Wie de schaarse berichtgeving over het instituut Eerste Kamer volgt, vraagt zich allicht af wat mensen beweegt om er lid van te zijn. Overbodig, dubbel werk, ondemocratisch want niet direct gekozen... 'Afschaffen die hap!' riep Senator Wöltgens toen hij nog fractievoorzitter in de Twééde Kamer was. Het leven als ongewenste parlementariër moet wel buitengewoon ondankbaar zijn. En aan wie dat, zoals ik, dertien jaar achtereen volhoudt, moet minstens een steekje los zijn.
Ik heb tenminste drie redenen om van het Eerste-Kamerwerk te houden.
Omdat dat werk zich beperkt tot één dag per week, kun je wetgeving 'spiegelen' aan de werkelijkheid buiten de Haagse stolp. Van sommige wetten kun je voorspellen dat het allemaal ánders zal uitpakken dan bedoeld. Mijn bijdrage aan het debat over de basisvorming in 1993 vertoont wonderlijk veel overeenkomst met de evaluatie anno 2000. En bijna de hele Eerste Kamer voorspelde in 1997 bij de Wet op de loopbaanonderbreking: dat werkt niet zo. En inderdaad, de wet wordt nu aangepast. Soms ook leidt die praktijkinbreng tot bijstelling van bijvoorbeeld een algemene maatregel van bestuur of de invoeringstermijn. Bij uitzondering dient het kabinet een novelle in.
En dat is meteen de tweede reden: je hebt als Eerste-Kamerlid invloed, voor en achter de schermen.
Een derde punt dat mij in de Senaat erg bevalt is de collegialiteit en de samenwerking op inhoudelijk vlak. Je moet een lange adem hebben, maar soms leidt dat tot resultaten die de krant niet halen, maar wel degelijk voor burgers van belang zijn.
Zoals het overgangsrecht in de sociale zekerheid.
De primaire taak van de Eerste Kamer is toezien op deugdelijke wetgeving. Deugdelijke wetgeving die recht doet aan beginselen van de rechtsstaat en die de burger helder laat zien wélke afwegingen de wetgever heeft gemaakt. Bij een aantal ingrepen in de sociale zekerheid aan het begin van de jaren '90 ontbrak die motivering nagenoeg waar het ging om overgangsrecht van lopende gevallen.
In 1992 verzocht de Senaat het toenmalige kabinet om een nota met heldere criteria. Die nota voldeed niet. Er waren vervolgens nog twee kamerbreed aanvaarde moties en een advies van de Raad van State voor nodig vóór eind 1999 een nieuwe Notitie overgangsrecht in de sociale zekerheid verscheen. Maar wederom veel te vrijblijvend, vond de Vaste Kamercommissie voor SZW. Deze keer sloegen wij de handen ineen en presenteerden - als voltallige commissie - een tegenvoorstel aan de staatssecretaris. Na een schriftelijke gedachtewisseling ontstond uiteindelijk een Toetsingskader waarin kabinet en Eerste Kamer zich konden vinden. Op 27 juni 2000 - dus na acht jaar! - mocht ik namens de gehele commissie het woord voeren. In een motie verzochten wij het Toetsingskader vast te leggen in de Aanwijzingen voor de regelgeving, zodat het zijn vrijblijvende karakter zou verliezen. En dat werd toegezegd.
Het was een lange weg, een taaie materie, en geen krant heeft erover geschreven. Maar het resultaat is desalniettemin bevredigend, dunkt mij.
Deze column is op persoonlijke titel geschreven