brengen, kunnen we door de regelgeving, door de opleiding, door het materieel, door voldoende financiering van de hele strafrechtsketen inclusief de politie, alsmede door sterke controle, inclusief een adequate en transparante klachtenbehandeling, fouten zo veel mogelijk indammen.
Voorzitter. Dit is een belangrijk onderwerp, maatschappelijk zeer relevant. Het heeft veel commotie in het verleden opgeleverd. Dus mijn fractie kijkt met grote belangstelling uit naar de inhoudelijke beantwoording door de minister.
Dank u wel.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Dittrich. Dan is het woord aan mevrouw Bezaan namens de fractie van de PVV.
De minister vraagt om een korte schorsing.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
De voorzitter:
De minister heeft het woord gevraagd. Ik verzoek om het katheder te plaatsen bij de spreekplaats van de minister.
Minister Grapperhaus i:
Voorzitter. Ik kreeg zojuist het bericht dat iemand, niet in mijn nauwe omgeving, maar met wie ik wel een werkbezoek heb afgelegd vorige week vrijdag, positief is getest. Dat betekent dat ik mij morgen ook moet laten testen. Ik vind het in het licht van alles verstandig om hoe dan ook nu vrijwillig in quarantaine te gaan. Dat ik schor spreek en af en toe hoest, komt door hooikoorts. Ik ben onlangs nog naar aanleiding van de besmetting van Mona Keijzer negatief getest. De regels zeggen in beginsel dat ik nog niet in quarantaine hoef en dat we door kunnen gaan, maar ik vind het verstandig om dat wel te doen, ook in het licht van hoe er soms maatschappelijk, zoals vorige week, tegen aangekeken wordt.
De voorzitter:
Dank u wel, minister. Ik interpreteer dit als een ordevoorstel van uw kant om het debat te schorsen. Ik kijk even of de Kamer zich daarin kan vinden. Dat is het geval.
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Ik schors de vergadering tot na de lunchpauze.
De vergadering wordt van 10.51 uur tot 13.31 uur geschorst.