Plenair Janssen bij behandeling Wet uitbreiding slachtofferrechten



Verslag van de vergadering van 13 april 2021 (2020/2021 nr. 34)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 14.05 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Janssen i (SP):

Voorzitter. Het wetsvoorstel dat hier voorligt, stelt mijn fractie voor een groot dilemma, niet omdat de SP het niet wil opnemen voor de rechten van slachtoffers — dat doen we met overtuiging en dat doen we al heel lang — maar omdat dit weer een wet van deze minister voor Rechtsbescherming is waarin hij een veelvoud aan ongelijksoortige wijzigingen in één wet giet. Bij stemming in de Tweede Kamer heeft de SP dan ook aangegeven dat zij geacht wenste te worden tegengestemd te hebben bij artikel I, onderdelen G tot en met J, L, M en P, over de verschijningsplicht, een heel belangrijk onderdeel van deze wet. Maar in de Eerste Kamer kunnen wij alleen ja of nee zeggen tegen het wetsvoorstel als geheel. Daarmee staan we voor de vraag of we in onze ogen slechte onderdelen van een wetsvoorstel kracht van wet moeten laten krijgen, hoe positief we ook over de rest kunnen zijn.

De verschijningsplicht is ook voor de SP-fractie in de Eerste Kamer een belangrijk principieel punt. Ik zal daar het grootste gedeelte van mijn bijdrage aan wijden. De verschijningsplicht van een verdachte is ingegeven door een afspraak in het regeerakkoord. De minister begint er zo ongeveer de memorie van toelichting mee. In de tweede alinea staat: "In eerste instantie strekt dit voorstel tot invoering van een verschijningsplicht voor de voorlopig gehechte verdachte die wordt verdacht van een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf, een maatregel die is aangekondigd in het regeerakkoord Vertrouwen in de toekomst 2017-2021." Maar er is ook een modernisering van het Wetboek van Strafvordering op komst, waarin dit ook aan de orde wordt gesteld. Maar het zorgvuldig in samenhang behandelen van alle wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering is blijkbaar een brug te ver. Ik citeer de memorie van toelichting weer: "Vanwege het belang van een voortvarende uitvoering van het regeerakkoord en het realiseren van deze maatregelen binnen deze kabinetsperiode, vind ik het passend deze maatregelen separaat van het moderniseringstraject voor te stellen." Zo steekt de vork dus in de steel. Een voortvarende uitvoering van het regeerakkoord, en niet de zorgvuldigheid van de samenhangende wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering, lijkt leidend. Op dat punt wil ik graag een reactie van de minister.

De in het regeerakkoord opgenomen verschijningsplicht dateert van 10 oktober 2017. De ambtsvoorganger van deze minister had er bij brief van 30 juni 2017, drie maanden daarvoor, voor gekozen om juist af te zien van de invoering van een verschijningsplicht, omdat in overleg met het Openbaar Ministerie was gebleken dat het slachtoffer eerder opziet tegen de verschijning van de verdachte dan dat het slachtoffer behoefte heeft aan een verplichte verschijning. Ik citeer de minister voor Rechtsbescherming, uit de memorie van toelichting: "De vraag die in enkele adviezen is gesteld, is waarom het standpunt van regeringswege op dit punt is gewijzigd. De reden daarvoor is dat ik de wenselijkheid van een verschijningsplicht vanuit verschillende perspectieven opnieuw heb doordacht." Dus: dat ík, de minister voor Rechtsbescherming, de wenselijkheid van de verschijningsplicht vanuit verschillende perspectieven opnieuw heb doordacht.

Heeft de minister voor Rechtsbescherming — begrijp ik dat nu goed? — in de laatste maanden dat hij staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was, het standpunt van zijn ambtsvoorganger nog eens vanuit alle perspectieven doordacht, voor het geval er in een nieuw kabinet een minister voor Rechtsbescherming zou komen en hij dat zou worden? Heeft hij er persoonlijk voor gezorgd dat de volgende passage in het regeerakkoord kwam op 10 oktober 2017? "Er wordt ingezet op een verplichting voor verdachten van zware gewelds- en zedenmisdrijven die in voorlopige hechtenis zitten, ter zitting te laten verschijnen. Dit draagt bij aan het voorkomen van recidive en vergroot het delictsbesef. De wens van het slachtoffer hieromtrent zal evenwel altijd centraal dienen te staan." Of maakt de minister in de memorie van toelichting zijn rol veel groter dan die in werkelijkheid was en voert hij gewoon het regeerakkoord uit?

Maar dan zou ik zeggen: zeg dat dan gewoon, want zo roept de minister toch de schijn van grootspraak over zichzelf af. De verschijningsplicht klinkt stoer en de principiële bezwaren van veel betrokken partijen zijn de prullenbak ingegaan. De politie reageerde niet eens meer inhoudelijk op de verschijningsplicht en verwees alleen naar wat ze er eerder al over hadden gezegd bij de consultatie over de wijziging van het Wetboek van Strafvordering. Anderen gingen er inhoudelijk nog wel op in. De Raad voor de rechtspraak: "De introductie van een verschijningsplicht wordt sterk ontraden." De adviescommissie Strafrecht van de Nederlandse orde van advocaten: "De ACS adviseert af te zien van het introduceren van de verschijningsplicht." Het College van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie: "Bij elkaar levert dit de slotsom op dat het college adviseert om het voorstel voor een verschijningsplicht voor de verdachte te schrappen." De Afdeling advisering van de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming: "Op grond van deze overwegingen acht de afdeling invoering van de verschijningsplicht ongewenst." Daar staat tegenover dat de Federatie Nabestaanden Geweldslachtoffers ronduit voorstander is. Ik kan daar ook zeker begrip voor opbrengen. Ik kom daar later nog op terug. Slachtofferhulp Nederland stelt voor om de wens van het slachtoffer centraal te stellen en enkele gedetineerde verdachten te verplichten aanwezig te zijn tijdens uitoefening van het spreekrecht indien het slachtoffer dit zelf wil. Ik lees dit als "nee, tenzij". Dat is iets anders dan het "ja, tenzij" in het voorstel van de minister. En Slachtofferhulp Nederland legt de vinger overigens terecht op een andere zere plek, namelijk dat er in de praktijk bij uitspraken in strafzaken vaak alleen het dictum wordt voorgelezen. Slachtofferhulp Nederland wijst erop dat juist het voorlezen van de overwegingen die tot het dictum aanleiding geven positief kunnen bijdragen aan begrip bij en verwerking door het slachtoffer. Slachtofferhulp Nederland staat positief tegenover de invoering van de verschijningsplicht voor de gedetineerde verdachte bij de uitspraakzitting, maar wijst wel terecht op het zojuist genoemde punt. Graag een reactie van de minister op dat punt. Maar alle adviezen om van de verschijningsplicht af te zien hebben niet geleid tot een wijziging van de opvatting van de minister.

Daar komt nog bij dat de uitvoering volledig uit het oog lijkt te zijn verloren. We lazen het gisteren in een interview met een vertegenwoordiger van het College van procureurs-generaal. Collega De Boer wees er ook al naar. Ze krijgen twee maanden om de boel op orde te krijgen en het uit te gaan voeren. Twee maanden. Normaal is het een jaar of twee jaar, maar ze krijgen nu twee maanden. Alle rapporten lezend over de zorgvuldigheid van de uitvoering — er is meer oog voor de uitvoering, alle rapporten wijzen erop — wil ik weten hoe de minister dit duidt.

Voorzitter. De oorzaak van dit gehannes met het spreekrecht ligt natuurlijk in de volstrekt onlogische plek die het spreekrecht in ons strafrecht in de jaren heeft gekregen. Het wordt uitgeoefend tegen een verdachte, niet tegen een bewezen verklaarde schuldige. Daarmee komt onvermijdelijk de onschuldpresumptie in het geding. Het is gekunsteld en doet naar de mening van mijn fractie afbreuk aan de zuiverheid van het strafproces. Een potentieel onschuldige verdachte dient niet als dader te worden aangesproken. De minister maakt in zijn memorie van toelichting heel erg duidelijk hoe hellend dit vlak is. De minister geeft in de memorie van toelichting de volgende motivering waarom in het regeerakkoord dat hij uitvoert, is gekozen voor een verschijningsplicht: "Het wordt bovendien van groot belang geacht dat verklaring daarover ten overstaan van verdachte kan worden afgelegd. Hiermee kan ook een bijdrage worden geleverd aan de speciale preventie. Reeds bij invoering van het spreekrecht werd opgemerkt dat door het aanhoren van het slachtoffer het delictsbesef van de kant van de verdachte kan worden vergroot. Het luisteren naar de verklaring van het slachtoffer kan bij verdachte inscherpen welke schade het ten laste gelegde heeft berokkend. Daarmee wordt het de verdachte bovendien duidelijk dat het feit niet alleen in abstracte zin schade heeft aangericht, maar ervaart en realiseert hij zich ook dat daarbij mensen van vlees en bloed zijn betrokken die soms nog lange tijd na het plaatsvinden van het strafbare feit de gevolgen ervan ondervinden en daarmee moeten leren omgaan." Als we nu eens uitgaan van een onschuldige verdachte, wat zegt de minister van Rechtsbescherming hier dan nu eigenlijk? Hoe draagt het spreekrecht tegen een onschuldige verdachte bij aan preventie? Hoe moet het delictsbesef bij een onschuldige verdachte worden vergroot door het spreekrecht? Wat moet een onschuldige verdachte met het inscherpen welke schade er is aangericht? Hoe moet een onschuldige verdachte ervaren dat hij of schade heeft aangericht aan mensen van vlees en bloed? De schuldpresumptie druipt er dan vanaf. De minister voor Rechtsbescherming dient de hoeder van de onschuldpresumptie te zijn, maar op deze manier is hij dat niet. Hij is daar door vele partijen op gewezen, maar toch ligt er nu dit voorstel.

Voorzitter. Als je daadwerkelijk het spreekrecht en de rechten van slachtoffers en nabestaanden wilt versterken, dan moet je naar de mening van mijn fractie naar een andere indeling van het strafproces. Het spreekrecht over de daad en alles wat die daad teweeg heeft gebracht, hoort zich naar de mening van mijn fractie te richten tot een schuldig verklaarde dader. Ik deed hier in 2011 in de Tweede Kamer al een voorstel voor, ondersteund door slachtofferorganisaties. Af en toe duikt het onderwerp weer eens op, maar het heeft nog niet tot resultaat geleid, ook niet bij wat nu, in de aanloop naar de herziening van het Wetboek van Strafvordering, wordt besproken. Ik betreur dat, omdat het een einde kan maken aan de imperfectie in onze strafrechtspraak.

De uitbreiding van het spreekrecht in 2016 is meer en meer gaan wringen in ons strafproces. Met iedere uitbreiding wordt dat wringen duidelijker. De minister verwijst dan naar het WODC-rapport uit 2013, maar het beperkte spreekrecht uit 2013 is sinds 2016 aanzienlijk uitgebreid. Mochten slachtoffers en nabestaanden het eerst bijna over niets hebben, sinds 2016 mogen ze het bijna over alles hebben. Dat wringt meer en meer. Ziet de minister dat ook? Want het gaat hier om een principieel punt. De minister antwoordt in de schriftelijke beantwoording dat uit het onderzoek bleek dat een tweefasenproces mogelijk een aantal voordelen heeft en dat hiertegenover nadelen staan, zoals mogelijk verlies van zittingscapaciteit en een negatief effect op de werklast en de doorlooptijden. De wetgever heeft toen — in 2013 — besloten om niet over te gaan tot de invoering van twee fasen en de regering ziet geen reden om dit besluit te heroverwegen. Ik schrik ervan dat de minister voor Rechtsbescherming, wiens bestaansrecht is gelegen in het bewaken en verdedigen van de principes van ons rechtssysteem, niet verder komt dan verwijzen naar zittingscapaciteit en werklast. Met die redenering kun je ieder rechtsprincipe onderuithalen. We staan voor onze principes. Tenminste, als ze passen binnen het budget. Dat mag toch geen argumentatie zijn?

Het verregaande uitbreiden van het spreekrecht in 2016, waardoor het spreekrecht in het strafproces is gaan wringen, en het ontbreken van een uitvoeringstoets op een mogelijk tweefasenproces in de praktijk, bijvoorbeeld alleen bij ernstige gewelds- en zedendelicten, maken voor mijn fractie een update van het WODC-onderzoek uit 2013 meer dan wenselijk, zeker gelet op de aanstaande vernieuwing van het Wetboek van Strafvordering. Mijn vraag aan de minister is dan ook: is hij hiertoe bereid? Het gaat er dan niet om het hele onderzoek opnieuw te doen, maar gelet op de wijzigingen in 2016, verdient het onderzoek uit 2013 nadrukkelijk een update.

Voorzitter. Er zijn nog een aantal punten die verder aan de orde komen. Ik kan daar kortheidshalve over zeggen dat wij ons daar best in kunnen vinden. We hebben zeker wel zorgen over de uitvoering. In combinatie met de twee maanden die nu gegeven zijn, vinden wij dat veel te kort. Ik vind echt dat we op die punten beter moeten kijken naar de uitvoering, zoals bij het spreekrecht: is dat nog op de goede plek of kunnen we dat beter doen? De minister is daar in zijn schriftelijke beantwoording op ingegaan, maar ik vind dat niet echt overtuigend.

Voorzitter. Een kort punt dat raakt aan dit debat en dat we hier ook bij zouden moeten betrekken, is het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Ik ben blij met het antwoord van de minister bij de schriftelijke voorbereiding op de vraag van de SP hoe vaak die hardheidsclausule, sinds de introductie in 2011 in de Wet schadefonds geweldsmisdrijven, is gebruikt. Dat blijkt in ieder geval vanaf 2016 26 keer te zijn; van daarvoor zijn er helaas geen cijfers. Ik heb hiernaar gevraagd omdat dit een wijziging is geweest; een amendement dat is voortgekomen uit de praktijk. Bij bijeenkomsten van verenigingen van nabestaanden en slachtoffers, die ik destijds samen met onder anderen mijn collega's Van der Steur en Van Toorenburg bezocht, kwamen dit soort verhalen naar boven. Mensen zeiden: ja, ze willen ons wel uit het schadefonds vergoeden, maar er is geen hardheidsclausule en dus mag het niet. Die is er toen gekomen. Ik zou iedereen willen aanraden vooral ook die bijeenkomsten te bezoeken. Daar hoor je de verhalen. Daar hoor je waar het knelt. Dat is de realiteit en daar kunnen we met elkaar wat aan doen.

Voorzitter, afrondend. Mijn fractie denkt dat het beter is om de wijzigingen die nu ter meerdere glorie van de uitvoering van het regeerakkoord, zoals de minister zelf schrijft, uit de herziening van het Wetboek van Strafvordering gehaald zijn, in een keer zorgvuldig en in samenhang te behandelen. Als je werkelijk het beste voorhebt met de rechten van slachtoffers, dan moet zorgvuldigheid vooropstaan. Met name de in dit voorstel opgenomen verschijningsplicht zal voor mijn fractie zwaar wegen bij het kunnen geven van onze steun aan dit wetsvoorstel, nu het in de Eerste Kamer alles of niets is. Daaraan is onlosmakelijk de gevraagde update van het WODC-onderzoek uit 2013 verbonden.

De afweging van mijn fractie zegt niets, maar dan ook helemaal niets, over de onverminderde inzet waarmee wij ons zullen blijven inspannen om slachtoffers en nabestaanden een stem en een positie te geven. Maar dat moet wel binnen de regels van een zorgvuldig strafproces, waarbij de Eerste Kamer de kwaliteit van wetgeving voorop moet stellen, en een uitvoering die door de uitvoerders zorgvuldig voorbereid kan worden. Dat is ons toetsingskader, hoezeer de positie van slachtoffers en nabestaanden ons ook aan het hart gaat.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Janssen.

De heer Dittrich i (D66):

Ik wil even helemaal terug naar het begin van het betoog van de heer Janssen, waar hij zei dat de SP in de Tweede Kamer aantekening heeft gevraagd bij de verschijningsplicht. Hoe moet ik dat wetstechnisch gezien zien? De SP heeft voorgestemd en aantekening gevraagd voor een onderdeel. Wat heeft dat voor inhoud?

De heer Janssen (SP):

Materieel heeft het geen enkel effect, anders dan dat het buitengewoon duidelijk is. In de Tweede Kamer kun je ook stemming per artikel aanvragen. Er had stemming per artikel aangevraagd kunnen worden. Als je weet dat een meerderheid voor het wetsvoorstel is, dan kun je dat hele circus doorgaan, maar je kunt ook zeggen: wij willen geacht worden tegen dat onderdeel gestemd hebben, omdat wij het niet eens zijn met dat deel. Dat kunnen we hier niet doen. Een paar maanden geleden hebben we het hier met elkaar uitgedokterd en toen kwam ik erachter dat het niet kan. Je zegt hier ja tegen alles of niets. Volgens het reglement van orde in de Tweede Kamer doe je dat, in de volgorde van de stemmingen, uiteindelijk over het hele wetsvoorstel. Daar is de afweging gemaakt tussen de plussen en de minnen en toen heeft de Tweede Kamerfractie besloten om voor het hele wetsvoorstel te stemmen. De fractie van uw partij in de Tweede Kamer heeft daar een andere afweging in gemaakt. Wij worstelen hier ontzettend mee, omdat het voor ons, vanuit een andere rol in de Eerste Kamer, een heel principieel punt is.

De heer Dittrich (D66):

Dat begrijp ik volkomen. Maar stel je nu eens voor dat fracties allemaal voor het wetsvoorstel stemmen en vervolgens allemaal aantekening vragen dat ze tegen de verschijningsplicht zijn. Dat is voor mensen in de praktijk natuurlijk heel verwarrend. Is het wetsvoorstel nou aangenomen en is het deel van die verschijningsplicht nou aangenomen of niet? Ik begrijp uw antwoord. Wij hebben gewoon voorgestemd, zij het dat we dat onderdeel heel vervelend vinden.

De heer Janssen (SP):

Als er een meerderheid zou zijn geweest die de verschijningsplicht niet gewenst had, dan hadden de fracties in de Tweede Kamer per artikel moeten stemmen. Als dat door een meerderheid aanvaard was, dan hadden ze dat aan moeten vragen. Dan hadden ze per artikel kunnen stemmen en dan hadden ze dat artikel weg kunnen stemmen. Dan had het geen onderdeel meer uitgemaakt van het totale wetsvoorstel waar uiteindelijk over gestemd zou worden. Maar die meerderheid was er niet.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Janssen. Dan is het woord aan de heer Dittrich namens de fractie van D66.