Plenair Talsma bij behandeling Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg



Verslag van de vergadering van 30 september 2025 (2025/2026 nr. 02)

Status: ongecorrigeerd

Aanvang: 14.37 uur

Een verslag met de status "ongecorrigeerd" is niet voor citaten en er kan geen recht aan ontleend worden.


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Talsma i (ChristenUnie):

Dank u wel, mevrouw de voorzitter. Allereerst een hartelijk woord van welkom aan de beide staatssecretarissen die, als ik mij niet vergis, vandaag voor het eerst in hun toch nog vrij nieuwe ambt hun opwachting maken in deze Kamer. Onze fracties wensen hun alle goeds in hun werkzaamheden. Uiteraard laat ik niet na te zeggen dat ik bewondering heb voor het lef dat beide bewindspersonen tonen door dit ambt te aanvaarden in een situatie waarin instabiliteit wel de enige stabiele factor lijkt te zijn.

Voorzitter. Lef in een instabiele situatie is ook nodig waar het gaat om de verbetering van de jeugdzorg. De decentralisatie van de jeugdzorg per 1 januari 2015 heeft nou niet bepaald gebracht wat er destijds van verwacht werd. Brancheorganisaties noemen de jeugdzorg "hopeloos versnipperd", omdat elk van de 342 gemeenten in Nederland opdrachtgever is en bijna elke gemeente net even anders werkt. Het woud aan codes, regels, tarieven, afspraken en verantwoordingslijnen maakt het werken onnodig ingewikkeld voor de betrokken professionals, maar leidt bovendien — dat is verreweg het meest beroerde — tot situaties waarin kinderen en gezinnen die jeugdzorg heel hard nodig hebben, niet of niet tijdig de juiste zorg krijgen. Tegen die achtergrond steunen wij de hoofdlijn van dit wetsvoorstel. Het is een stap vooruit.

In hun brief aan de Tweede Kamer van maart 2025 schreven de brancheorganisaties iets soortgelijks. Maar ze voegden daar wel aan toe dat "deze wet in de praktijk alleen gaat werken als die ook verplichtend leidt tot een eenduidige wijze waarop in heel Nederland wordt omgegaan met cruciale zaken als de contractering van specialistische zorgvormen en regionale samenwerking". De combinatie van de ingrediënten "verplichtend", "eenduidig" en "heel Nederland" doet mij sterk denken aan het omgekeerde van decentralisatie. Om die reden, en omdat dit wetsvoorstel ook door het kabinet wordt gezien als een stap in een meeromvattend traject, zou ik met name de staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport willen vragen hoe het kabinet nu eigenlijk terugkijkt op tien jaar decentralisatie. Welke rol vervult dit wetsvoorstel in de oplossing van de geschetste problemen? En wordt hiermee recht gedaan aan de grote urgentie die hulpverleners, ouders en kinderen ervaren?

De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid stellen heel helder: er is een gebrek aan personeel in de jeugdbescherming en een gebrek aan regie door de rijksoverheid. Er wordt al tien jaar van de gemeenten verwacht dat ze de leemten die het Rijk nalaat, opvullen, zonder dat er hiervoor voldoende middelen beschikbaar worden gesteld. Daarom wil ik de staatssecretaris vragen hoe de ambitieuze doelstellingen van dit wetsvoorstel gerealiseerd kunnen worden zonder dat het advies van de commissie-Van Ark volledig wordt overgenomen, terwijl gemeenten nog steeds niet volledig worden gecompenseerd.

Mevrouw de voorzitter. De ChristenUnie en OPNL pleiten voor sterke lokale teams, voor het versterken van de lokale steunstructuren en voor het investeren in de sociale basis, bijvoorbeeld door nauwe samenwerking met het onderwijs. De vraag is natuurlijk: is dat een benadering die de staatssecretaris, of wat mij betreft de beide staatssecretarissen, of nog liever het hele kabinet, deelt? Is die benadering wat hem betreft congruent met dit wetsvoorstel? Graag een reflectie op dat punt.

Het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, heeft in de Tweede Kamer een uitgebreide behandeling gehad. Wij hebben daar met waardering kennis van genomen; dat mag ook weleens gezegd worden. Wij zullen die behandeling zo min mogelijk overdoen. Maar de Tweede Kamer heeft niet minder dan vijftien amendementen op dit wetsvoorstel aanvaard. Bij enkele daarvan sta ik graag stil.

Het hele onbepaalde kader van "in algemene zin afstemmen" — dat staat er echt — is opgenomen in het voorgestelde artikel 2.2, sub b, van de Jeugdwet. Dat wordt in de beantwoording door de regering hoofdzakelijk geconcretiseerd met "herhaalde verwijzingen naar nog op te stellen regiovisies". Ik zeg u maar eerlijk dat dat onze fracties nog niet erg geruststelt, temeer omdat er daar ook weer versnippering op de loer ligt. De volgende zin uit de beantwoording klinkt wel erg hoopgevend: "Landelijke ontwikkelingen rond standaardisatie zullen ertoe leiden dat eventuele regionale verschillen op termijn worden geharmoniseerd." Maar wat bedoelt de regering nu eigenlijk met deze zin? Wordt de decentralisatie gaandeweg opgeheven en vervangen door een landelijke werkwijze? Graag een hele concrete toelichting op dit punt.

Exact diezelfde geruststellende maar heel weinig zeggende zin vormt de kern van de beantwoording van onze vragen over de aanpak van wachttijden. Dat is een van onze grote zorgpunten. In het voorgestelde artikel 2.2, sub c, van de Jeugdwet wordt bepaald dat de AMvB zal ingaan op "de aanpak van wachttijden en de wijze waarop de gemeenten in de regio samen met jeugdhulpaanbieders maximaal aanvaardbare wachttijden formuleren". De concrete vraag van onze fracties is op welke wijze en met welke formele status gemeenten en jeugdhulpaanbieders onderling afspraken kunnen maken over het terugdringen van wachttijden en het bepalen van een maximaal aanvaardbare wachttijd. En als zulke afspraken zijn gemaakt, hoe zijn die dan handhaafbaar en zo nodig afdwingbaar? De volzin die ik zojuist citeerde over standaardisatie geeft dat antwoord in ieder geval niet, en het benadrukken van het belang van "het goede gesprek tussen de regio's" al evenmin. Graag leg ik die vraag dus nogmaals en met klem aan de staatssecretarissen voor.

Een ander aspect dat opheldering behoeft, betreft de herhaal-vog, zoals ik die maar even noem. Een vog is een verklaring omtrent het gedrag. Dat punt is opgenomen in het voorgestelde artikel 4.1.6 van de Jeugdwet. In antwoord op onze vragen naar de uitleg van het begrip "redelijkerwijs mogen vermoeden" antwoordt de regering dat het gaat om "een vermoeden gegrond op voldoende redenen om te veronderstellen dat een eerder afgegeven vog mogelijk niet meer actueel is". Maar dat is nogal wat anders dan wat de voorgestelde wettekst zegt. Daarin gaat het namelijk om het vermoeden dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een vog. Graag dus hom of kuit op dit punt, en bij voorkeur geïllustreerd met een paar mooie voorbeelden.

Verder vragen wij ons af of de regering op dit punt niet te veel heil verwacht van schijnveiligheid. In de beantwoording gaat het over het vragen van een herhaal-vog omdat er bijvoorbeeld signalen zijn van andere toezichthouders, jeugdigen of ouders. Soms zullen die signalen harde feiten zijn, soms zal het gaan om vermoedens die aanleiding zijn om geen risico's te nemen en opnieuw een vog te laten aanvragen. De vraag is: zijn de staatssecretarissen het met mij eens dat signalen en vermoedens volstrekt niet relevant zijn bij de afgifte van een vog? En wat betekent dat vervolgens per saldo voor de beschermende waarde van een herhaal-vog? Nog belangrijker is de vraag welke alternatieven er zijn om in het geval van de signalen waar het kabinet op doelt, adequaat en snel op te treden ter bescherming van met name de jeugdigen.

Voorzitter. Aan het begin van mijn bijdrage gaf ik al aan dat onze fracties de hoofdlijn van dit wetsvoorstel steunen. De jeugdzorg behoeft immers dringend verbetering. De hervormingsagenda, die samen met het veld is opgesteld en breed wordt gesteund, is daarbij wat ons betreft leidend en dit wetsvoorstel past daarin. Maar er is nog heel wat werk aan de winkel. Daarom verneemt mijn fractie graag welke vervolgstappen wij op korte termijn kunnen verwachten om de doelstellingen uit de hervormingsagenda te realiseren. Met belangstelling wacht ik, mede namens OPNL, de beantwoording door de beide staatssecretarissen af.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel. Dan geef ik nu graag het woord aan mevrouw Bezaan van de fractie van de PVV.