home-
home-
-
escsdadeetelenfritlv
lthumtnlplptskslfisv
- -
menu
up one level
search
-

Door het Parlement aangenomen teksten

Donderdag 17 mei 2001Definitieve uitgave

Bestrijding van sociale uitsluiting ***II
OGAB nr. 2/2001 voor het begrotingsjaar 2001
Steunregeling en kwaliteitsstrategie voor olijfolie *
  Voorstel
  Resolutie
Statuut en financiering van Europese politieke partijen *
  Voorstel
  Resolutie
Bestrijding van georganiseerde criminaliteit *
  Voorstel
  Resolutie
Situatie in het Midden-Oosten
Transatlantische dialoog
Veilige en houdbare pensioenen
Steunregeling voor olijfolie
Raming van de ontvangsten en uitgaven van het Parlement voor het begrotingsjaar 2002
Situatie in Algerije
Situatie in Bosnië-Herzegovina, en met name in Banja Luka
Mensenrechten: Ethiopië
Mensenrechten: Kameroen
Mensenrechten: Persvrijheid in de wereld
Kinderarbeid in Afrika
Overstromingen in Frankrijk
Wederzijdse erkenning van definitieve beslissingen in strafzaken

Bestrijding van sociale uitsluiting ***II
top of page
next

A5-0155/2001

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van het besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautair actieprogramma ter aanmoediging van samenwerking tussen lidstaten bij de bestrijding van sociale uitsluiting (13740/1/2000 - C5-0046/2001 - 2000/0157(COD) )

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

-  gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (13740/1/2000 - C5-0046/2001(1) ),

-  gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2000) 368(3) ),

-  gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2000) 796(4) ),

-  gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,

-  gelet op artikel 80 van zijn Reglement,

-  gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A5-0155/2001 ),

1.  wijzigt het gemeenschappelijk standpunt als volgt;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Gemeenschappelijk standpunt van de Raad Amendementen van het Parlement


Amendement 1
Overweging 1

  (1)

Ingevolge artikel 2 van het Verdrag is het een taak van de Gemeenschap om een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming en de verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan binnen de gehele Gemeenschap te bevorderen.

 
  (1)

Ingevolge artikel 2 van het Verdrag is het een taak van de Gemeenschap om een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming, de verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan en de solidariteit tussen de lidstaten binnen de gehele Gemeenschap te bevorderen.


Amendement 2
Overweging 2

  (2)

Ingevolge artikel 136 van het Verdrag stellen de Gemeenschap en de lidstaten zich, indachtig de sociale grondrechten zoals vastgelegd in het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekende Sociale Handvest en in het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989, ten doel uitsluiting te bestrijden.

 
  (2)

Ingevolge artikel 136 van het Verdrag stellen de Gemeenschap en de lidstaten zich, indachtig de sociale grondrechten zoals vastgelegd in het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekende Sociale Handvest, in het herziene Sociaal Handvest van de Raad van Europa (1996), in het bijzonder artikel 30 daarvan betreffende het recht op bescherming tegen armoede en uitsluiting en in het Gemeenschaps-handvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989, en indachtig de rechten en beginselen zoals erkend door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie1 , dat op 7 december 2000 gezamenlijk door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie is afgekondigd , ten doel uitsluiting te bestrijden.

__________________

1 PB C 364 van 18.12.2000, blz. 1.


Amendement 3
Overweging 16 bis (nieuw)

 

(16 bis) Overeenkomstig artikel 2 van Besluit 1999/468/EG moeten de maatregelen ter uitvoering van dit besluit worden vastgesteld volgens de in artikel 3 bedoelde raadplegingsprocedure, onverminderd de bevoegdheden die in artikel 274 van het Verdrag aan de Commissie zijn gegeven.


Amendement 4
Overweging 21

  (21)

Bij dit besluit worden voor de gehele looptijd van het programma financiële middelen vastgesteld die voor de Begrotingsautoriteit in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure het voornaamste referentiepunt zijn in de zin van punt 33 van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure.

 
  (21)

Bij dit besluit worden voor de gehele looptijd van het programma financiële middelen vastgesteld die voor de Begrotingsautoriteit in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure het voornaamste referentiepunt zijn in de zin van punt 33 van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure.Dit bedrag strookt met de huidige financiële vooruitzichten.


Amendement 5
Artikel 2, lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis. Het doel van het programma is een samenwerking tot stand te brengen die de Unie en haar lidstaten in staat stelt een beslissend elan te geven aan de strijd tegen de sociale uitsluiting en de uitbanning van de armoede, te toetsen aan door de Raad en het Europees Parlement te bepalen kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen.


Amendement 6
Artikel 3, letters a) en b)

  a)

het verbeteren van het inzicht in het verschijnsel sociale uitsluiting;

 
  a)

het verbeteren van het inzicht in het verschijnsel sociale uitsluiting om gezamenlijk criteria, parameters en kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren vast te stellen die in de strijd voor meer sociale samenhang gebruikt moeten worden ;

  b)

het organiseren van beleidssamenwerking en van elkaar leren in de context van de nationale actieplannen;

 
  b)

het organiseren van beleidssamenwerking en van elkaar leren in de context van de nationale actieplannen die gebaseerd zijn op gemeenschappelijke parameters ;


Amendement 7
Artikel 3, letter c)

  c)

het vermogen van actoren om sociale uitsluiting en armoede effectief aan te pakken - met name door networking op Europees niveau en door bevordering van een dialoog met alle betrokkenen - wordt ontwikkeld.

 
  c)

het vermogen van actoren om sociale uitsluiting en armoede effectief aan te pakken - door networking op Europees, nationaal en regionaal niveau, met inbegrip van financiële ondersteuning voor innovatieve projecten met een Europese meerwaarde en door bevordering van een dialoog met alle betrokkenen - wordt ontwikkeld.


Amendement 8
Artikel 4, lid 1, letter b)

  b)

uitwisseling van informatie en beste praktijken, die bevorderlijk zijn voor de ontwikkeling van kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren, beoordelingscriteria en benchmarks en van toezicht evaluatie en peer reviews;

 
  b)

uitwisseling van informatie en beste praktijken, die bevorderlijk zijn voor de ontwikkeling van kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren, op basis van door het Europees Parlement en de Raad overeengekomen doelstellingen , beoordelingscriteria en benchmarks en van toezicht evaluatie en peer reviews;


Amendement 9
Artikel 6

  1.

Het financiële referentiebedrag voor de uitvoering van dit programma voor het in artikel 1 genoemde tijdvak wordt vastgesteld op 70 miljoen euro .

 
  1.

Het bedrag van de financiële middelen voor de uitvoering van dit programma voor het in artikel 1 genoemde tijdvak wordt vastgesteld op 100 miljoen EUR, met inbegrip van technische en administratieve bijstand.

  2.

De jaarlijkse kredieten worden door de begrotingsautoriteit toegestaan binnen de grenzen van de financiële vooruitzichten.

 
  2.

De jaarlijkse kredieten, met inbegrip van personeelskredieten, worden door de begrotingsautoriteit toegestaan binnen de grenzen van de financiële vooruitzichten.


Amendement 18
Artikel 7

Artikel 7

 

Uitvoeringsmaatregelen

 

Schrappen

  1.

De voor de uitvoering van dit instrument vereiste maatregelen met betrekking tot onderstaande onderwerpen worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 8, lid 2.

 
  a)

de algemene richtsnoeren voor de uitvoering van het programma;

 
  b)

het jaarlijkse werkprogramma voor de uitvoering van de acties van de Gemeenschap van het programma, met de mogelijkheid om de programmathema's aan te passen of aan te vullen;

 
  c)

de door de Gemeenschap te leveren financiële steun;

 
  d)

de jaarlijkse begroting en de uitsplitsing van de middelen over de verschillende acties van de Gemeenschap van het programma;

 
  e)

de wijze waarop de door de Gemeenschap gesteunde activiteiten en organisaties worden geselecteerd alsmede de door de Commissie voorgestelde ontwerplijst van te steunen activiteiten en organisaties;

 
  f)

de criteria voor het uitoefenen van toezicht op en het evalueren van het programma, en in het bijzonder de kosteneffectiviteit, alsook de wijze waarop de resultaten worden verspreid en doorgegeven.

 
  2.

De voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen met betrekking tot alle overige onderwerpen worden vastgesteld volgens de raadplegingsprocedure van artikel 8, lid 3.

 


Amendement 10
Artikel 8, leden 1, 2 en 3

  1.

De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

 
  1.

Onverminderd artikel 274 van het Verdrag wordt de Commissie bijgestaan door een raadgevend comité volgens de procedure van artikel 3 van Besluit 1999/468/EG, met inachtneming van de artikelen 7 en 8 daarvan .

  2.

Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dit besluit.

De in artikel 4, lid 3 van Besluit 1999/468/EG genoemde termijn wordt vastgesteld op twee maanden.

 
  3.

Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

 


Amendement 11
Artikel 10, lid 1, alinea 1 bis (nieuw)

 

Ten behoeve van de algemene samenhang toetst de Commissie haar beleid en programma's tevens op hun mogelijke gevolgen voor de armoede en sociale uitsluiting.


Amendement 12
Artikel 12, lid 2

  2.

De Commissie brengt in haar jaarlijks samenvattend verslag aan de Europese Raad die in het voorjaar wordt gehouden verslag uit over de in het kader van dit programma gemaakte vorderingen.

 
  2.

De Commissie brengt in haar jaarlijks samenvattend verslag aan de Europese Raad die in het voorjaar wordt gehouden aan deze Raad en aan het Europees Parlement verslag uit over de in het kader van dit programma gemaakte vorderingen.


Amendement 13
Bijlage, Deel 1, punt 1.3 bis (nieuw)

 
  1.3

bis. innovatieve projecten met een Europese toegevoegde waarde in de strijd tegen de sociale uitsluiting.


Amendement 14
Bijlage, Deel 3, punten 3.1 en 3.2

  3.1.

Financiering van de werkingskosten van de belangrijkste Europese netwerken die betrokken zijn bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, voor de basisfinanciering geldt een maximum van 80% van de uitgaven waarvoor ondersteuning kan worden verleend.

 
  3.1.

Financiering van de werkingskosten van de belangrijkste Europese netwerken die betrokken zijn bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, voor de basisfinanciering geldt een maximum van 90% van de uitgaven waarvoor ondersteuning kan worden verleend.

  3.2.

Een jaarlijkse EU-rondetafelconferentie over sociale uitsluiting, georganiseerd in nauwe samenwerking met het voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie en voorbereid in overleg met alle betrokken actoren.

 
  3.2.

Een jaarlijkse EU-rondetafelconferentie over sociale uitsluiting, georganiseerd in nauwe samenwerking met het voorzitterschap van de Raad en voorbereid in overleg met alle betrokken actoren, met inbegrip van de sociale partners, vertegenwoordigers van de NGO's die ervaring op dit gebied hebben, en vertegenwoordigers van het Europees Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's .


(1)

PB C 93 van 23.3.2001, blz. 11.

(2)

Punt 3 van de aangenomen teksten van 16.11.2000.

(3)

PB C 337 E van 28.11.2000, blz. 130.

(4)

PB C 96 E van 27.3.2001, blz. 229.

OGAB nr. 2/2001 voor het begrotingsjaar 2001
previous
top of page
next

A5-0138/2001

Resolutie van het Europees Parlement over het ontwerp van gewijzigde en aanvullende begroting nr. 2/2001 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2001 - Afdeling II - Raad (7460/2001 - C5-0153/2001 - 2001/2026(BUD))

Het Europees Parlement,

-  gelet op artikel 272 van het EG-Verdrag, artikel 78 van het EGKS-Verdrag en artikel 177 van het Euratom-Verdrag,

-  gelet op het Financieel Reglement van 21 december 1977 van toepassing op de algemene begroting der Europese Gemeenschappen, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG, EGKS, Euratom) nr. 762/2001 van de Raad van 9 april 2001(1) ,

-  gezien de op 23 juli 1999 vastgestelde gewijzigde en aanvullende begroting nr. 2/1999,

-  gezien de op 6 juli 2000 vastgestelde gewijzigde en aanvullende begroting nr. 2/2000,

-  gezien de op 14 december 2000 definitief vastgestelde algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2001(2) ,

-  gezien het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 6 mei 1999 over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure(3) ,

-  gezien het door de Commissie op 15 maart 2001 ingediende voorontwerp van gewijzigde en aanvullende begroting nr. 2/2001 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2001 (SEC(2001) 378 ),

-  gezien het door de Raad op 9 april 2001 opgestelde ontwerp van gewijzigde en aanvullende begroting nr. 2/2001 (7460/2001 - C5-0153/2001 ),

-  gelet op artikel 92 en Bijlage IV van zijn Reglement,

-  gezien de door de Raad op 10 april 2001 voorgelegde "note explicative” betreffende het ontwerp van gewijzigde en aanvullende begroting nr. 2/2001 - Afdeling II - Raad,

-  gezien het verslag van de Begrotingscommissie en het advies van de Commissie buitenlandse zaken, mensenrechten, gemeenschappelijke veiligheid en defensiebeleid (A5-0138/2001 ),

A.  overwegende dat het ontwerp van gewijzigde en aanvullende begroting nr. 2/2001 betrekking heeft op de verdere ontwikkeling van het gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid en op de oprichting van drie directoraten bij het secretariaat-generaal van de Raad, met name voor het opzetten van de structuren voor crisisbeheersing,

B.  overwegende dat het ontwerp van gewijzigde en aanvullende begroting nr. 2/2001 betrekking heeft op de aanwerving van 51 personeelsleden, dagvergoedingen voor gedetacheerde nationale militaire deskundigen en aankoop van apparatuur op het gebied van telecommunicatie en gegevensbescherming, waarvoor in totaal € 9 846 000 nodig is; dat door middel van herstructurering, plaatselijke aanwerving en detachering van nationale deskundigen nog eens ca. 90 personeelsleden bij de genoemde directoraten zullen worden aangesteld,

C.  overwegende dat artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bepaalt: "Het voorzitterschap raadpleegt het Europees Parlement over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en ziet erop toe dat de opvattingen van het Europees Parlement naar behoren in aanmerking worden genomen”,

D.  overwegende dat het het legitieme recht van het Parlement is om transparantie te verlangen van de beslissingen van de Raad met betrekking tot het gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid (EVDB),

E.  overwegende dat de Raad de voorzitter van de Begrotingscommissie op 10 april 2001 een "note explicative” heeft voorgelegd waarin het onderhavige ontwerp van gewijzigde en aanvullende begroting uitvoerig wordt belicht en gemotiveerd,

F.  overwegende dat de resterende marge in rubriek 5 van de financiële vooruitzichten ("Administratieve uitgaven”) € 34,7 miljoen bedraagt en dat punt 12, tweede alinea van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 voorschrijft dat "(…) de Instellingen (…) erop toe zien dat (…) onder de maxima van de verschillende rubrieken voldoende marges beschikbaar blijven”,

1.  verwelkomt het besluit van de Raad om met deze GAB een nieuw Europees defensiebeleid te lanceren, maar betreurt dat dit beleid niet hechter in de eerste pijler is geïntegreerd; vreest voor een mogelijke overlapping van verantwoordelijkheden en initiatieven;

2.  herinnert eraan dat opneming van de administratieve uitgaven voor het GBVB/EVDB in de begroting, overeenkomstig artikel 28 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de enige manier is om democratische controle op dit beleid te verzekeren;

3.  neemt nota van de door de Raad op het tripartiet overleg van 29 maart 2001 gedane toezegging om samen met het Parlement en de Commissie de langetermijneffecten te bestuderen van nieuwe initiatieven in het kader van rubriek 5 van de financiële vooruitzichten; is van mening dat het huidige maximum van rubriek 5 de instellingen er niet van mag weerhouden om, waar verantwoord en passend, nieuwe initiatieven te ontplooien (d.w.z. in het kader van de implementatie van het Verdrag van Nice), en wijst erop dat het Interinstitutioneel Akkoord voorziet in een procedure voor de herziening van het maximum;

4.  is van mening dat de Raad in zijn OGAB 2/2001 niet de transparantie aan de dag legt die het Parlement noodzakelijk acht om de behoefte aan de gevraagde kredieten naar behoren te kunnen beoordelen, maar verwelkomt het besluit van de Raad om in de begroting 2002 een speciale titel op te nemen met verschillende hoofdstukken voor de administratieve uitgaven voor het GBVB/EVDB; stelt vast dat alle administratieve uitgaven voor deze sector in deze titel zullen worden opgenomen;

5.  is niettemin van mening dat de Raad in bovengenoemde "note explicative” de vereiste transparantie en motivering heeft geboden;

6.  betreurt dat deze "note explicative” geen aparte lijst van het aantal ambten voor het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid bevat; verlangt dat een dergelijke lijst samen met de ramingen van de Raad voor 2002 wordt voorgelegd;

7.  verzoekt de Raad dringend ervoor te zorgen dat er geen elkaar overlappende structuren bij de Raad en de Commissie in het leven worden geroepen, in het bijzonder betreffende taken van de eerste pijler, zoals crisispreventie en de civiele aspecten van crisisbeheersing;

8.  is van mening dat de verdere ontwikkeling van het gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid de normale administratieve uitgaven in rubriek 5 van de financiële vooruitzichten dreigt te verdringen en in gevaar te brengen;

9.  wijst er in ieder geval op dat het maximum aantal nieuwe posten voor de administratieve sector van het GBVB/EVDB in de toekomst zonder voorafgaande toestemming van het Europees Parlement op geen enkel ogenblik het totaal aantal mag overschrijden dat in deze gewijzigde en aanvullende begroting voorgesteld wordt;

10.  merkt op dat het "Gentlemen's Agreement” tussen de Raad en het Parlement tot dusver betrekking had op de "klassieke” administratieve uitgaven; is van mening dat de zogenoemde administratieve uitgaven die worden aangewend voor het oprichten en onderhouden van de tweede (en derde) pijler van het Gemeenschapsbeleid een andere status hebben;

11.  wijst er met nadruk op dat de Raad behoorlijke uitvoering moet geven aan punten 39 en 40 van de Interinstitutioneel Akkoord en vooral zijn verplichting moet nakomen om het Europees Parlement telkens als hij besluit tot optreden of enige operatie in het kader van het GBVB/EVDB, het overeenkomstig financieel memorandum toe te sturen;

12.  keurt het ontwerp van gewijzigde en aanvullende begroting nr. 2/2001 ongewijzigd goed;

13.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)

PB L 111 van 20.4.2001, blz. 1.

(2)

PB L 56 van 26.2.2001.

(3)

PB C 172 van 18.06.1999, blz. 1.

Steunregeling en kwaliteitsstrategie voor olijfolie *
previous
top of page
next

  Voorstel
  Resolutie

A5-0137/2001

Voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening nr. 136/66/EEG , alsmede van verordening (EG) nr. 1638/98, met het oog op de verlenging van de steunregeling en van de kwaliteitsstrategie voor olijfolie (COM(2000) 855 - C5-0026/2001 - 2000/0358(CNS) )

Dit voorstel wordt als volgt gewijzigd:

Door de Commissie voorgestelde tekst Amendementen van het Parlement


Amendement 1
TITEL

Verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening nr. 136/66/EEG , alsmede van Verordening (EG) nr. 1638/98, met het oog op de verlenging van de steunregeling en van de kwaliteitsstrategie voor olijfolie

 

Verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening nr. 136/66/EEG , alsmede van Verordening (EG) nr. 1638/98 en Verordening (EEG) nr. 2261/84 , met het oog op de verlenging van de steunregeling en van de kwaliteitsstrategie voor olijfolie


Amendement 2
Overweging 1 bis (nieuw)

 

(1 bis) De resultaten van de uit hoofde van Verordeningen (EG) nrs. 1638/98 en 1639/98 van de Raad1 ingestelde overgangsperiode moeten worden geëvalueerd.

______________

1. PB L 210 van 28.7.1998, blz. 38.


Amendement 3
Overweging 1 ter (nieuw)

 

(1 ter) Verordening (EG) nr. 1638/98 is goedgekeurd en het door de Commissie aangegeven tijdstip om een besluit te nemen over de toekomst van de gemeenschappelijke marktordening in de sector oliën en vetten is aangebroken, maar de doelstelling om betrouwbare gegevens over de sector te verzamelen is niet bereikt. Intussen hebben zich echter andere feiten voorgedaan, die ernstige verstoringen op de oliemarkt aan het licht hebben gebracht. Deze verstoringen worden nog verergerd door tekortkomingen in het systeem, zoals bijvoorbeeld de ontoereikende particuliere opslag of de al te lage productiequota, die negatieve gevolgen hebben voor de traditionele olijventeelt.


Amendement 4
Overweging 1 quater (nieuw)

 

(1 quater) Elk toekomstig hervormingsvoorstel moet het multifunctionele karakter van de olijventeelt als bron van werkgelegenheid, met een grote waarde voor het milieu in de Europese mediterrane regio's en als bepalende factor voor de verbondenheid van de bevolking met het land, in aanmerking nemen en in stand houden. Voorts moet iedere hervorming gericht zijn op de modernisering van het productiesysteem, waarbij de productie beter wordt afgestemd op de markt en de kwaliteit en veiligheid van de producten voor de consument wordt gewaarborgd. Alle voorgestelde maatregelen moeten in overeenstemming zijn met de prioritaire doelstelling om het inkomen van de landbouwers te handhaven.


Amendement 5
Overweging 1 quinquies (nieuw)

 

(1 quinquies) Bij de uitvoering van een hervorming is het noodzakelijk alle mogelijke alternatieven in overweging te nemen en nauwkeurig de gevolgen te evalueren die de hervorming heeft voor met name de minder ontwikkelde plattelandsgemeenschappen, de sociale gevolgen voor kleinschalige producenten, de bescherming van het recht van de consument op als zodanig geïdentificeerde natuurlijke olie, de cultuurhistorische waarde van eeuwenoude olijfbomen, milieu en ruimtelijke ordening en de communautaire begroting.


Amendement 6
Overweging 1 sexies (nieuw)

 

(1 sexies) De afschaffing van de openbare interventieregeling heeft negatieve gevolgen gehad voor het inkomen van de landbouwers, als gevolg van een prijsdaling die het nieuwe stelsel van particuliere opslag niet heeft kunnen voorkomen. De huidige regeling voor particuliere opslag moet dan ook flexibeler en doeltreffender worden.


Amendement 7
Overweging 2 bis (nieuw)

 

(2 bis) De samenwerking tussen de Gemeenschap en de nationale controle-instanties die de doorzichtigheid in deze GMO waarborgen, moet worden opgevoerd op een betrouwbare en doelmatige wijze, die het mogelijk maakt fraude te voorkomen.


Amendement 8
Overweging 2 ter (nieuw)

 

(2 ter) De productiesteun is gemakkelijker en doeltreffender te controleren bij 11.000 oliefabrieken dan bij 2 miljoen producenten; in deze fase zijn daarom verbeteringen nodig en moeten aanvullende verplichtingen voor de erkende oliefabrieken worden ingevoerd.


Amendement 9
Overweging 3

  (3)

Het controlesysteem inzake de aan de producenten toegekende steun is grotendeels afhankelijk van het bestaan en het goed functioneren van het bij Verordening (EG) nr. 1638/98 ingestelde Geografisch Informatiesysteem (GIS). Het GIS is voor bepaalde met het oog op de toekomst te onderzoeken opties onontbeerlijk en voor de overige opties op zijn minst nuttig. Nu reeds dient dan ook te worden aangegeven dat in voorkomend geval de toekomstige steunregeling, hoe die er ook uit zal zien, vanaf 1 november 2003 uitsluitend betrekking zal hebben op olijfgaarden die zijn geregistreerd in een GIS waarvan is geconstateerd dat het voltooid is.

 
  (3)

Het controlesysteem inzake de aan de producenten toegekende steun is grotendeels afhankelijk van het bestaan en het goed functioneren van het bij Verordening (EG) nr. 1638/98 ingestelde Geografisch Informatiesysteem (GIS) voor wat betreft steekproefsgewijze controles en oriëntatie van de inspecties. De toekomstige steunregeling zal vanaf 1 november 2003 uitsluitend betrekking hebben op olijfgaarden die zijn geregistreerd in een GIS.


Amendement 10
Overweging 3 bis (nieuw)

 

(3 bis) Daar niet alle onderdelen van de bedrijfskolom in real time toegang hebben tot betrouwbare informatie, moeten er geïnformatiseerde instrumenten beschikbaar zijn die een inzichtelijke presentatie van de gegevens op hun vakgebied mogelijk maken door optimale gebruikmaking van de nu geldende controle-instrumenten en vereenvoudiging van de toepassingsprocedures.


Amendement 11
Overweging 3 ter (nieuw)

 

(3 ter) Aan de consument moeten voldoende waarborgen worden geboden dat als olijfolie verkochte producten werkelijk olijfolie zijn. Hiervoor zijn krachtige, op Europees niveau uitgevoerde initiatieven voor kwaliteitscontrole nodig, alsook onderzoek naar doelmatiger methoden om vervalsingen te ontdekken.


Amendement 12
Overweging 4

  (4)

Uit de ontwikkelingen op de olijfoliemarkt blijkt de noodzaak van een gecoördineerde strategie ter verbetering van de kwaliteit van het product in ruime zin, d.i. met inbegrip van de milieuaspecten, welke strategie met name maatregelen ter bevordering van de organisatie van de marktdeelnemers en van hun activiteiten en aanpassingen van de indeling van olijfoliën en oliën uit afvallen van olijven moet omvatten.

 
  (4)

Uit de ontwikkelingen op de olijfoliemarkt blijkt de noodzaak van een gecoördineerde strategie ter verbetering van de kwaliteit van het product in ruime zin, d.i. met inbegrip van de milieuaspecten, welke strategie met name maatregelen ter bevordering van de structurering van de sector en aanpassingen van de indeling van olijfoliën en oliën uit afvallen van olijven moet omvatten.


Amendement 13
Overweging 4 bis (nieuw)

 

(4 bis) Om het milieueffect van de olijventeelt te verbeteren moet bij de uitwerking en uitvoering van programma's aandacht worden besteed aan hergebruik, zowel van het van het snoeien van bomen afkomstige materiaal als van het hout van de olijfbomen.


Amendement 14
Overweging 4 ter (nieuw)

 

(4 ter) Ter verbetering van de kwaliteit van olijfolie en de voorlichting van de consument moet duidelijk te bepalen zijn om welke van de verschillende benamingen van olijfolie het gaat. De Commissie moet daartoe gepaste, ook financiële steun verlenen aan onderzoek dat het mogelijk maakt vast te stellen of olijfolie is aangelengd met olie uit hazelnoten of is gedeodoriseerd.


Amendement 15
Overweging 5

  (5)

Opdat de sector goed kan functioneren moet voorzien worden in stimulansen voor de erkende organisaties van marktdeelnemers met het oog op programma's voor de verbetering en de certificering van de kwaliteit, alsmede op het gebied van het beheer van de olijfoliesector en -markt. Er blijkt een periode van ongeveer twee jaar nodig te zijn om voor een dergelijke regeling nadere bepalingen vast te stellen, en te voorzien in de totstandbrenging van de betrokken organisaties en programma's, de beoordeling ervan en de erkenning door de lidstaten. Om zo vroeg mogelijk met de uitvoering van concrete activiteiten te kunnen beginnen, moet nu reeds de basis worden gelegd voor de regeling die gepland is voor de periode vanaf 1 november 2003.

 
  (5)

Opdat de sector goed kan functioneren moet voorzien worden in stimulansen voor de erkende organisaties van olijfolieproducenten en hun unies met het oog op programma's voor de verbetering en de certificering van de kwaliteit, alsmede op het gebied van het beheer van de olijfoliesector en -markt, en voor de brancheorganisaties en -overeenkomsten met het oog op de aanvulling ervan op hun eigen terrein . Deze activiteiten moeten in het bijzonder gesteund worden met het instrument van de particuliere opslag, waarvan de werkwijze is herzien, en met maatregelen ter concentratie en beheersing van het aanbod voor een normale marktwerking. Er blijkt een periode van ongeveer één jaar nodig te zijn om voor een dergelijke regeling nadere bepalingen vast te stellen, en te voorzien in de totstandbrenging van de betrokken organisaties, brancheovereenkomsten en programma's, de beoordeling ervan en de erkenning door de lidstaten. Om zo vroeg mogelijk met de uitvoering van concrete activiteiten die niet al op 1 november 2002 uitvoerbaar zijn, te kunnen beginnen, moet nu reeds de basis worden gelegd voor de regeling die gepland is voor de periode vanaf 1 november 2003.


Amendement 16
Overweging 6 bis (nieuw)

 

(6 bis) Door het aflopen op 31 oktober 2001 van Verordening (EG) nr. 2815/981 van de Commissie van 22 december 1998 betreffende de handelsnormen voor olijfolie in november 2001 is de Commissie verplicht deze verordening tegen die tijd te herzien en daarbij in het bijzonder vast te stellen dat de plaats van productie van olijven hun plaats van herkomst is.

 

1 PB L 349 van 24.12.1998, blz 56.


Amendement 17
Overweging 6 ter (nieuw)

 

(6 ter) De natuurlijke samenstelling van olijfolie moet in het belang van de consument en de producent worden beschermd. In sommige lidstaten ontbreekt een regeling op grond waarvan de benaming "olijfolie” wordt voorbehouden aan olijfolie verkregen uit de vrucht van de olijfboom zonder vermenging met andere vetstoffen. Er bestaan geen analysemethoden om het percentage van elk plantaardig vet in de mengsels nauwkeurig vast te stellen. In tegenstelling tot koemelk en boter bestaat voor olijfolie geen regeling voor de bescherming van de benaming. Er moet een oplossing worden gevonden voor deze situatie die leidt tot verstoringen van de markt en verwarring bij de consument.


Amendement 18
Overweging 9 bis (nieuw)

 

(9 bis) Behalve het gehalte aan vrije vetzuren moeten ook andere kenmerken bij de formulering van parameters voor de kwaliteit van olijfolie in aanmerking worden genomen, bijvoorbeeld peroxidegetal, wasgehalte, triglyceriden, k232. enz. Hiertoe dient met spoed een programma voor monitoring van deze parameters in communautaire olie gestart te worden. Ook is het van wezenlijk belang dat het bestaande instrument van de paneltest wordt verbeterd om met behulp van een duidelijk en objectief systeem objectief te kunnen vaststellen welke kenmerken bepalend zijn voor de kwaliteit.


Amendement 19
Overweging 10

  (10)

De generische benaming van het product, namelijk "olijfolie”, wordt momenteel ook gebruikt ter aanduiding van de in punt 3 van de bijlage bij verordening nr. 136/66/EEG bedoelde categorie olijfolie, die een mengsel van geraffineerde olijfoliën en olijfoliën verkregen bij de eerste persing, andere dan voor verlichting, betreft. Dit leidt tot verwarring die een argeloze consument kan misleiden en de markt kan verstoren. Het is bijgevolg dienstig dit mengsel een specifieke naam te geven zonder daarom afbreuk te doen aan het imago van deze categorie olie, waarvan de typische kwaliteiten door velen sterk op prijs worden gesteld.

 
  (10)

De generische benaming van het product, namelijk "olijfolie”, wordt momenteel ook gebruikt ter aanduiding van de in punt 3 van de bijlage bij V erordening nr. 136/66/EEG bedoelde categorie olijfolie, die een mengsel van geraffineerde olijfoliën en olijfoliën verkregen bij de eerste persing, andere dan voor verlichting, betreft. Dit leidt tot verwarring die een argeloze consument kan misleiden en de markt kan verstoren. Het is bijgevolg dienstig dit mengsel een specifieke naam te geven zonder daarom afbreuk te doen aan het imago van deze categorie olie, waarvan de typische kwaliteiten door velen sterk op prijs worden gesteld. Bovendien moet op het etiket aan de voor- of de achterkant vermeld worden of het olijfolie verkregen bij eerste persing of geraffineerde olijfolie betreft en moet vermelding van de zuurgraad worden verboden.


Amendement 20
Overweging 10 bis (nieuw)

 

(10 bis) Gezien de situatie op de markt voor olijfolie, in het bijzonder de consumptie en de eis dat de consument correcte informatie wordt verstrekt, moeten de nodige besluiten worden genomen over de vermenging van olijfolie met andere plantaardige oliën, wat op dit moment in enkele lidstaten is toegestaan.


Amendement 21
Overweging 13

  (13)

Om de sector de mogelijkheid te laten zich aan te passen moet worden voorzien in een overgangsperiode van twee jaar voordat de nieuwe benamingen en definities verplicht worden.

 
  (13)

Om de sector de mogelijkheid te laten zich aan te passen moet worden voorzien in een overgangsperiode van één jaar voordat de nieuwe benamingen en definities verplicht worden.


Amendement 22
ARTIKEL 1, LID 2, LETTER a) BIS (nieuw)
Artikel 5, lid 6 bis (nieuw) (Verordening nr. 136/66/EEG )

 
  a)

bis. Na lid 6 wordt het volgende lid 6 bis (nieuw) toegevoegd:

"(6 bis) De erkende verwerkingscentra stellen de controle-instanties op de hoogte van de hoeveelheid olijven en afvallen van olijven die zij hebben ontvangen en van de fluctuaties in kwaliteit en kwantiteit van olijfolie die zij in elke maand van het voorgaande verkoopseizoen hebben verwerkt en afgezet.”


Amendement 23
ARTIKEL 1, PUNT 2, LETTER a) TER (nieuw)
Artikel 5, lid 6 ter (nieuw) (Verordening nr. 136/66/EEG )

 
  a ter)

Na lid 6 bis wordt een nieuw lid 6 ter toegevoegd:

"6 ter. De bevoegde instanties van elke lidstaat voeren de nodige controles uit om na te gaan of de teeltaangiftes, de opbrengsten in het gebied, de door erkende oliefabrieken ontvangen hoeveelheden olijven, de in deze fabrieken geproduceerde hoeveelheden olijfolie en de afgezette hoeveelheden met elkaar in overeenstemming zijn.”


Amendement 24
ARTIKEL 1, LID 2, LETTER a) QUATER (nieuw)
Artikel 5, lid 6 quater (nieuw) (Verordening nr. 136/66/EEG )

 

a quater) Na lid 6 ter wordt een nieuw lid 6 quater toegevoegd:

(6 quater) Er wordt een geïnformatiseerd systeem voor ondersteuning van de controleactiviteiten ingevoerd met het oog op de dagelijkse real time monitoring in kwalitatieve en kwantitatieve zin van alle bewegingen in de bedrijfskolom.”


Amendement 25
ARTIKEL 1, PUNT 2, LETTER b)
Artikel 5, lid 9 (Verordening nr. 136/66/EEG )

  b)

In lid 9, tweede alinea, worden de woorden "de verkoopseizoenen 1998/99 tot en met 2000/01" vervangen door "de verkoopseizoenen 1998/99 tot en met 2002/03".

 
  b)

Lid 9 wordt als volgt gewijzigd:

"9. In elke producerende lidstaat wordt een percentage van de aan alle of aan een deel van de producenten toegekende steun bestemd voor de financiering van regionale acties voor verbetering van de kwaliteit van de productie van olijfolie en tafelolijven en het effect daarvan op het milieu.

 

Voor de verkoopseizoenen 1998/1999, 1999/2000, 2000/2001, 2001/2002 en 2002/2003 wordt het in de eerste alinea bedoelde percentage vastgesteld op 1,4 % van de aan de producenten van olijfolie en tafelolijven toegekende productiesteun.”


Amendement 26
ARTIKEL 1, PUNT 2 BIS (nieuw)
Artikel 12 bis (Verordening nr. 136/66/EEG )

 

2 bis. Artikel 12 bis wordt als volgt gewijzigd:

 

"Artikel 12 bis)

 

Bij ernstige verstoring van de markt in bepaalde regio's van de Gemeenschap worden organismen die voldoende garanties bieden en door de lidstaten erkend worden, gemachtigd om opslagcontracten te sluiten voor de olijfolie die zij in de handel brengen. Bij de aanwijzing van deze organismen wordt voorrang gegeven aan erkende producentengroeperingen of unies van producentengroeperingen.

 

Er is sprake van een ernstige verstoring van de markt wanneer de geconstateerde gemiddelde prijs twee weken lang lager ligt dan 95% van de in het verkoopseizoen 1997/1998 toepasselijke interventieprijs.

 

Het bedrag van de voor de verwezenlijking van de contracten toegekende steun, alsmede de toepassingsbepalingen van het onderhavige artikel, met name de hoeveelheden, de kwaliteit en de opslagduur van de betrokken oliën worden, volgens de procedure van artikel 38, zodanig vastgesteld dat het effect op de markt significant is. De steun kan via aanbesteding worden toegekend.”


Amendement 27
ARTIKEL 1, PUNT 2 TER (nieuw)
Artikel 20 bis, lid 1 (Verordening nr. 136/66/EEG )

 

2 ter. Artikel 20 bis, lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

 

"(1) Voor olijfolie die wordt gebruikt voor de vervaardiging van conserven van vis van GN-code 1604, met uitzondering van GN-code 1604 30, alsmede van conserven van schaal- en weekdieren van GN-code 1605, conserven van groenten van de GN-codes 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005, margarines van GN-code 1517, mayonaises van GN-code 2103 909081 en frites van GN-code 2005 202000 geldt een regeling inzake restitutie bij de productie.”


Amendement 28
ARTIKEL 1, PUNT 3
Artikel 20 quinquies, lid 1 (Verordening nr. 136/66/EEG )

  3.

In artikel 20 quinquies, lid 1, tweede alinea, worden de woorden "de verkoopseizoenen 1998/99 tot en met 2000/01" vervangen door "de verkoopseizoenen 1998/99 tot en met 2002/03".

 
  3.

Artikel 20 quinquies, lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

"1. Een percentage van de productiesteun die ter uitvoering van deze verordening aan de erkende organisaties of aan de erkende unies daarvan wordt uitgekeerd, wordt ingehouden. Het aldus verkregen bedrag is bestemd om bij te dragen aan de financiering van de werkzaamheden uit hoofde van artikel 20 quater en van het gedeelte dat overeenkomt met de financiële deelneming van de producenten aan acties inzake:

 
  a)

beheer van de olijfoliesector en -markt

 
  b)

verbetering van de kwaliteit en het milieueffect van de productie

 
  c)

certificering en bescherming van de kwaliteit van olijfolie

 

Voor de verkoopseizoenen 1998/1999, 1999/2000, 2000/2001, 2001/2002 en 2002/2003 wordt het in de eerste alinea bedoelde percentage van de productiesteun vastgesteld op 0,8%.”


Amendement 29
ARTIKEL 1, LID 3 BIS (nieuw)
Lid 1 van artikel 20 quinquies (Verordening nr. 136/66/EEG )

 

3 bis. In artikel 20 quinquies wordt na lid 1 het volgende lid 1 bis toegevoegd:

 

"1 bis. De inhouding voor kwaliteitsverbetering is bestemd voor de producentenorganisaties die programma's indienen voor het verkoopseizoen 2002/2003.”


Amendement 30
ARTIKEL 1, PUNT 3 TER (nieuw)
Artikel 32 bis (nieuw) (Verordening nr. 136/66/EEG )

 

3 ter. Na artikel 32 wordt een nieuw artikel 32 bis toegevoegd:

 

"Artikel 32 bis

 
  1.

In deze verordening worden onder "erkende brancheorganisaties”, hierna "brancheorganisaties” genoemd, verstaan rechtspersonen die:

 
  a)

bestaan uit vertegenwoordigers van de verschillende beroepsgroepen die betrokken zijn bij de productie en/of de verhandeling en/of de verwerking van de in artikel 1, lid 2, bedoelde producten;

 
  b)

zijn opgericht op initiatief van alle of een deel van de aangesloten verenigingen of groeperingen;

 
  c)

zijn erkend in de lidstaat of lidstaten waar zij hun werkzaamheden verrichten.”


Amendement 31
ARTIKEL 1, LID 3 QUATER (nieuw)
Artikel 32 ter (nieuw) (Verordening nr. 136/66/EEG )

 

3 quater. Na artikel 32 bis wordt een nieuw artikel 32 ter toegevoegd:

 

"Artikel 32 ter

 

Wanneer een in een lidstaat werkzame brancheorganisatie ten aanzien van een bepaald product als representatief voor de productie, de handel en de verwerking van dat product wordt beschouwd, kan de betrokken lidstaat op verzoek van die organisatie bepaalde in het kader van deze organisatie genomen besluiten, gesloten overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen voor een beperkte periode verbindend verklaren voor de individuele marktdeelnemers of samenwerkingsverbanden die in de betreffende regio of regio's werkzaam zijn en die geen lid zijn van deze organisatie.”


Amendement 32
ARTIKEL 1, PUNT 3 QUINQUIES (nieuw)
Artikel 35, lid 1 bis (nieuw) (Verordening nr. 136/66/EEG )

 

3 quinquies. Aan artikel 35 wordt een nieuw lid 1 bis toegevoegd:

 

"1 bis. De afzet van olijfolie gemengd met andere oliën en vetten is verboden.”


Amendement 33
ARTIKEL 1, PUNT 3 SEXIES (nieuw)
Artikel 35, lid 1 ter (nieuw) (Verordening nr. 136/66/EEG )

 

3 sexies. Aan artikel 35 wordt een nieuw lid 1 ter toegevoegd:

 

"1 ter. Bij de etikettering van vetstoffen die andere oliën en vetten bevatten dan die welke in de bijlage bij deze richtlijn zijn opgenomen, mogen de in de bijlage vermelde benamingen alleen worden gebruikt bij de kwantitatieve beschrijving van de ingrediënten. In geval van "gewone” olijfolie moeten op het etiket aan de voor- of de achterkant naast de ingrediënten de woorden "mengsel van olijfolie en geraffineerde olie” worden vermeld.”


Amendement 34
ARTIKEL 1, PUNT 3 SEPTIES (nieuw)
Artikel 35, lid 1 quater (nieuw) (Verordening nr. 136/66/EEG )

 

3 septies. Aan artikel 35 wordt een nieuw lid 1 quater toegevoegd:

 

"1 quater. Bij de etikettering van voedingsmiddelen die andere oliën en vetten bevatten dan die welke in de bijlage bij deze richtlijn zijn opgenomen, mogen de in de bijlage vermelde benamingen alleen worden gebruikt bij de kwantitatieve beschrijving van de ingrediënten. In dat geval mogen de benamingen "olijfolie” en "olijf” niet op het etiket worden vermeld.”


Amendement 35
ARTIKEL 1, PUNT 3 OCTIES (nieuw)
Artikel 35, lid 1 quinquies (nieuw) (Verordening nr. 136/66/EEG )

 

3 octies. Aan artikel 35 wordt een nieuw lid 1 quinquies toegevoegd:

 

"1 quinquies. Bij de kwantitatieve beschrijving van de ingrediënten op het etiket van de producten als bedoeld in de leden 1 ter en 1 quater hebben de in de bijlage bij deze richtlijn opgenomen benamingen dezelfde typografische kenmerken als de benamingen van de overige ingrediënten.”


Amendement 36
ARTIKEL 2, LID 2 BIS (nieuw)
Artikel 2 ter (nieuw) (Verordening (EG) nr. 1638/98)

 

2 bis. Na artikel 2 bis wordt het volgende artikel 2 ter toegevoegd:

 

"Artikel 2 ter.

 

Er wordt een geïnformatiseerd systeem voor ondersteuning van de controleactiviteiten ingevoerd met het oog op de dagelijkse real time monitoring in kwalitatieve en kwantitatieve zin van alle bewegingen in de bedrijfskolom.”


Amendement 37
ARTIKEL 2, PUNT 3 BIS (nieuw)
Artikel 4 (Verordening (EG) nr. 1638/98)

 

3 bis. Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

 

"Artikel 4

 

De na 1 mei 1998 aangeplante supplementaire olijfbomen en het daarmee corresponderende areaal, alsmede de olijfgaarden waarvoor op een nog te bepalen datum geen teeltaangifte is ingediend, worden in het kader van de gemeenschappelijke marktordening voor de sector oliën en vetten die met ingang van 1 november 2001 van kracht is, niet in aanmerking genomen voor de berekening van de steun aan de olijvenproducenten.

 

Tijdens de verkoopseizoenen 2001/2002 en 2002/2003 is de aanplant van olijfbomen in de Europese Unie bij wijze van voorzorgsmaatregel verboden.

 

Wel toegelaten is:

 
  -

de aanplant van supplementaire olijfbomen in het kader van omschakelingsmaatregelen voor oude olijfgaarden, of

 
  -

nieuwe aanplant op de hiertoe bestemde oppervlakten die aan Griekenland, Frankrijk en Portugal zijn toegewezen in de tot en met 1 november 2001 door de Commissie goed te keuren programma's, en die een omvang hebben van respectievelijk 3.500 ha, 3.500 ha en 30.000 ha.

 

De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 38 van Verordening nr. 136/66/EEG .”


Amendement 38
ARTIKEL 2, PUNT 4
Artikel 4 bis, lid 1 (Verordening (EG) nr. 1638/98)

  1.

In het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten die geldt met ingang van 1 november 2003 , zullen de lidstaten waar olijfolie wordt geproduceerd, binnen bepaalde door de Commissie volgens de procedure van artikel 4 van besluit 1999/468/EG vast te stellen grenzen een deel van de eventueel voor de olijfolieproducenten toegepaste steun kunnen reserveren om de financiering te garanderen van de door erkende organisaties van marktdeelnemers of unies daarvan opgestelde activiteitenprogramma's op de volgende gebieden:

 
  1.

In het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten die geldt met ingang van 1 november 2001 , zullen de lidstaten waar olijfolie wordt geproduceerd, binnen bepaalde door de Commissie volgens de procedure van artikel 4 van Besluit 1999/468/EG vast te stellen grenzen een deel van de eventueel voor de producenten van olijfolie en tafelolijven toegepaste steun kunnen reserveren om de financiering te garanderen van de door erkende producentenorganisaties of unies daarvan of brancheorganisaties opgestelde activiteitenprogramma's op de volgende gebieden:

  a)

beheer van de olijfoliesector en -markt ;

 
  a)

beheer van de sector en de markt voor olijfolie en tafelolijven ;

  b)

verbetering van de kwaliteit en van het milieueffect van de productie;

 
  b)

verbetering van de kwaliteit en van het milieueffect van de productie;

  c)

kwaliteitscertificering en -bewaking voor olijfolie.

 
  c)

kwaliteitscertificering, traceerbaarheid en kwaliteitsbewaking voor olijfolie en tafelolijven .


Amendement 39
ARTIKEL 2, LID 4
Artikel 4 bis, lid 1, letter c) bis (nieuw) (Verordening (EG) nr. 1638/98)

 
  c)

bis. activiteiten met het oog op de verkoopbevordering in de lidstaten.


Amendement 40
ARTIKEL 2, LID 4
Artikel 4 bis, lid 1, letter c) ter (nieuw) (Verordening (EG) nr. 1638/98)

 
  c)

ter. Bevordering van campagnes voor voorlichting en opvoeding van de consument met bijzondere nadruk op de nutritieve kenmerken en de verschillende productcategorieën.


Amendement 41
ARTIKEL 2, PUNT 4
Artikel 4 bis, lid 2 (Verordening (EG) nr. 1638/98)

  2.

De communautaire financiering van de in lid 1 bedoelde activiteitenprogramma's is, binnen de vastgestelde grenzen, gelijk aan het gedeelte van de steun dat door de betrokken lidstaat is gereserveerd. Die financiering bedraagt ten hoogste 100% van de in aanmerking komende kosten voor programma's op het onder a) bedoelde gebied; 75% op het onder b) bedoelde gebied en 50% op het onder c) bedoelde gebied.

 
  2.

De communautaire financiering van de in lid 1 bedoelde activiteitenprogramma's is, binnen de vastgestelde grenzen, gelijk aan het gedeelte van de steun dat door de betrokken lidstaat is gereserveerd. Die financiering bedraagt ten hoogste 100% van de in aanmerking komende kosten voor programma's op de onder a) en b) bedoelde gebieden, met uitzondering van de uitgaven voor de bestrijding van de olijfvlieg en uitgaven voor laboratoriumpersoneel in het kader van de programma's voor kwaliteitsverbetering, waar de financiering ten hoogste 75% bedraagt. Programma's op het onder c), c) bis en c) ter bedoelde gebied worden ten hoogste voor 50% gefinancierd.

De aanvullende financiering komt voor rekening van de betrokken lidstaat, die rekening houdt met een bijdrage van de marktdeelnemers , die voor de programma's op de onder b) en c) bedoelde gebieden verplicht is en voor de programma's op het onder c) bedoelde gebied minstens 25% bedraagt.

 

De aanvullende financiering komt voor rekening van de betrokken lidstaat, die rekening houdt met een bijdrage van de producentenorganisaties en unies daarvan of van de brancheorganisaties , die voor de programma's op de onder b) en c) bedoelde gebieden verplicht is en voor de programma's op het onder c), c) bis en c) ter bedoelde gebied minstens 25% bedraagt.

 

In het geval van de onder c) c bis en c ter genoemde programma's die worden beheerd door brancheorganisaties wordt het deel van de kosten dat niet wordt gedekt door het bij de producenten ingehouden percentage van de productiesteun, gedragen door de leden van de organisaties die tot de andere onderdelen van de bedrijfskolom behoren.


Amendement 42
ARTIKEL 2, PUNT 4
Artikel 4 bis, lid 3, letter a) (Verordening (EG) nr. 1638/98)

  a)

de voorwaarden voor de erkenning van organisaties van marktdeelnemers of unies daarvan,

 

Schrappen


Amendement 43
ARTIKEL 2, PUNT 4
Artikel 4 bis, lid 3, letter b) (Verordening (EG) nr. 1638/98)

  b)

de soorten activiteiten in het kader van de in aanmerking komende programma's op de drie in lid 1 bedoelde gebieden,

 
  b)

een lijst van niet in aanmerking komende activiteiten in het kader van de programma's op de in lid 1 bedoelde gebieden,


Amendement 44
ARTIKEL 2, LID 4
Artikel 4 bis, lid 3, letter e) (Verordening (EG) nr. 1638/98)

  e)

de overige uitvoeringsbepalingen die nodig zijn om de betrokken programma's met ingang van 1 november 2003 snel ten uitvoer te leggen.”

 
  e)

de overige uitvoeringsbepalingen die nodig zijn om de betrokken programma's met ingang van 1 november 2002 snel ten uitvoer te leggen.”


Amendement 45
ARTIKEL 2, LID 4 BIS (nieuw)
Artikel 4 ter (nieuw) (Verordening (EG) nr. 1638/98)

 

4 bis. Na artikel 4 bis, wordt het volgende artikel 4 ter toegevoegd:

 

"Artikel 4 ter:

 
  1.

In alle lidstaten wordt een monitoringprogramma ingesteld voor de formulering van parameters voor de kwaliteit, met speciale aandacht voor het peroxidegetal, wasgehalte, triglyceriden, k232. enz.

 
  2.

Er wordt voorzien in procedures in het kader van de paneltest om te verhinderen dat organoleptische eigenschappen die ontstaan door de technieken en het karakter van de productiewijze van olijfolie met een beschermde herkomstbenaming, als "gebreken” worden beschouwd.

 
  3.

Er wordt voorzien in een verbod op de vermelding van de zuurgraad op het etiket van olie met de benaming "olijfolie”.


Amendement 46
ARTIKEL 2 BIS (nieuw)
Artikel 15, lid 2 (Verordening (EEG) nr. 2261/84)

 

Artikel 2 bis

  1.

Artikel 15, lid 2 van Verordening (EEG) nr. 2261/84 van de Raad van 17 juli 1984 houdende algemene voorschriften inzake de toekenning van de produktiesteun voor olijfolie en de steun aan de producentenorganisaties1 wordt als volgt gewijzigd:

 

"2. De lidstaat bepaalt de hoeveelheid olijfolie die voor steun in aanmerking komt, waarbij hij uitgaat van de overeenkomstig de artikelen 3 en 6 ingediende aanvragen en rekening houdt met alle dienstige gegevens, en met name met de controles en verificaties waarin deze verordening voorziet. De voor steun in aanmerking komende hoeveelheid olijfolie bedoeld in punt 4 van de bijlage bij Verordening nr. 136/66/EEG wordt bepaald op grond van de daadwerkelijk uit afvallen van olijven geproduceerde olie.”

________________

1. PB L 70 van 13.3.1987, blz. 63.


Amendement 47
BIJLAGE
Bijlage, punt 1, titel (Verordening (EG) nr. 136/66/EEG )

  1.

Ruwe olijfolie

 
  1.

Natuurlijke olijfolie


Amendement 48
Bijlage, punt 3, titel (Verordening (EG) nr. 136/66/EEG )

  3.

Standaard olijfolie

 
  3.

Gewone olijfolie


top of page

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van verordening nr. 136/66/EEG , alsmede van verordening (EG) nr. 1638/98, met het oog op de verlenging van de steunregeling en de kwaliteitsstrategie voor olijfolie (COM(2000) 855 - C5-0026/2001 - 2000/0358(CNS) )

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

-  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2000) 855 ),

-  geraadpleegd door de Raad overeenkomstig artikel 37 van het EG-Verdrag (C5-0026/2001 ),

-  gelet op artikel 67 van zijn Reglement,

-  gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie begrotingscontrole (A5-0137/2001 ),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het aldus gewijzigde Commissievoorstel;

2.  verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Statuut en financiering van Europese politieke partijen *
previous
top of page
next

  Voorstel
  Resolutie

A5-0167/2001

Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het statuut en de financiering van Europese politieke partijen (COM(2000) 898 - C5-0081/2001 - 2001/0011(CNS) )

Dit voorstel wordt als volgt gewijzigd:

Door de Commissie voorgestelde tekst Amendementen van het Parlement


Amendement 1
Overweging 1

  (1)

Artikel 191 van het EG-Verdragerkent het belang van politieke partijen op Europees vlak voor de Europese integratie, voor de vorming van een Europees bewustzijn en als middel tot uiting van de politieke wil van de burgers.

 
  (1)

Artikel 191 van het Verdragen artikel 12, lid 2 van het Handvest van de grondrechten erkennen het belang van politieke partijen op Europees vlak voor de Europese integratie, voor de vorming van een Europees bewustzijn en als middel tot uiting van de politieke wil van de burgers.


Amendement 2
Overweging 2

  (2)

Er moet een statuut komen voor Europese politieke partijen en er moet op worden toegezien dat deze, overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag, de grondrechten alsmede de democratische beginselen en de rechtsstaat eerbiedigen en dat zij eigen organen hebben.

 
  (2)

Er moet een statuut en een voor alle burgers van de Unie toegankelijk programma komen voor Europese politieke partijen en er moet op worden toegezien dat deze, overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag en het Handvest van de grondrechten, de grondrechten alsmede de democratische beginselen en de rechtsstaat eerbiedigen en dat zij eigen organen hebben.


Amendement 3
Overweging 2 bis (nieuw)

 

(2 bis) De Europese politieke partijen moeten, nadat zij als zodanig zijn erkend, rechtspersoonlijkheid bezitten.


Amendement 4
Overweging 3

  (3)

Er moet worden gezorgd voor een financiering van de Europese politieke partijen teneinde gedeeltelijk hun werkingskosten te dekken, alsmede hun uitgaven ter bevordering van de democratie in de landen die kandidaat voor toetreding zijn.

 
  (3)

Er moet worden gezorgd voor een financiering van de Europese politieke partijen teneinde gedeeltelijk hun werkingskosten te dekken, alsmede hun uitgaven voor de voortzetting van het proces van het herstel van de democratie en het maatschappelijk middenveld in de landen die kandidaat voor toetreding zijn.


Amendement 5
Overweging 5 bis (nieuw)

 

(5 bis.) Giften en andere donaties aan Europese politieke partijen moeten voldoen aan het gebod van transparantie. Op overtredingen van deze regels moeten passende sancties worden toegepast.


Amendement 32
Overweging 5 ter (nieuw)

 

(5 ter) Overeenkomstig de Verklaring van de Europese Raad in Nice over artikel 191 van het Verdrag mag de financiering van politieke partijen ten laste van de begroting van de Europese Gemeenschappen niet worden gebruikt voor de directe of indirecte financiering van de politieke partijen op nationaal niveau.


Amendement 6
Overweging 6

  (6)

De aard van de uitgaven waarvoor op grond van deze verordening een financiering kan worden toegekend, dient duidelijk te worden aangegeven.

 
  (6)

De aard van de uitgaven waarvoor op grond van deze verordening een financiering kan worden toegekend, dient in de zin van artikel 191 van het Verdrag en overeenkomstig de in het goedgekeurde statuut geformuleerde doelstellingen duidelijk te worden aangegeven.


Amendement 7
Overweging 8

  (8)

De uitvoering van de in de onderhavige verordening voorziene maatregelen draagt bij tot de verwezenlijking van de in het Verdrag vervatte doelstellingen. Het Verdrag voorziet voor de vaststelling van de onderhavige Verordening niet in andere bevoegdheden dan die van artikel 308.

 
  (8)

De uitvoering van de in de onderhavige verordening voorziene maatregelen draagt onder democratische omstandigheden bij tot de verwezenlijking van de in het Verdrag vervatte doelstellingen. Het Verdrag voorziet voor de vaststelling van de onderhavige Verordening niet in andere bevoegdheden dan die van artikel 308 van het Verdrag.


Amendement 8
Overweging 9

  (9)

De geldigheidsduur van deze verordening dient te verstrijken aan het einde van het tweede begrotingsjaar dat volgt op de inwerkingtreding ervan ,

 
  (9)

De geldigheidsduur van deze verordening dient gelden tot de inwerkingtreding van een volgende regeling uit hoofde van het Verdrag van Nice ,


Amendement 9
Artikel 1, alinea 1, inleidende formule

Elke Europese politieke partij of unie van partijen, kan bij het Europees Parlement een statuut van Europese politieke partij ,hierna " statuut” genoemd, neerleggen, mits zij:

 

Elke Europese partij of duurzaam geconcipieerde Europese unie van partijen, kan bij het Europees Parlement een statuut van Europese politieke partij ,hierna " statuut” genoemd, neerleggen, mits zij:


Amendement 10
Artikel 1, alinea 2 bis (nieuw)

 

De burgers van de Unie en alle natuurlijke en rechtspersonen met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat hebben recht van toegang tot de bij het Europees Parlement gedeponeerde statuten.


Amendement 11
Artikel 1, alinea 2 ter (nieuw)

 

Het voornemen om een groepering te vormen of aan een bestaande groepering deel te nemen moet bekend worden gemaakt via een officiële verklaring die bij het Europees Parlement wordt gedeponeerd.


Amendement 12
Artikel 1 bis (nieuw)

 

Artikel 1 bis

Rechtspersoon

Europese politieke partijen bezitten rechtspersoonlijkheid. Zij kunnen met name roerend en onroerend goed verwerven en vervreemden en in rechte optreden.


Amendement 13
Artikel 2

Onafhankelijke controle door vooraanstaande personen

Het Europees Parlement beslist over alle betwistingen van de in artikel 1 bedoelde voorwaarden overeenkomstig het advies van een onafhankelijk comité van vooraanstaande personen dat om de vijf jaar in gemeenschappelijk overleg door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie wordt benoemd.

 

Controle op de voorwaarden

Het Bureau van het Europees Parlement beslist over alle betwistingen van de in artikel 1 bedoelde voorwaarden.


Amendement 15
Artikel 3, alinea 2

De partijen die aan deze voorwaarden voldoen moeten jaarlijks hun begrotingen en rekeningen openbaar maken.

 

De partijen die aan deze voorwaarden voldoen moeten jaarlijks hun begrotingen en rekeningen openbaar maken en een verklaring afgeven inzake hun financieringsbronnen in de vorm van een lijst van hun donoren en de door elke donor gegeven bedragen. Anonieme donaties mogen in geen geval worden aangenomen .


Amendement 36
Artikel 3, alinea 2 bis (nieuw)

 

Overheids- noch particuliere bedrijven mogen donaties verstrekken aan of lid zijn van een Europese politieke partij.


Amendement 63
Artikel 3, alinea 2 ter (nieuw)

 

Met het oog op de toeneming van het aantal lidstaten na de uitbreiding zullen de onder a) en b) hierboven genoemde voorwaarden op adequate wijze moeten worden aangepast bij de uitwerking en de aanneming van een latere regeling op basis van het Verdrag van Nice, en wel als volgt:

  a)

uit ten minste een vierde van de lidstaten afkomstige gekozenen van de partij of van onderdelen daarvan hebben in het Europees Parlement, in de nationale parlementen of in regionale parlementen; of

  b)

bij de laatste Europese verkiezingen in ten minste een vierde van de lidstaten ten minste vijf procent van de stemmen hebben verkregen.


Amendement 17
Artikel 4, lid 1

  1.

De financiële middelen die op grond van deze verordening worden toegekend, mogen slechts worden besteed aan uitgaven gedaan ter verwezenlijking van een doelstelling die in het statuut van de betrokken Europese politieke partij is opgenomen.

De uitgaven kunnen onder meer betrekking hebben op administratieve kosten, kosten in verband met technische ondersteuning, vergaderingen, studies, voorlichting en publicaties die rechtstreeks verband houden met de statutaire doelstellingen.

 
  1.

De financiële middelen die op grond van deze verordening worden toegekend, mogen slechts worden besteed aan uitgaven voor Europese politieke activiteiten in de zin van artikel 191 van het Verdrag die rechtstreeks verband houden met de statutaire doelstellingen.


Amendement 33
Artikel 4, lid 1, alinea 2 bis (nieuw)

 

Het Europees Parlement kan tegen betaling technische steun, lokaliteiten en tolken ter beschikking stellen. Meer details worden door het Bureau van het Europees Parlement op basis van het beginsel van gelijke behandeling geregeld.


Amendement 18
Artikel 4, lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis. In het geval van gezamenlijke acties van Europese en nationale partijen en andere organisaties moeten de bescheiden over de uitgaven van de Europese politieke partijen toegankelijk zijn voor de Europese Rekenkamer. In het geval van ontoereikende staving van uitgaven zijn de in artikel 5bis vastgelegde sancties van toepassing.


Amendement 19
Artikel 5, alinea 3

De controle geschiedt daarenboven op grond van een jaarlijkse audit door een externe en onafhankelijke instantie. Het auditverslag wordt het Europees Parlement en de Rekenkamer toegezonden.

 

De controle geschiedt daarenboven op grond van een jaarlijkse audit door een externe en onafhankelijke instantie. Het auditverslag wordt het Europees Parlement en de Rekenkamer binnen zes maanden na afloop van het betreffende begrotingsjaar toegezonden.


Amendement 20
Artikel 5, alinea 4

De betrokken diensten kunnen ter plaatse alle controlehandelingen verrichten die zij noodzakelijk achten om vast te stellen of de toegekende financiering op wettige en regelmatige wijze is gebruikt. Bij de uitoefening van hun taak kunnen zij alle boekhoudkundige bescheiden en verantwoordingsstukken, alsmede alle andere documenten die zij dienstig achten inzien en alle inlichtingen opvragen die zij nodig menen te hebben voor de uitoefening van hun controletaak.

 

Met het oog op de uitvoering van controletaken kunnen de hiertoe bevoegd verklaarde ambtenaren van de bevoegde diensten ter plaatse alle ontrolehandelingen verrichten die zij noodzakelijk achten om vast te stellen of de toegekende financiering op wettige en regelmatige wijze is gebruikt. Bij de uitoefening van hun taak kunnen zij alle boekhoudkundige bescheiden en verantwoordingsstukken, alsmede alle andere documenten die zij dienstig achten inzien en alle inlichtingen opvragen die zij nodig menen te hebben voor de uitoefening van hun controletaak.


Amendement 58
Artikel 5, alinea 5 bis (nieuw)

 

De financiële regels en interne controleprocedures van de partijen stroken met richtsnoeren die worden vastgesteld na raadpleging van de Europese Rekenkamer.


Amendement 35
Artikel 5 bis (nieuw)

 

Artikel 5 bis

Sancties

Wanneer een Europese politieke partij of groepen partijen na het deponeren van hun statuten de fundamentele beginselen van democratie, naleving van de grondrechten en van de rechtsstaat niet in acht neemt of niet aan de verplichtingen uit hoofde van de artikelen 3 en 4 voldoet, wordt de in artikel 3 geregelde financiering opgeschort. Ten onrechte ontvangen financiële steun moet worden terugbetaald. Daarnaast kunnen volgens dezelfde procedure passende financiële sancties worden opgelegd.


Amendement 22
Artikel 8, alinea 2

Zij verstrijkt aan het einde van het tweede begrotingsjaar dat volgt op de inwerkingtreding ervan.

 

Zij geldt tot de inwerkingtreding van een volgende verordening uit hoofde van het Verdrag van Nice.


top of page

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het statuut en de financiering van Europese politieke partijen (COM(2000) 898 - C5-0081/2001 - 2001/0011(CNS) )

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

-  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2000) 898 ),

-  geraadpleegd door de Raad overeenkomstig artikel 308 van het EG-Verdrag (C5-0081/2001 ),

-  gelet op artikel 67 van zijn Reglement,

-  gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie juridische zaken en interne markt (A5-0167/2001 ),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het aldus gewijzigde Commissievoorstel;

2.  verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2 van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

Bestrijding van georganiseerde criminaliteit *
previous
top of page
next

  Voorstel
  Resolutie

A5-0153/2001

Initiatief van de Portugese Republiek, de Franse Republiek, het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk België met het oog op de aanneming van het besluit van de Raad betreffende de oprichting van Eurojust ter versterking van de bestrijding van ernstige vormen van georganiseerde criminaliteit (10357/2000 - C5-0396/2000 - 2000/0817(CNS) )

Dit voorstel wordt als volgt gewijzigd:

Initiatief van de Portugese Republiek, de Franse Republiek, het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk België(1) Amendementen van het Parlement


Amendement 1
Visum1

gelet op titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 31 en artikel 34, lid 2, onder c),

 

gelet op titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name op de artikelen 29, 31 en 34, lid 2, onder c),


Amendement 2
Overweging 3

  (3)

Om de justitiële samenwerking tussen de lidstaten effectief te verbeteren, moeten op het niveau van de Unie onverwijld structurele maatregelen worden genomen ter vergemakkelijking van de coördinatie van de opsporings- en vervolgingsactiviteiten die het grondgebied van verscheidene lidstaten bestrijken.

 
  (3)

Om de justitiële samenwerking tussen de lidstaten effectief te verbeteren, moeten op het niveau van de Unie onverwijld structurele maatregelen worden genomen ter vergemakkelijking van een optimale coördinatie van de opsporings- en vervolgingsactiviteiten die het grondgebied van verscheidene lidstaten bestrijken.


Amendement 3
Overweging 4

  (4)

Het is wenselijk dat Eurojust en Europol een nauwe samenwerking tot stand brengen en handhaven.

 
  (4)

Het is wenselijk dat Eurojust een nauwe en effectieve samenwerking met de partnerinstanties tot stand kan brengen en handhaven, inzonderheid met Europol en met het Europees justitieel netwerk, teneinde dubbel werk en bevoegdheidsconflicten te voorkomen.


Amendement 4
Overweging 4 bis (nieuw)

 

(4 bis) Overeenkomstig artikel 36 van het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt de Commissie volledig betrokken bij de werkzaamheden van Eurojust.


Amendement 5
Overweging 4 ter (nieuw)

 

(4 ter) Eurojust houdt zich bij de vergaring, de verwerking en het gebruik van persoonsgegevens aan de beginselen van de overeenkomst van de Raad van Europa van 28 januari 1981 en van aanbeveling nr. R 87/15 van het Comité van ministers van de Raad van Europa van 17 september 1987 en neemt in elk geval de rechtsregels van de individuele lidstaten in acht. Dit geldt voor elk bestand met persoonsgegevens.

 

Bovendien moet in gevallen waarin persoonsgegevens worden uitgewisseld, de efficiëntie van de persoonsbescherming in het kader van de verwerking van persoonsgegevens in de Unie worden bereikt door coherentie van de regels en procedures die van toepassing zijn op de activiteiten in het kader van de verschillende rechtsordes. De uitwerking van fundamentele beginselen voor de bescherming van persoonsgegevens in het kader van justitiële samenwerking in strafzaken en op het gebied van politie en douane vormen een eerste stap in deze richting.


Amendement 6
Overweging 4 quater (nieuw)

 

(4 quater) Nieuwe structuren van de Europese Unie, zoals Eurojust, die een nauwe justitiële samenwerking tussen de lidstaten tot stand moeten brengen, moeten voldoen aan de beginselen van strafrechtelijke normen en procedures, met name wat betreft bescherming van de rechten van de mens, het recht op verdediging en de bescherming van persoonsgegevens.


Amendement 7
Overweging 4 quinquies (nieuw)

 

(4 quinquies) De lidstaten kunnen alleen politiefunctionarissen met gelijkwaardige bevoegdheden detacheren als de politie in hun rechtsbestel de taken van officier van justitie vervult.


Amendement 28
Overweging 4 sexies (nieuw)

 

(4 sexies) Lidstaten waar de politie gelijkwaardige bevoegdheden heeft als de procureurs-generaal of de magistraten en belast zijn met taken die onder EUROJUST ressorteren, moet de mogelijkheid worden geboden politieagenten naar de vergaderingen van EUROJUST te detacheren.


Amendement 8
Overweging 5

  (5)

Dit besluit laat de bestaande overeenkomsten en akkoorden onverlet, en met name het Europees Verdrag van 20 april 1959 aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, alsmede de overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie, dat de Raad op 29 mei 2000 heeft aangenomen.

 
  (5)

Dit besluit sluit aan op en betekent een ontwikkeling van de bestaande overeenkomsten en akkoorden met name het Europees Verdrag van 20 april 1959 aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, alsmede de overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie, dat de Raad op 29 mei 2000 heeft aangenomen; het beoogt bovendien een vermindering van de problemen bij de grensoverschrijdende rechtsvervolging die zich ondanks de bestaande overeenkomsten en akkoorden voordoen;


Amendement 9
Artikel 2

Gelet op de constitutionele regels, de juridische tradities en de interne structuur van de lidstaten, bestaat Eurojust uit één nationaal lid per lidstaat die de hoedanigheid heeft van officier van justitie, magistraat of politiefunctionaris met gelijkwaardige bevoegdheden.

 
  1.

Conform het rechtsstelsel van de respectieve lidstaten bestaat Eurojust uit één nationaal lid per lidstaat die de hoedanigheid heeft van officier van justitie, magistraat of politiefunctionaris met gelijkwaardige bevoegdheden.

 
  2.

Elk nationaal lid wordt voor vier jaar benoemd en kan worden bijgestaan door een plaatsvervangend lid dat hem zo nodig kan vervangen. Het mandaat van de nationale leden is hernieuwbaar.


Amendement 10
Artikel 3

Artikel 3

Nationale correspondenten

Elke lidstaat kan een of meer nationale correspondent(en) van Eurojust, hierna "nationale correspondent” genoemd, aanwijzen. Deze correspondent oefent zijn werkzaamheden uit in de lidstaat die hem heeft aangewezen.

 

Schrappen.


Amendement 11
Artikel 4, lid 1

  1.

Eurojust heeft tot taak de samenwerking tussen de bevoegde organen voor opsporing en vervolging van de lidstaten te verbeteren op het gebied van de bestrijding van ernstige vormen van internationale criminaliteit, zoals bepaald in artikel 5, voorzover twee of meer lidstaten door deze vormen van criminaliteit worden getroffen en het geval een gecoördineerd optreden van de gerechtelijke autoriteiten van verschillende lidstaten vergt.

 

In het kader van de bestrijding van ernstige vormen van internationale criminaliteit, zoals omschreven in artikel 5, met name wanneer het georganiseerde misdaad betreft, en waarbij tenminste twee lidstaten zijn betrokken dan wel een van de lidstaten en de Gemeenschap, dient Eurojust zich met name te richten op:

  a)

het bevorderen en verbeteren van de coördinatie van de opsporings- en vervolgingsactiviteiten tussen de lidstaten, onder gebruikmaking van de van de nationale instanties en bevoegde organen afkomstige aanvragen en inlichtingen overeenkomstig het bepaalde in de Verdragen en de andere overeenkomsten die op de lidstaten betrekking hebben;

 
  b)

het verbeteren van de samenwerking tussen de bevoegde nationale instanties, met name door beter gebruik te maken van de moderne technieken voor justitiële bijstand, en het versnellen van de procedures voor de tenuitvoerlegging van rogatoire commissies en voor de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke uitspraken;

 
  c)

het ook anderszins ondersteunen van de bevoegde instanties van de lidstaten ter verbetering van de doeltreffendheid van de door hen ingestelde onderzoeks- en vervolgingsprocedures.


Amendement 12
Artikel 4, lid 2

  2.

Eurojust vervult zijn mandaat collegiaal, onder leiding van de voorzitter en het directieteam.

 

Schrappen.


Amendement 13
Artikel 5

Het bevoegdheidsgebied ratione materiae van Eurojust bestrijkt:

 
  1.

Het algemene bevoegdheidsgebied van Eurojust bestrijkt:

  a)

criminaliteit en delicten waarvoor Europol bevoegd is uit hoofde van artikel 2 van de Europol-overeenkomst van 26 juli 1995;

 
  a)

criminaliteit en delicten waarvoor Europol bevoegd is uit hoofde van artikel 2 van de Europol-overeenkomst van 26 juli 1995 en alle daarna vastgestelde besluiten waarbij deze overeenkomst gewijzigd respectievelijk aangevuld wordt en die bijvoorbeeld betrekking hebben op mensenhandel, terroristische daden, e.a. ;

  b)

mensenhandel zoals gedefinieerd in het besluit van de Raad van 3 december 1998 inzake de aanvulling van de definitie van "mensenhandel” als vorm van criminaliteit in de bijlage bij de Europol-overeenkomst;

 
  c)

terroristische daden zoals gedefinieerd in het besluit van de Raad van 3 december 1998 waarbij Europol wordt belast met de behandeling van strafbare feiten die zijn gepleegd of wellicht worden gepleegd in het kader van terroristische activiteiten die gericht zijn tegen het leven, de lichamelijke integriteit en de persoonlijke vrijheid, alsmede tegen goederen;

 

Schrappen

  d)

de bescherming van de euro, zoals gedefinieerd in het besluit van de Raad van 29 april 1999 waarbij het mandaat van Europol wordt uitgebreid tot de bestrijding van valsemunterij en de vervalsing van betaalmiddelen, alsook tot de bestrijding van andere vormen van namaak van geld of betaalmiddelen;

 

Schrappen

  e)

computercriminaliteit;

 
  b)

computercriminaliteit;

  f)

de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, zoals gedefinieerd in de Overeenkomst van 26 juli 1995 en haar protocollen van 29 november 1996, 19 juni 1997 en 27 september 1997;

 
  c)

fraude, corruptie en strafbare feiten waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden geschaad;

  g)

het witwassen van misdaadgeld in de zin van het Verdrag van de Raad van Europa van 8 november 1990 met hetzelfde onderwerp en van Gemeenschappelijk Optreden 98/699/JBZ van 3 december 1998 inzake het witwassen van geld, de identificatie, de opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten van misdrijven;

 
  d)

het witwassen van opbrengsten uit misdrijven;

  e)

milieucriminaliteit;

  h)

andere vormen van criminaliteit die in verband met de in dit artikel vermelde delicten zijn gepleegd.

 
  f)

andere strafbare feiten die in verband met de in dit lid vermelde delicten zijn gepleegd.

  (1)

PB C 26 van 30.1.1999, blz. 21.

  (2)

PB C 26 van 30.1.1999, blz. 22.

  (3)

PB C 149 van 28.5.1999, blz. 16.

  (4)

PB C 316 van 27.11.1995, blz. 48.

  (5)

PB C 151 van 20.5.1997, blz. 1.

  (6)

PB C 221 van 19.7.1997, blz. 11.

  (7)

PB C 313 van 23.10.1996, blz. 1.

  (8)

PB L 333 van 9.12.1998, blz. 1.

 
  2.

Bij andere dan de in lid 1 genoemde strafbare feiten kan Eurojust de opsporings- en strafvervolgingsactiviteiten ondersteunen overeenkomstig de in artikel 4 vervatte doelstellingen.


Amendement 14
Artikel 6

Ter vervulling van zijn taken heeft Eurojust de volgende bevoegdheden :

 
  1.

Eurojust kan de lidstaten verzoeken :

  a)

lidstaten eventueel verzoeken een onderzoek te beginnen naar of een vervolging in te stellen wegens welbepaalde feiten dan wel aanvaarden dat een andere lidstaat beter geplaatst kan zijn om dat te doen; een dergelijk verzoek is niet dwingend. Indien een lidstaat besluit niet in te gaan op het verzoek, moet Eurojust in beginsel in kennis worden gesteld van dat besluit, alsmede van de motivering ervan ;

 
  a)

een onderzoek te beginnen naar of een vervolging in te stellen wegens welbepaalde feiten;

  b)

ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten informatie uitwisselen over de in verschillende lidstaten lopende onderzoeken en vervolgingen die een onderling verband vertonen;

 
  b)

te aanvaarden dat een andere lidstaat beter geplaatst kan zijn een onderzoek te beginnen naar of een vervolging in te stellen wegens welbepaalde feiten ;

  c)

afwegen of het opportuun is de door verscheidene lidstaten uitgevoerde onderzoeken en ingestelde vervolgingen te coördineren en de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten in voorkomend geval verzoeken deze coördinatie tot stand te brengen;

 
  c)

zorg te dragen voor coördinatie tussen de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten om te bewerkstelligen dat deze bij de uitgevoerde onderzoeken en ingestelde vervolgingen effectief samenwerken;

 
  d)

een gemeenschappelijk opsporingsteam op te richten uit hoofde van de desbetreffende samenwerkingsovereenkomsten;

 

Indien de autoriteiten van de lidstaten besluiten aan een verzoek geen gevolg te geven, moeten zij Eurojust van hun beslissing die met redenen omkleed moet zijn, op de hoogte stellen.

  d)

de lidstaten op hun verzoek bijstaan om de onderzoeken en vervolgingen optimaal te coördineren; de gerechtelijke autoriteiten te dien einde aansporen bijeen te komen voor overleg;

 
  2.

Eurojust staat de lidstaten op hun verzoek bij om de onderzoeken en vervolgingen optimaal te coördineren en spoort de gerechtelijke autoriteiten te dien einde aan bijeen te komen voor overleg.

 
  3.

De lidstaten verstrekken Eurojust de voor de uitvoering van zijn taak noodzakelijke gegevens uit het strafregister. Eurojust heeft toegang tot het informatiesysteem van Schengen.

 
  4.

Eurojust zorgt ervoor dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten informatie uitwisselen over lopende onderzoeken en vervolgingen die gevolgen kunnen hebben op het niveau van de Europese Unie of relevant kunnen zijn voor andere dan de rechtstreeks betrokken lidstaten.

  e)

ertoe bijdragen dat de uitvoering van internationale rogatoire commissies, met inachtneming van de vigerende procedureregels, wordt vergemakkelijkt;

 
  5.

Eurojust draagt op zijn bevoegdheidsgebieden ertoe bij dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, onder b) de uitvoering van internationale rogatoire commissies vergemakkelijkt en bespoedigd wordt, bevordert de onderlinge erkenning van gerechtelijke uitspraken op strafrechtelijk gebied en vergemakkelijkt in het algemeen de internationale samenwerking, met inachtneming van de vigerende procedureregels.

  f)

in samenwerking en in overleg met het Europees Justitieel Netwerk een documentaire gegevensbank opstellen die voortdurend wordt bijgewerkt om juridische en praktische inlichtingen te verschaffen, alsmede om de bevoegde gerechtelijke autoriteiten van de lidstaten bij te staan met raadgevingen en nasporingen;

 
  6.

In overleg met het Europees Justitieel Netwerk maakt Eurojust gebruik van diens documentaire gegevensbank, en verbetert en actualiseert deze teneinde juridische en praktische inlichtingen te kunnen verschaffen, alsmede om de bevoegde gerechtelijke autoriteiten van de lidstaten bij te kunnen staan met raadgevingen en nasporingen.

  g)

zijn medewerking verlenen aan Europol op diens verzoek, onder meer door adviezen te geven op basis van de analyses van Europol.

 
  7.

Eurojust werkt uit hoofde van de in artikel 16 geregelde samenwerking nauw met Europol samen om zijn taak te vervullen. Daartoe behoort ook het uitbrengen van adviezen op basis van de analyses van Europol.


Amendement 15
Artikel 7

  1.

Elke lidstaat creëert een (of meer) nationale vertegenwoordiger(s) of wijst deze aan, indien hij zulks noodzakelijk acht ter vereenvoudiging en verbetering van zijn betrekkingen met Eurojust.

 

De nationale contactpunten van het Europees Justitieel Netwerk kunnen als nationale correspondenten voor Eurojust fungeren .

  2.

De nationale correspondent kan een contactpunt van het Europees Justitieel Netwerk zijn .

 
  3.

Eenmaal bestaand, centraliseert en vergemakkelijkt de nationale correspondent de toezending van de in artikel 9, lid 1, bedoelde gegevens aan Eurojust. De betrekkingen tussen de nationale correspondent en de bevoegde nationale diensten vallen onder het nationale recht.

 


Amendement 16
Artikel 8

  1.

De nationale leden als bedoeld in artikel 2:

 
  1.

De nationale leden als bedoeld in artikel 2:

  a)

zijn onderworpen aan het nationale recht van hun staat van oorsprong;

 
  a)

zijn onderworpen aan het nationale recht van hun staat van oorsprong;

  b)

zijn ook adressaat van elke voor Eurojust bestemde inlichting uit hun lidstaat van oorsprong;

 
  b)

zijn ook adressaat van elke voor Eurojust bestemde inlichting uit hun lidstaat van oorsprong;

  c)

dragen in voorkomend geval bij tot de uitwisseling van gegevens tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en de nationale correspondenten ; zij dragen ook bij tot de coördinatie van de opsporings- en vervolgingsactiviteiten.

 
  c)

dragen bij tot de uitwisseling van gegevens tussen de lidstaten; zij dragen ook bij tot de coördinatie van de opsporings- en vervolgingsactiviteiten.

  2.

Elke lidstaat bepaalt de aard en omvang van de bevoegdheden die hij zijn nationale lid op eigen grondgebied verleent. De overige lidstaten verbinden zich ertoe de aldus verleende bevoegdheden te aanvaarden en te erkennen.

 
  2.

De lidstaten kennen hun nationale leden het statuut en de bevoegdheden toe die nodig zijn voor de uitoefening van hun taken. De overige lidstaten verbinden zich ertoe de aldus verleende bevoegdheden te aanvaarden en te erkennen.

  3.

Met inachtneming van de verbintenissen die verband houden met de gegevensbescherming, wordt het nationale lid machtiging verleend, overeenkomstig de bepalingen van zijn nationale recht, om het strafregister van zijn lidstaat van oorsprong te raadplegen, met name wanneer personen worden aangehouden; met hetzelfde voorbehoud wordt hem op grond van deze machtiging toegang verleend tot het Schengeninformatiesysteem.

 

Schrappen.

  4.

Het nationale lid van een lidstaat kan rechtstreeks contact opnemen met de bevoegde autoriteiten van zijn land, volgens de door dit land vastgestelde procedure.

 

Schrappen.


Amendement 17
Artikel 9, leden 3 bis en 3 ter (nieuw)

 

3 bis. Eurojust heeft het recht de Commissie (OLAF) om inlichtingen te verzoeken.

 

3 ter. Eurojust en de lidstaten wisselen ervaringen uit wat betreft eventuele resultaten en problemen bij de organisatie en het verloop van door de gemeenschappelijke opsporingsteams uitgevoerde onderzoeken.


Amendement 18
Artikel 12, lid 1

  1.

Zodra gegevens aan Eurojust zijn toegezonden, zijn het personeel, de nationale correspondenten, indien die er zijn, en de nationale leden gebonden door een geheimhoudingsplicht.

 
  1.

Zodra gegevens aan Eurojust zijn toegezonden, zijn de nationale leden en het personeel gebonden door een geheimhoudingsplicht.


Amendement 19
Artikel 13

  1.

Op verzoek en onder verantwoordelijkheid van de bevoegde autoriteiten, het nationale lid of, indien die er is, de nationale correspondent van een lidstaat kan Eurojust persoonsgegevens die door die lidstaat, zijn nationale lid of zijn nationale correspondent langs geautomatiseerde weg zijn verwerkt, zijn doorgegeven of ingevoerd, wijzigen, rechtzetten of verwijderen.

 
  1.

Op verzoek en onder verantwoordelijkheid van de bevoegde autoriteiten of het nationale lid van een lidstaat kan Eurojust persoonsgegevens die door die lidstaat of zijn nationale lid langs geautomatiseerde weg zijn verwerkt, zijn doorgegeven of ingevoerd, wijzigen, rechtzetten of verwijderen.

  2.

Indien blijkt dat de langs geautomatiseerde weg verwerkte persoonsgegevens onjuistheden bevatten of in strijd met dit besluit zijn ingevoerd of worden bewaard, is Eurojust verplicht de gegevens recht te zetten of te verwijderen.

 
  2.

Indien blijkt dat de langs geautomatiseerde weg verwerkte persoonsgegevens onjuistheden bevatten of in strijd met dit besluit zijn ingevoerd of worden bewaard, is Eurojust verplicht de gegevens onverwijld recht te zetten of te verwijderen.

  3.

In de in de leden 1 en 2 genoemde gevallen worden alle ontvangers van dergelijke gegevens onverwijld op de hoogte gebracht. Ook zijn zij verplicht de daaruit voortvloeiende rechtzettingen of verwijderingen in hun eigen systeem door te voeren.

 
  3.

In de in de leden 1 en 2 genoemde gevallen worden alle ontvangers van dergelijke gegevens onverwijld op de hoogte gebracht. Ook zijn zij verplicht de daaruit voortvloeiende rechtzettingen of verwijderingen in hun eigen systeem onverwijld door te voeren.


Amendement 20
Artikel 14, leden 3 en 4

  3.

In elk geval dienen langs geautomatiseerde weg verwerkte persoonsgegevens die door Eurojust worden bewaard, uiterlijk twee jaar nadat ze zijn ingevoerd, en vervolgens elke vijf jaar, te worden gecontroleerd.

 
  3.

In elk geval dienen langs geautomatiseerde weg verwerkte persoonsgegevens die door Eurojust worden bewaard, uiterlijk twee jaar nadat ze zijn ingevoerd, en daarna ten minste elke twee jaar, te worden gecontroleerd.

  4.

Tijdens de controle kunnen de betrokken lidstaten en Eurojust besluiten de gegevens tot de volgende controle te bewaren, als dit voor Eurojust noodzakelijk is om zijn mandaat te blijven vervullen.

 


Amendement 21
Artikel 15, lid 2

  2.

Ter toepassing van dit besluit nemen Eurojust en alle lidstaten de nodige maatregelen om een niveau van bescherming van persoonsgegevens te waarborgen dat ten minste gelijk is aan het niveau dat voortvloeit uit de toepassing van de beginselen van het Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981.

 
  2.

Ter toepassing van dit besluit nemen Eurojust en alle lidstaten de nodige maatregelen om een niveau van bescherming van persoonsgegevens te waarborgen dat ten minste gelijk is aan het niveau dat voortvloeit uit de toepassing van de beginselen van het Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 en van Aanbeveling nr. R87/15 van het Comité van ministers van de Raad van Europa van 17 september 1987 .


Amendement 22
Artikel 15, lid 3, inleidende formule

  3.

Elke lidstaat, met name wanneer er een nationale correspondent is, en Eurojust nemen bij behandeling van persoonsgegevens in de diensten van Eurojust de nodige maatregelen om:

 
  3.

Elke lidstaat en Eurojust nemen bij behandeling van persoonsgegevens in de diensten van Eurojust de nodige maatregelen om:


Amendement 23
Artikel 16

Betrekkingen met de partners

 

Betrekkingen met de partnerinstanties

  1.

Eurojust en Europol brengen een nauwe samenwerking tot stand en handhaven deze, met name door geregelde ontmoetingen van de leiding .

 
  1.

Eurojust en Europol brengen een nauwe samenwerking tot stand en handhaven deze. Deze samenwerking wordt nader geregeld in een uit hoofde van artikel 42 van de Europol-overeenkomst gesloten akkoord .

  2.

Eurojust het Europees Justitieel Netwerk onderhouden bevoorrechte betrekkingen, die gebaseerd zijn op overleg en complementariteit, met name tussen het nationale lid, de contactpunten van eenzelfde lidstaat en de nationale correspondent, wanneer deze bestaat .

 
  2.

Eurojust en het Europees Justitieel Netwerk onderhouden bevoorrechte betrekkingen, die gebaseerd zijn op overleg en complementariteit, doordat de contactpunten van het Europees Justitieel Netwerk als nationale correspondenten voor Eurojust in de zin van artikel 7 fungeren .

 
  3)

De nationale leden van Eurojust hebben toegang tot de gegevens van het Europees Justitieel Netwerk.

 
  4)

In afwijking van artikel 9, lid 3 van het Gemeenschappelijk Optreden 98/428/JBZ van 29 juni 19981 wordt het secretariaat van het Europees Justitieel Netwerk geïntegreerd in het secretariaat van Eurojust, maar blijft een aparte eenheid.

 
  5)

Eurojust heeft toegang tot het telecommunicatienetwerk dat is ingesteld uit hoofde van artikel 10 van het genoemde Gemeenschappelijk Optreden.

 
  6)

de nationale leden van Eurojust nemen deel aan de bijeenkomsten in het kader van het Europees Justitieel Netwerk.

 
  7)

het nationale lid van Eurojust dat is ingeschakeld in het kader van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, deelt zulks, voorzover mogelijk, mede aan het bevoegde contactpunt, respectievelijk de bevoegde contactpunten van het Europees Justitieel Netwerk.

  3.

De Commissie (Europees Bureau voor fraudebestrijding) kan geval per geval worden betrokken bij de behandeling van een zaak :

 
  8.

Overeenkomstig artikel 36 van het Verdrag wordt de Commissie volledig bij de werkzaamheden van Eurojust betrokken .

  a)

op initiatief van Eurojust;

 
  b)

op haar verzoek, wanneer de betrokken nationale leden zich niet tegen deze deelneming verzetten.

 
  4.

De verbindingsmagistraten kunnen per geval en op initiatief van Eurojust bij de werkzaamheden worden betrokken, wanneer:

 
  9.

De verbindingsmagistraten als bedoeld in het Gemeenschappelijk Optreden 96/277/JBZ van 22 april 1996 aangenomen door de Raad op basis van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, inzake een kader voor de uitwisseling van verbindingsmagistraten ter verbetering van de justitiële samenwerking tussen de Lid-Staten van de Europese Unie2 kunnen per geval en op initiatief van Eurojust bij de werkzaamheden worden betrokken, wanneer:

  a)

de coördinatie van de vervolging en van het onderzoek betrekking heeft op feiten die zijn gepleegd in lidstaten waar deze magistraten hun ambt uitoefenen;

 
  a)

de coördinatie van de vervolging en van het onderzoek betrekking heeft op feiten die zijn gepleegd in lidstaten waar deze magistraten hun ambt uitoefenen;

  b)

de zaak de lidstaat die zij vertegenwoordigen, aanbelangt;

 
  b)

de zaak de lidstaat die zij vertegenwoordigen, aanbelangt;

  c)

de overige betrokken lidstaten instemmen met deze deelneming.

 
  c)

de overige betrokken lidstaten instemmen met deze deelneming.

 
  10.

Ter vervulling van zijn taak kan Eurojust met andere instanties, met name met de bevoegde autoriteiten van derde landen en internationale organisaties, ervaringen uitwisselen.

 
  11.

De Raad kan met derde landen overeenkomsten sluiten over samenwerking tussen Eurojust en de onderzoeksinstanties van die landen, met name met het oog op detachering van geassocieerde verbindingsfunctionarissen.

 
  (1)

PB L 191 van 7.7.1998, blz. 4.

  (2)

PB L 105 van 27.4.1996, blz. 1.


Amendement 26/rev.
Artikel 18, lid 3

  3.

De voorzitter en de twee vice-voorzitters, die alle drie worden gekozen uit de nationale leden, worden volgens de in titel VI van het Verdrag vastgestelde procedures op voordracht van de nationale leden voor een periode van vier jaar benoemd door de Raad .

 
  3.

De voorzitter en de twee vice-voorzitters van EUROJUST worden uit zijn leden gekozen voor een periode van twee jaar. Zij zijn herkiesbaar .


Amendement 25
Artikel 20

  1.

De voorzitter brengt jaarlijks schriftelijk verslag uit aan de Raad over zijn beheer en de activiteiten van Eurojust.

 
  1.

De voorzitter brengt jaarlijks schriftelijk verslag uit aan de Raad en het Europees Parlement over zijn beheer en de activiteiten van Eurojust.

  2.

Te dien einde dient hij bij de Raad een jaarverslag in over de activiteiten van Eurojust en de problemen in verband met het strafrechtelijk beleid in de Europese Unie; de voorzitter verstrekt ook alle rapporten of andere inlichtingen die de Raad hem kan vragen.

 
  2.

Te dien einde dient hij bij de Raad en het Europees Parlement een jaarverslag in over de activiteiten van Eurojust en de problemen en positieve resultaten in verband met het strafrechtelijk beleid in de Europese Unie. Dit verslag wordt eveneens aan de Commissie toegezonden. De voorzitter verstrekt ook alle rapporten of andere inlichtingen die de Raad of het Europees Parlement hem kunnen vragen.

  3.

Eurojust kan voorts voorstellen doen ter verbetering van de justitiële samenwerking in strafzaken.

 
  3.

Eurojust kan voorts voorstellen doen ter verbetering van de justitiële samenwerking in strafzaken.

  4.

Het voorzitterschap van de Raad zendt het Europees Parlement jaarlijks een speciaal rapport toe over de door Eurojust verrichte werkzaamheden.

 

top of page

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het initiatief van de Portugese Republiek, de Franse Republiek, het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk België met het oog op de aanneming van het besluit van de Raad betreffende de oprichting van Eurojust ter versterking van de bestrijding van ernstige vormen van georganiseerde criminaliteit (10357/2000 - C5-0396/2000 - 2000/0817(CNS) )

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

-  gezien het initiatief van de Portugese Republiek, de Franse Republiek, het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk België, alsmede dat van de Bondsrepubliek Duitsland (10357/2000(2) en 8938/2000(3) ),

-  gezien de documenten 14052/2000, 14900/2000 en 5552/2001 - C5-0113/2001 van de Raad,

-  geraadpleegd door de Raad overeenkomstig artikel 39, lid 1 van het EU-Verdrag (C5-0343/2000 , C5-0396/2000 ),

-  gelet op de artikelen 106 en 67 van zijn Reglement,

-  gezien het advies van de Commissie juridische zaken en interne markt van 18 oktober 2000 inzake de verwijzing naar artikel 29 van het EU-Verdrag als rechtsgrondslag (zie bijlage bij het verslag A5-0317/2000 ),

-  gezien het verslag van de Commissie vrijheden en rechten van de burger, justitie en binnenlandse zaken, met het voorstel het initiatief van de Portugese Republiek, de Franse Republiek, het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk België als basistekst te nemen (A5-0153/2001 ),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het aldus gewijzigde initiatief van de Portugese Republiek, de Franse Republiek, het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk België;

2.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het initiatief van de Portugese Republiek, de Franse Republiek, het Koninkrijk Zweden en het Koninkrijk België;

4.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen van de Portugese Republiek, de Franse Republiek, het Koninkrijk Zweden, het Koninkrijk België en de Bondrepubliek Duitsland.


(1)

PB C 243 van 24.8.2000, blz. 15.

(2)

PB C 243 van 24.8.2000, blz. 15.

(3)

PB C 206 van 19.7.2000, blz. 1.

Situatie in het Midden-Oosten
previous
top of page
next

B5-0344, 0346, 0349, 0352, 0354 en 0355/2001

Resolutie van het Europees Parlement over de situatie in het Midden-Oosten

Het Europees Parlement,

-  onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over het vredesproces in het Midden-Oosten en met name die van 5 oktober 2000(1) ,

-  gezien de resoluties 242, 338, 1310 en 1322 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties,

-  gezien de conclusies van de Europese Raad in Nice van 8 december 2000,

-  gezien de resoluties van de Mensenrechtencommissie van de Verenigde Naties van 18 april 2001,

-  gezien de verklaring van het voorzitterschap van de Europese Unie van 18 april 2001,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 5 april 2001 over het resultaat van de Europese Raad van Stockholm(2) ,

-  gezien het beginsel van de Conferentie van Madrid over het vredesproces in het Midden-Oosten,

A.  gealarmeerd door de voortdurende verslechtering van de perspectieven voor het vredesproces in het Midden-Oosten, daar de regio dagelijks geteisterd wordt door een escalatie van geweld, waarbij veel burgers het leven laten,

B.  overwegende dat het tot dusverre niet mogelijk is geweest te komen tot de feitelijke tenuitvoerlegging van enig initiatief ter bevordering van de hervatting van de dialoog tussen Israëli's en Palestijnen, waardoor de geweldsspiraal kan worden doorbroken,

C.  overwegende dat in het verslag van de Sharm el-Sheikh-onderzoekscommissie wordt geconcludeerd dat Israël de vestiging van nieuwe nederzettingen moet staken en dat beide partijen het geweld onvoorwaardelijk moeten stopzetten,

D.  overwegende dat de Europese Unie op korte termijn nieuwe initiatieven dient te ontwikkelen om een bijdrage te leveren aan het beëindigen van het geweld, het scheppen van vertrouwen en de hervatting van de onderhandelingen tussen de partijen, op basis van de naleving van het internationale recht en de desbetreffende resoluties van de Verenigde Naties,

E.  overwegende dat, zoals het voorzitterschap van de EU verklaard heeft, de vooruitgang die tijdens de recente onderhandelingen op alle belangrijke terreinen geboekt is, de basis zou moeten vormen voor toekomstige besprekingen over de permanente status,

F.  met bezorgdheid vaststellend dat nieuwe spanningen zijn ontstaan tussen Israël, Syrië en Libanon,

G.  overwegende dat een rechtvaardige, eerlijke en duurzame vrede alleen in regionaal verband tot stand kan komen en dat tevens de onderhandelingen met betrekking tot Syrië en Libanon moeten worden hervat,

H.  gelet op de onacceptabele situatie van de Palestijnse bevolking in de bezette gebieden, die momenteel het slachtoffer is van een onaanvaardbare en oneerlijke collectieve bestraffing,

I.  geschokt door diverse onlangs door Palestijnen gepleegde terroristische aanslagen tegen de Israëlische burgerbevolking,

J.  overwegende dat verschillende internationale en op Palestijns grondgebied gevestigde organisaties verslag hebben gedaan over de gangbare praktijk van ernstige schendingen van de rechten van de mens door Palestijnse ambtenaren, met inbegrip van martelingen en het uitblijven van een eerlijk proces,

K.  overwegende dat Israël het bestaan bevestigd heeft van een beleid in het kader waarvan door veiligheidstroepen militaire doelen worden geselecteerd, en overwegende dat de EU dit beleid van buitengerechtelijke executies veroordeeld heeft,

L.  in dit verband wijzend op de verantwoordelijkheid die ook Syrië en Libanon hebben als het gaat om het verminderen van spanning en het aan banden leggen van extremistische groepen,

M.  overwegende dat het feit dat handelsakkoorden door Israël onjuist ten uitvoer worden gelegd, tot gevolg heeft dat goederen die geproduceerd zijn in illegale nederzettingen onder de voordelen van de communautaire preferenties vallen,

1.  geeft uiting aan zijn grote ontsteltenis over het aantal slachtoffers onder de burgerbevolking dat het conflict in de afgelopen maanden heeft geëist; spreekt zijn medeleven en solidariteit uit met de nabestaanden van alle slachtoffers;

2.  wijst het gebruik van geweld van de hand en bevestigt zich te blijven inzetten voor voortzetting van de dialoog en vredesonderhandelingen, en is van mening dat er geen militaire oplossing voor het conflict bestaat;

3.  doet een dringend beroep op alle betrokken partijen een einde te maken aan het geweld; spreekt zijn veroordeling uit over het buitensporige en onevenredige gebruik van geweld, de buitengerechtelijke executies die het Israëlische leger in de bezette gebieden uitvoert en de volledige afgrendeling van deze gebieden; veroordeelt voorts alle terroristische aanvallen in Israël; verzoekt de Palestijnse Nationale Autoriteit alles in het werk te stellen om het terrorisme te bestrijden, het geweld terug te dringen en de extremisten aan banden te leggen;

4.  spreekt zijn veroordeling uit over de illegale invallen van het Israëlische leger in de gebieden op de Westelijke Jordaanoever en in de Gazastrook die onder bestuur staan van de Palestijnse Nationale Autoriteit;

5.  veroordeelt de uitbreiding van de nederzettingen in de bezette gebieden, waardoor voldongen feiten worden geschapen die de uitvoering van toekomstige vredesovereenkomsten zullen bemoeilijken;

6.  neemt kennis van de conclusies van de Sharm el-Sheikh-onderzoekscommissie en spreekt zijn steun uit voor het standpunt dat elke vorm van kolonisatie, met inbegrip van de natuurlijke groei, moet worden bevroren;

7.  verzoekt de lidstaten, overeenkomstig bedoeld verslag, de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties voor te stellen een waarnemingsmissie naar de Palestijnse gebieden te sturen;

8.  steunt alle initiatieven die gericht zijn op de hervatting van de dialoog tussen Israëli's en Palestijnen, met name van Egyptisch/Jordaanse zijde; meent dat alleen een hervatting van de dialoog en de tenuitvoerlegging van vertrouwenwekkende maatregelen kunnen leiden tot een daadwerkelijke beëindiging van alle vijandelijkheden;

9.  verzoekt de Israëlische regering de onderhandelingen te hervatten door een einde te maken aan de afgrendeling van de Palestijnse gebieden, door het nederzettingenbeleid niet voort te zetten en uit te breiden en door de achterstallige belastinginkomsten aan de Palestijnse Nationale Autoriteit terug te betalen;

10.  verzoekt de Europese Raad in Gotenburg een gemeenschappelijke strategie voor het Midden-Oosten uit te werken en goed te keuren, en wel op basis van de voorstellen van de Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB, in samenwerking met de permanente vertegenwoordiger van de EU in het Midden-Oosten, teneinde te komen tot een grotere doeltreffendheid en een betere zichtbaarheid van het politiek en diplomatiek optreden van de EU in de regio, een en ander met inachtneming van de verschillende EP-resoluties ter zake;

11.  betreurt de houding van enkele EU-lidstaten in Genève tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van de VN-mensenrechtencommissie; meent dat het onthouden van stemming bij de resolutie ter veroordeling van de schendingen van de mensenrechten in de bezette gebieden de reputatie van de EU schaadt en de algehele ontwikkeling van het Euromediterrane partnerschap ondermijnt;

12.  is van mening dat het onevenredige gebruik van geweld door het Israëlische leger en de collectieve bestraffing niet stroken met de beginselen van de associatieovereenkomst die tussen de EG en Israël reeds van kracht is; verzoekt de Raad en de Commissie dan ook deze schendingen te evalueren, daaruit de nodige conclusies te trekken en daarover verslag uit te brengen aan het Europees Parlement;

13.  dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om doorslaggevende maatregelen te nemen ten einde eventuele schendingen van de regels van oorsprong door Israël in het kader van het handelsakkoord met de EU te corrigeren, en het Parlement daarover in te lichten, teneinde elke indirecte medeplichtigheid aan illegale nederzettingsactiviteiten te voorkomen;

14.  is van mening dat toekomstige vredesvoorstellen gebaseerd moeten zijn op de naleving van het internationaal recht, de resoluties 242 en 338 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, de daadwerkelijke en volledige uitvoering van de tussentijdse overeenkomsten die Israëli's en Palestijnen al hebben gesloten en de resultaten van de jongste onderhandelingen in Camp David;

15.  herinnert aan het standpunt van de EU betreffende de totstandkoming van een levensvatbare, democratische en vreedzame Palestijnse staat;

16.  acht het voor het bereiken van vrede in de regio van essentieel belang dat de Libanese regering haar soevereiniteit over het eigen grondgebied uitoefent, en doet een beroep op Syrië en Israël om Libanon daartoe de mogelijkheid te geven;

17.  doet een beroep op alle landen in het Midden-Oosten om doeltreffend samen te werken tegen terroristische netwerken en om opnieuw hun betrokkenheid bij de veiligheid van alle landen in de regio te benadrukken;

18.  wijst met nadruk op het belang van de tenuitvoerlegging in de hele regio van een onderwijsbeleid dat gericht is op de bevordering van tolerantie en wederzijds begrip tussen culturen en religies;

19.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regering en het parlement van Israël, de Palestijnse Nationale Autoriteit, de Palestijnse Wetgevende Raad en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.


(1)

Punt 9 van de aangenomen teksten.

(2)

Punt 14 van de aangenomen teksten.

Transatlantische dialoog
previous
top of page
next

B5-0345, 0347, 0348 en 0353/2001

Resolutie van het Europees Parlement over de stand van de transatlantische dialoog

Het Europees Parlement,

-  gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad betreffende een intensivering van de transatlantische betrekkingen met het accent op strategie en resultaat (COM(2001) 154 ),

-  onder verwijzing naar zijn resoluties van 18 november 1999(1) over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de benadering van de WTO-millenniumronde door de EU (COM(1999) 331 - C5-0155/1999 - 1999/2149(COS) ) en van 15 december 1999(2) over de derde ministersconferentie van de Wereldhandelsorganisatie in Seattle,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 december 1999 over klimaatverandering: follow-up van de 5de Conferentie van de partijen bij de UNFCC (Bonn, 25 oktober t/m 5 november 1999)(3) ,

-  gezien de principeovereenkomst tussen de EU en de VS om het geschil over de handel in bananen op te lossen,

A.  overwegende dat Europa en de VS een gezamenlijk en vitaal belang hebben bij de continue verbreiding van de democratie, modern bestuur, open samenlevingen en open markten, duurzame economie, mensenrechten en de rechtsstaat in de gehele wereld,

B.  overwegende dat de samenwerking tussen Europa en de VS, ook in het kader van het Atlantisch Bondgenootschap, een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij de handhaving van de veiligheid en stabiliteit van de Euro-Atlantische regio,

C.  overwegende dat Europa en de VS een toenemend belang hebben bij elkaars economische prestaties en sociale ontwikkeling,

D.  overwegende dat de samenwerking tussen Europa en de VS een essentiële bijdrage dient te leveren tot een succesvolle omgang met kwesties met een mondiale dimensie, bijvoorbeeld op het gebied van de handel, het milieu, de bestrijding van de georganiseerde misdaad, en de armoedebestijding in de ontwikkelingslanden,

E.  overwegende dat de pan-Amerikaanse Top in Quebec in april 2001 betreffende de oprichting van een Amerikaanse Vrijhandelszone (Free Trade Area of the Americas - FTAA) in 2005 wezenlijke gevolgen kan hebben voor de traditionele handelsbetrekkingen tussen de EU en het Amerikaanse continent; verheugd dat de deelnemers aan de top zich, voor het eerst in de geschiedenis, verplicht hebben tot bevordering van democratie, politieke stabiliteit, mensenrechten en arbeids- en milieunormen,

F.  andermaal wijzend op de noodzaak van intensivering van de transatlantische politieke dialoog; overwegende dat de aanwezigheid van president Bush op de Top in Gotenburg als een positief teken kan worden beschouwd en dat de transatlantische agenda nieuwe en geavanceerder mechanismen moet ontwikkelen om terreinen van onenigheid aan te wijzen en te regelen,

G.  overwegende dat de EU en de VS in de Transatlantische Verklaring van november 1990 en de Nieuwe Transatlantische Agenda van december 1995 hebben besloten een nieuw kader te creëren voor transatlantische samenwerking, waartoe ook zesmaandelijkse topontmoetingen EU/VS behoren,

H.  overwegende dat het Huis van Afgevaardigden en het Europees Parlement in januari 1999 een dialoog van Transatlantische Wetgevers hebben ingesteld die voortbouwt op de huidige interparlementaire delegatie, die sinds 1972 tweemaal per jaar bijeen is gekomen,

I.  overwegende dat de Transatlantische Zakendialoog (TABD) regelmatig heeft plaatsgevonden en dat de hoogste Europese instanties eraan hebben deelgenomen, terwijl andere transatlantische dialogen, zoals de Transatlantische Consumentendialoog (TACD), de Transatlantische Arbeidsdialoog (TALD) en vooral de Transatlantische Milieudialoog (TAED) hun activiteiten hebben opgeschort omdat de VS-regering niet in staat bleek haar aandeel in de benodigde financiële middelen voor de organisatie van deze vormen van dialoog beschikbaar te stellen,

1.  bekrachtigt zijn inzet voor de waarden die ten grondslag liggen aan de transatlantische gemeenschap: vrijheid, democratie en mensenrechten;

2.  stelt vast dat de betrekkingen tussen de VS en de EU de afgelopen tien jaar, na de val van de Berlijnse Muur, aanzienlijk zijn verbreed, hetgeen blijkt uit de forse toename van de economische en politieke contacten over de Atlantische Oceaan heen, die gedeeltelijk zijn gestimuleerd door de globalisering van de economie;

3.  is van mening dat de transatlantische politieke dialoog moet worden geïntensiveerd om gelijke tred te houden met deze steeds uitgebreidere agenda, teneinde een breder en meer transparant partnerschap op te bouwen waartoe ook mechanismen behoren die het mogelijk maken gezamenlijke prioriteiten vast te stellen en te verwezenlijken; dringt erop aan dat de transatlantische dialoog tot centrale taak moet hebben de voorwaarden van het strategische partnerschap tussen de Verenigde Staten en Europa als gelijkwaardige partners te omschrijven met vermelding van ieders rol in mondiale en regionale aangelegenheden, de verplichting van beide partijen tot multilateralisme en een op regels gebaseerd internationaal systeem, de bijdragen die de EU en de VS zullen leveren aan een billijke lastenverdeling op economisch, sociaal, veiligheids-, humanitair, milieu- en diplomatiek terrein;

4.  stelt met klem dat nauwe samenwerking tussen de Verenigde Staten en de Europese Unie niet alleen essentieel is voor zowel de Amerikaanse als de Europese belangen, maar ook voor mondiale belangen als het gaat om de aanpak van kwesties zoals de armoedebestrijding, milieubehoud, de wereldhandel, culturele en informatiediversiteit, de digitale kloof en de georganiseerde misdaad;

5.  neemt in dit verband kennis van de tijdige indiening door de Commissie van de mededeling aan de Raad en het Parlement over een nieuwe impuls voor de betrekkingen EU/VS, waarin de nadruk wordt gelegd op de strategie en het bereiken van resultaten; is ingenomen met de hierin vervatte analyse van de stand van de betrekkingen, maar is op het eerste gezicht van mening dat de voorgestelde oplossingen met het oog op het verminderen van het aantal topontmoetingen, de keuze van de prioritaire vraagstukken en het integreren van beleidsmakers in een institutioneel raamwerk onvoldoende tegemoetkomen aan de vereisten van het zich ontwikkelende transatlantische partnerschap;

6.  dringt er bij de fungerend voorzitter van de Raad en de voorzitter van de Commissie op aan om tijdens de volgende EU/VS-top in juni te Gotenburg samen met de Amerikaanse president een agenda op te stellen ter actualisering van de Nieuwe Transatlantische Agenda teneinde de betrekkingen EU/VS tot eind 2004, wanneer de ambtstermijnen van zowel de Amerikaanse president als de Commissievoorzitter aflopen, doelmatiger te maken;

7.  verzoekt de Commissievoorzitter en de fungerend voorzitter van de Raad om het EU-standpunt vóór iedere aanstaande topontmoeting EU/VS vanzelfsprekend aan het EP voor te leggen en het in kennis te stellen van de geboekte resultaten;

8.  beveelt aan het aantal jaarlijkse topontmoetingen EU/VS te handhaven of mogelijk zelfs op te trekken gezien de steeds vollere transatlantische agenda, maar is van mening dat wanneer vraagstukken in een bepaald jaar tot prioriteit worden uitgeroepen, het aantal prioriteiten strikt zou moeten worden beperkt;

9.  erkent het belang van de Dialoog van Transatlantische Wetgevers tussen het Amerikaanse Congres en het Europees Parlement maar meent dat verdere initiatieven moeten worden genomen om de contacten tussen deze instellingen te verbeteren en de nodige middelen voor deze activiteiten te bezien; vestigt de aandacht op de Verklaringen van Houston van 26-28 juni 1998 over de samenwerking tussen het Amerikaanse Congres en het Europees Parlement en beveelt in het bijzonder aan:

  -

de leden van het Europees Parlement en het Amerikaanse Congres bij alle toekomstige topontmoetingen EU/VS te betrekken,

  -

dat deze participatie zou moeten bestaan uit een formele ontmoeting met de Groep op hoog niveau voorafgaande aan ieder topontmoeting en uit deelname aan een gedeelte van iedere topontmoeting in de hoedanigheid van waarnemer,

  -

te onderzoeken hoe de bestaande interparlementaire dialoog zou kunnen worden omgevormd tot een echte "transatlantische assemblee”;

Economische betrekkingen

10.  beklemtoont dat mondiale veiligheid en stabiliteit het meest worden bevorderd door een krachtige verplichting van de leidinggevende landen tot multilateralisme in de internationale betrekkingen en binnen de internationale organisaties (VN, IMF, Wereldbank); betreurt dat enkele vroegtijdige maatregelen van de nieuwe regering van de VS twijfel hebben gewekt aan haar betrokkenheid als het gaat om multilateralisme; verzoekt de VS deze verplichting te bekrachtigen door onder meer haar schulden in te lossen en haar financiële bijdrage aan de organen van de VN te betalen;

11.  betreurt de handelsgeschillen die de betrekkingen tussen de EU en de VS belasten en dringt aan op een snelle oplossing; erkent echter dat de door deze geschillen getroffen handel een zeer klein gedeelte van de totale handel uitmaakt;

12.  is met betrekking tot de bilaterale economische betrekkingen tussen de EU en de VS van mening dat de nadruk moet liggen op nauwe en doelmatige samenwerking teneinde eventueel tot verdeeldheid leidende handelsgeschillen op te lossen; is verheugd over het op 11 april 2001 bereikte akkoord over het langdurige geschil betreffende bananen;

13.  meent dat de invloed van de Geschillencommissie van de Wereldhandelsorganisatie op gevoelige terreinen van het intern beleid aan beide zijden van de Atlantische Oceaan -waaronder bijvoorbeeld de belastingwetgeving, voedselveiligheid, de soevereiniteit van de consument - de noodzaak aantoont van zowel hervorming van de regels en procedures van de Wereldhandelsorganisatie als het feit dat de EU en de VS meer moeten doen om zo mogelijk langs diplomatieke weg en via onderhandelingen oplossingen te vinden voor transatlantische handelsproblemen;

14.  verzoekt de EU en de VS om in de internationale instanties, in het bijzonder inzake internationale vervoerskwesties zoals lucht- en zeevervoer, gezamenlijke standpunten te ontwikkelen teneinde de regelgeving op het gebied van veiligheid, milieubescherming, mededinging en anti-trustwetgeving te harmoniseren;

15.  is van mening dat aangezien de EU en de VS beide belang hebben bij een op regels gebaseerd handelssysteem, zij het eens moeten worden over en zich moeten inzetten voor een vierde ministersconferentie in Qatar in november 2001, die voor alle partijen van voordeel kan zijn en rekening moet houden met de behoeften van de ontwikkelingslanden, vooral op het gebied van duurzame ontwikkeling, en waar met name de kwestie van de ontwikkeling van de derde wereld, het milieu en sociale normen alsmede transparantie en democratie in het wereldhandelsstelsel moeten worden besproken;

16.  benadrukt het belang van een versterking van de democratische verantwoording van de WTO en herhaalt zijn voorstel betreffende een parlementaire dimensie; dringt er bij het Congres van de VS op aan deel te nemen aan de voorbereiding van de parlementaire bijeenkomst die gelijk met de WTO-ontmoeting in Qatar, in november 2001, zal plaatsvinden;

17.  is verheugd over het besluit dat in 1999 gezamenlijk door de delegatie van het Europees Parlement naar Seattle en de landbouwvertegenwoordigers van het Amerikaanse Congres is genomen om voort te gaan met hun regelmatige gedachtewisselingen over landbouwaangelegenheden;

Veiligheids- en defensievraagstukken

18.  is ervan overtuigd dat de samenwerking in het kader van het Atlantisch Bondgenootschap nog steeds van doorslaggevend belang is voor de veiligheid en stabiliteit in de Euro-Atlantische regio en is in beginsel ingenomen met de bereidheid van het Bondgenootschap om nieuwe leden op te nemen;

19.  wijst erop dat de verdere ontwikkeling van het GBVB, dat ook de Europese snelle interventiemacht behelst, de Europese defensie en de mogelijkheden van de NAVO zal versterken;

20.  is bezorgd dat de voorstellen van de VS voor een raketafweersysteem (MDS) tot een nieuwe wapenwedloop kunnen leiden die de mondiale veiligheid eerder zal verkleinen dan vergroten; benadrukt dat de VS hun NAVO-partners dienen te raadplegen vóór de ontwikkeling van een op raketten gebaseerd defensiesysteem en verzoekt de betrokken lidstaten constructief op dergelijke raadplegingen te reageren; wijst er daarnaast op dat de VS zich niet eenzijdig uit het ABM-Verdrag zouden mogen losmaken;

Klimaatverandering

21.  betreurt de unilaterale aankondiging door de regering van de VS in maart 2001 dat de VS het protocol van Kyoto niet zal uitvoeren; herinnert eraan dat de Verenigde Staten 's werelds grootste vervuiler zijn en alleen de grootste bijdrage aan de klimaatverandering leveren en dat een overweldigende consensus van de internationale wetenschappelijke inzichten klimaatverandering als de ernstigste bedreiging voor het milieu in de wereld heeft aangewezen;

22.  verzoekt de regering van president Bush de verplichtingen die de VS in het kader van het Protocol van Kyoto zijn aangegaan te bekrachtigen en dringt erop aan dat de VS hun isolationistische houding ten opzichte van de mondiale uitdaging van de klimaatverandering opgeven;

Juridische aspecten

23.  verzoekt de VS het Verdrag betreffende de oprichting van een Internationaal Strafgerechtshof te ratificeren, en geen stappen te ondernemen die de ratificatie ervan door andere landen kan schaden;

24.  acht het, in de context van de transatlantische dialoog, nodig een beroep te doen op de diverse deelstaten in de VS waar nog altijd de doodstraf bestaat, om deze af te schaffen;

Het Echelon-interceptiesysteem

25.  betreurt het optreden van het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Handel, die elk een belangrijk onderhoud hebben geweigerd waarover tijdens de voorbereidende besprekingen een principeovereenkomst was bereikt, alsmede het niet-beschikbaar zijn van de CIA en van de NASA voor een gesprek met de parlementaire delegatie van de Tijdelijke Commissie Echelon-interceptiesysteem bij een bezoek aan Washington de vorige week; meent dat dit erop wijst dat er een gebrek aan bereidheid tot dialoog en vertrouwen bestaat waarop de betrekkingen tussen de Europese Unie en zijn Amerikaanse partners gebaseerd zouden moeten zijn, vooral als het gaat om een zo delicaat onderwerp; is echter verheugd over de geest van openheid en beschikbaarheid die het Congres van de VS jegens de delegatie van het Europees Parlement aan de dag heeft gelegd;

°
°   °

26.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de President en het Congres van de Verenigde Staten.


(1)

PB C 189 van 7.7.2000, blz. 213.

(2)

PB C 296 van 18.10.2000, blz. 121.

(3)

PB C 296 van 18.10.2000, blz. 128.

Veilige en houdbare pensioenen
previous
top of page
next

A5-0147/2001

Resolutie van het Europees Parlement over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité "De ontwikkeling van de sociale bescherming op de lange termijn: veilige en houdbare pensioenen” (COM(2000) 622 - C5-0011/2001 - 2001/2003(COS) )

Het Europees Parlement,

-  gezien de mededeling van de Commissie (COM(2000) 622 - C5-0011/2001 )

-  gezien het tussentijds verslag van de Werkgroep op hoog niveau inzake sociale bescherming over de bovengenoemde mededeling van de Commissie (14055/00) van 30 november 2000,

-  gezien het tussentijdse verslag van de Commissie economisch beleid over het effect van de bevolkingsveroudering op het financiële evenwicht van de openbare pensioenstelsels (12791/00) van 26 oktober 2000,

-  gezien de conclusies van de Europese Raden van Santa Maria da Feira van 19 en 20 juni 2000, van Lissabon van 23 en 24 maart 2000 en van Nice van 7 t/m 10 december 2000,

-  gezien de aanbeveling van de Raad van 27 juli 1992 betreffende de convergentie van de doelstellingen en het beleid op het gebied van de sociale bescherming(1) ,

-  gezien de conclusies van de Raad van 17 december 1999 betreffende de versterking van de samenwerking voor de modernisering en verbetering van de sociale bescherming(2) ,

-  gelet op artikel 47, lid 1 van zijn Reglement,

-  gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van Economische en Monetaire Commissie en de Commissie rechten van de vrouw en gelijke kansen (A5-0147/2001 ),

A.  overwegende dat de verhoging van de levensverwachting en de betere gezondheid van de bevolking een van de belangrijkste successen van onze tijd vormt,

B.  overwegende dat deze toegenomen levensverwachting - volgens sommige schattingen - ertoe zal leiden dat het percentage van de bevolking dat van een ouderdomspensioen afhankelijk is tot aan het jaar 2050 zal verdubbelen, ongeacht de aanzienlijke veranderingen die in deze situatie kunnen optreden als gevolg van de legale immigratie naar Europa; verder overwegende dat prognoses met betrekking tot toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen met het nodige voorbehoud moeten worden geïnterpreteerd, daarbij rekening houdend met het percentage van de afhankelijke bevolking, en dat er eenvormige criteria voor monitoring en statistisch onderzoek moeten worden vastgesteld,

C.  overwegende dat de houdbaarheid van de pensioenen niet alleen een probleem is van "middelen vinden” maar ook een kwestie dat de EU "doelstellingen moet halen” en dan inzonderheid met betrekking tot een hoog niveau van sociale bescherming, duurzame niet-inflationaire groei en sociale samenhang; overwegende dat behalve de demografische ontwikkelingen en de budgettaire toestand ook de technologische evolutie, met name in de medische sector, en de familiale situatie, met name de financiële risico's van alleenstaanden, uitdagingen met zich meebrengen ten aanzien van de rol van de pensioenen,

D.  overwegende dat er, zowel in de huidige lidstaten als in de kandidaat-landen, nu reeds strategieën moeten worden uitgestippeld voor de organisatie en de financiering van de sociale bescherming, die het mogelijk zullen maken om het hoofd te bieden aan de toekomstige uitdagingen waarvoor de samenleving zal worden gesteld door de toegenomen levensverwachting en de veroudering van de bevolking en de ingrijpende veranderingen in de economische sector en op de arbeidsmarkt,

E.  overwegende dat sociale bescherming in de lidstaten van de Europese Unie op zowel solidariteit als verzekering berust en een productieve factor vormt, die bijdraagt tot duurzame economische groei, werkgelegenheid, sociale vrede en bestaanszekerheid,

F.  overwegende dat er beleidsvormen moeten worden ingevoerd die het mogelijk maken een virtueuze cirkel te creëren van economische en sociale vooruitgang, die gericht zijn op een optimalisering van het wederzijdse positieve effect,

G.  overwegende dat het subsidiariteitsbeginsel weliswaar van toepassing is op de stelsels van sociale zekerheid, maar dat de verwezenlijking van de binnenmarkt en de Economische en Monetaire Unie, de binnenkort aankomende uitbreiding van de Europese Unie en de Europese werkgelegenheidsstrategie van nu af aan een zekere mate van samenwerking van de lidstaten op het gebied van de sociale bescherming en van het sociaal beleid in het algemeen wenselijk zullen maken,

H.  overwegende dat de Europese Unie, om die nauwere samenwerking tot stand te brengen en gebruikmakend van de open coördinatiemethode, ook voor pensioenen convergentiecriteria dient vast te stellen, met inbegrip van gemeenschappelijke en kwantificeerbare doelstellingen die op alle lidstaten van toepassing zijn, met gemeenschappelijke indicatoren, richtsnoeren, nationale actieplannen, verslaggeving en aanbevelingen, alsook initiatieven inzake uitwisseling van gegevens, ervaringen en voorbeelden, teneinde de sociale bescherming in Europa te verbeteren en voor iedereen een pensioen te waarborgen dat de garantie voor het behoud van een behoorlijk levenspeil biedt,

1.  is tevreden met de mededeling van de Commissie en met de eerste resultaten van de werkzaamheden van de Werkgroep op hoog niveau voor sociale bescherming en het Comité van economisch beleid met betrekking tot het verzoek van de Europese Raad van Lissabon om een onderzoek in te stellen naar de toekomstige situatie van de sociale bescherming; is tevreden met de omvorming van de Werkgroep op hoog niveau voor sociale bescherming tot het Comité voor sociale bescherming alsook met de door het Verdrag van Nice terzake voorziene rechtsgrond;

2.  benadrukt dat de te nemen hervormingsmaatregelen niet alleen de structuur van de pensioenstelsels moeten betreffen, maar ook een aanzet moeten geven tot een succesrijke groeistrategie en een actief werkgelegenheidsbeleid; op deze wijze zou de last op de openbare financiën kunnen worden verminderd en zou slechts in beperkte mate hoeven worden overgegaan tot pijnlijke verlagingen van de uitkeringen of hogere bijdragen en belastingen;

3.  verzoekt het Zweedse voorzitterschap het debat over de ouderdomsvoorzieningen en -pensioenen hoog op de agenda van de Europese Raden van Stockholm en Göteborg te plaatsen en de coördinatie te bevorderen van de diverse aspecten van het Europese debat over de budgettaire en financiële aspecten van de kosten van de vergrijzing, de toekomst van de sociale bescherming, de voorstellen betreffende de toegang tot de financiële markten, de problemen inzake de belemmeringen voor het vrije verkeer die o.a. in het Pensioenforum worden behandeld, en de belastingheffing op pensioenen;

4.  hoopt dat dit onderzoek onder het Zweedse Voorzitterschap nog diepgaander zal worden voortgezet, opdat we onder Belgisch voorzitterschap kunnen komen tot een Europese samenwerking inzake pensioenen die, vertrekkende vanuit een aantal gemeenschappelijke doelstellingen, moet leiden tot een open coördinatiestrategie met betrekking tot het hele gebied van de sociale bescherming; verzoekt de Commissie dan ook, op grond van zowel de mededeling als de verslagen en binnen het door de Europese Raad aangegeven kader, ontwerprichtsnoeren voor te stellen inzake sociale bescherming, met inbegrip van pensioenen;

5.  is van mening dat de strategie van de wederzijdse versterking van economische en sociale beleidsmaatregelen, zoals die door de Europese Raad van Lissabon wordt aangekondigd, tot een convergentie zou moeten leiden van het binnen de Europese Unie gevoerde beleid op het gebied van macro-economie, werkgelegenheid en sociale bescherming;

6.  benadrukt dat, vooral met het oog op de veroudering van de bevolking, de nodige financiële ruimte moet worden gecreëerd voor de hervorming van de pensioenstelsels; wijst erop dat dergelijke hervormingen tot op heden in vele lidstaten werden uitgesteld;

7.  onderstreept dat veilige en houdbare pensioenen bijdragen tot de interregionale sociale rechtvaardigheid in Europa en tot macro-economische stabiliteit doordat op de interne markt een daadwerkelijke vraag wordt gecreëerd die losstaat van de economische schommelingen en waarmee op zichzelf een arbeidsaanbod kan worden verwezenlijkt waardoor de werkloosheid geleidelijk aan wordt verminderd naar gelang het aantal gepensioneerden toeneemt;

8.  stemt in met het advies van het Comité voor sociale bescherming dat de analyse van de pensioensystemen in het licht van de te verwachten demografische ontwikkelingen niet beperkt mag blijven tot de financiële dimensie alleen, maar dat hierbij ook rekening moet worden gehouden met de bijdrage die hierdoor wordt geleverd aan de sociale vrede en de solidariteit tussen en binnen de generaties;

9.  is in dit verband tevreden met de tien beginselen die de Commissie in haar mededeling heeft opgesomd en is van mening dat er in het kader van een open coördinatieproces indicatoren moeten worden opgesteld op basis van deze beginselen;

10.  is van oordeel dat in het kader van de totstandkoming van een Europese coördinatie van het pensioenbeleid moet onderzocht worden welke initiatieven genomen kunnen worden om de aanbeveling van 1992 betreffende het gegarandeerde minimuminkomen dat door de stelsels van sociale bescherming moet worden gewaarborgd, toe te passen;

11.  deelt de mening van de Commissie dat bij de hervorming van de pensioenstelsels niet alleen rekening moet worden gehouden met de demografische vereisten, maar dat men zich hierbij vooral ook moet laten inspireren door de ideeën van sociale rechtvaardigheid en de bestrijding van armoede en onzekere levensomstandigheden; herinnert eraan dat het armoedepercentage het hoogst is onder huishoudens die uit ouderen, in het bijzonder oudere vrouwen bestaan en is van mening dat een verlaging van de armoedegraad een van de hoofddoelstellingen van de hervormingen zou moeten zijn; benadrukt dat ouderdom en ziekte, in combinatie met lage pensioenen, in diverse lidstaten de belangrijkste oorzaak voor armoede en sociale uitsluiting vormen; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat de weduwenpensioenen op een redelijk peil worden gehandhaafd;

12.  benadrukt dat een verstandig economisch beleid en op groei gerichte structurele hervormingen, waardoor een gunstig economisch en bedrijfsklimaat ontstaat, van groot belang zijn om de pensioenstelsels voor de toekomst veilig te stellen; met name in de geest van de in Lissabon vastgestelde geïntegreerde strategie inzake de toename van de beroepsbevolking en haar productiviteit is aanpassing en modernisering van de arbeidsmarkt dringend geboden;

13.  deelt de mening van de Commissie dat door een verhoging van de participatiegraad veilige en duurzame pensioenen kunnen worden verzekerd, aangezien dit een dubbel effect zou hebben op zowel de ontvangsten als de uitgaven van de pensioenstelsels;

14.  is van mening dat, ondanks een mobilisatie van heel het beschikbare werkgelegenheidspotentieel, een zekere toeneming van het gewicht van de pensioenuitgaven ten opzichte van het BIP onvermijdelijk is; benadrukt dat aanhoudende economische groei en productiviteitsstijgingen van betekenis zullen zijn om de problemen op te lossen waarvoor de overheidsbegrotingen hierdoor worden geplaatst; is in dit verband tevreden met de strategie die op de Europese Raad van Lissabon werd vastgesteld om naar een duurzame economische groei te streven, vergezeld van een kwantitatieve en kwalitatieve verbetering van de werkgelegenheid en een sterkere mate van sociale samenhang;

15.  herhaalt daarom zijn advies dat het nodig is de strijd tegen alle vormen van discriminatie op de arbeidsmarkt, met name tegenover vrouwen en oudere werknemers, op te voeren, en door bijscholings- en herscholingsmaatregelen, alsmede door middel van op de situatie van vrouwen en ouderen afgestemde wijzigingen van de organisatie van de arbeid en van de arbeidstijden en van de arbeids- en gezondheidsbescherming, de wederopneming in het beroepsleven te bevorderen van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten, alsmede te zorgen voor de voorbereiding en opleiding van jongeren, zodat zij hun plaats als leden van de actieve bevolking kunnen innemen, waarbij tevens concurrentie tussen de generaties moet worden voorkomen;

16.  spreekt zich uit tegen verplichte vervroegde pensionering en voor een geleidelijke pensionering op voet van vrijwilligheid, of deeltijdwerk, rekening houdend met bewezen of aantoonbare objectieve omstandigheden zoals de zwaarte, het gevaar en het ongezonde karakter van het werk en de leeftijd waarop een persoon zijn of haar beroepsleven is begonnen;

17.  wijst nogmaals op het in het kader van het proces van Lissabon geformuleerde doel de arbeidsparticipatie van de in de lidstaten woonachtige vrouwen op te voeren; verzoekt de lidstaten derhalve vrouwen o.a. door middel van positieve acties in hogere mate te stimuleren tot deelname aan de arbeidsmarkt in alle sectoren en op alle niveaus;

18.  is van mening dat de invoering van een coherent sociaal en fiscaal beleid het gemakkelijker zou kunnen maken de eisen van het beroeps en van het gezinsleven met elkaar te verzoenen en dat dit daarom een voorwaarde vormt voor een grotere deelneming van de vrouwen op de arbeidsmarkt; vestigt de aandacht op de interdependentie van het niveau van sociale bescherming voor de gezinnen en de beschikbaarheid van openbare diensten enerzijds, en het geboortecijfer en de participatiegraad van vrouwen op de arbeidsmarkt anderzijds;

19.  is van mening dat rechtstreekse opvang binnen gezinnen van zieken en bejaarden gesteund moet worden met fiscale, sociale en arbeidsmaatregelen en doet hiertoe een beroep op alle lidstaten door hen te wijzen op de positieve resultaten die bereikt zijn in de lidstaten waar dit soort opvang, die een zeer menselijk en doeltreffend instrument van sociale bescherming vormt, reeds bestaat;

20.  wijst er met nadruk op dat vrouwen en mannen trachten hun beroepsrol en hun ouderrol met elkaar in evenwicht te brengen en is daarom van mening dat aan zowel mannelijke als vrouwelijke werknemers die gebruik maken van regelingen voor ouderschapsverlof gedurende die periode aanvullende pensioenrechten dienen te kunnen worden toegerekend; is voorts van mening dat verlofregelingen voor de verzorging van zieke of gehandicapte kinderen en verwanten eveneens aanspraak dienen te kunnen geven op pensioenrechten;

21.  verzoekt de Commissie te onderzoeken welke hervormingen van de pensioenstelsels moeten worden ondernomen om om pensioenen te verzekeren waarmee mannen en vrouwen in alle waardigheid kunnen leven, in het geval van atypisch, onzeker en parttime werk en van personen die hun beroepsloopbaan onderbreken om redenen van moederschap of de verzorging van familieleden, of die hun loopbaan onderbreken voor verdere opleiding of sabbatsverlof;

22.  wijst erop dat het een probleem in verband met gelijke kansen is dat tal van vrouwen in de EU in deeltijd werken of geen inkomsten uit arbeid hebben, waardoor zij vaak geheel of gedeeltelijk het recht ontberen op aanvullende pensioenvoorziening;

23.  wijst erop dat dit probleem ten principale dient te worden opgelost door een eerlijker verdeling van de betaalde beroepsarbeid en de onbetaalde zorgtaken over mannen en vrouwen en dat als gevolg daarvan vrouwen minder zullen zijn aangewezen op afgeleide rechten op pensioen maar in grotere getale zelf hun individuele rechten op pensioen zullen kunnen opbouwen;

24.  benadrukt dat het voor de veiligstelling van de pensioenen op lange termijn dringend noodzakelijk is alomvattende hervormingsstrategieën te ontwerpen voordat er zich acute financieringsproblemen voordoen. Daarom dienen de lidstaten passende maatregelen te nemen om aan deze uitdagingen het hoofd te bieden. Dit hervormingsproces moet tot doel hebben een nieuw evenwicht te vinden tussen een toereikend en veilig inkomen voor de oudere generatie en de betaalbaarheid van de pensioenen op lange termijn, waarbij een eerlijke lastenverdeling tussen de generaties moet worden gewaarborgd;

25.  pleit voor een juist evenwicht tussen de proportionaliteit van de bijdragen en de uitkeringen enerzijds, en het solidariteitsbeginsel anderzijds, teneinde armoede en sociale uitsluiting te voorkomen;

26.  merkt op dat de houdbaarheid van de pensioenvoorzieningen ook afhangt van maatregelen ten dienste van het financieel evenwicht in de pensioenstelsels en beveelt bijgevolg aan de overheidsschuld af te bouwen, alternatieve financiering aan te boren, reserves op te bouwen en overdreven belastingdruk, met name op arbeid, te vermijden;

27.  herinnert aan het kardinale belang van een ruime consensus onder het publiek over de organisatie en de de financiering en de eventualiteiten die door de sociale bescherming moeten worden gedekt; verzoekt de Commissie om voorlichtings- en opvoedingscampagnes te initiëren en te ondersteunen over het belang van solidariteit tussen de generaties en met personen die in een toestand van afhankelijkheid verkeren; dringt eveneens aan op een ruime kring van deelnemers, waaronder ook het maatschappelijk middenveld en de sociale partners moeten worden begrepen, aan het debat over de modernisering van de sociale bescherming op Europees niveau;

28.  vestigt de aandacht op de problemen van grensoverschrijdende deelneming of voortzetting in pensioenstelsels, daar deze problemen grote obstakels vormen voor de arbeidsmobiliteit in de EU; benadrukt in dat verband met name de noodzaak van voorstellen voor het op Europees niveau coördineren en regelen van de fiscale behandeling van de pensioenstelsels in de lidstaten; dringt er bij de lidstaten tevens op aan door te gaan met de afstemming van fiscale stelsels met betrekking tot aanvullende pensioenvoorzieningen door afspraken te maken over fiscale aftrekbaarheid van pensioenpremies en de belasting van de uiteindelijke uitkering en verzoekt de Commissie ten spoedigste een voorstel in te dienen voor een richtlijn betreffende de belastingheffing op pensioenen;

29.  acht het nuttig om alle pensioenstelsels in Europa als een combinatie van drie "pijlers” te zien (overheidsstelsel, bedrijfspensioenstelsel, particulier stelsel), maar onderstreept dat deze indeling in een aantal landen een kunstmatig karakter heeft;

30.  is van oordeel dat de pensioenfondsen en de op kapitalisatie berustende particuliere, openbare en door ziekenfondsen aangeboden aanvullende pensioenregelingen nuttig kunnen zijn, in aanvulling op de op algemene omslag berustende openbare stelsels, om een antwoord te helpen vinden voor de problemen die gecreëerd worden door de veroudering van de bevolking, in het bijzonder op kapitalisatie berustende pensioenfondsen die door de sociale partners collectief zijn overeengekomen en die voor alle betrokken werknemers toegankelijk zijn en zijn gebaseerd op solidariteit en gelijke behandeling en in mindere mate individuele particuliere pensioenvoorzieningen die op basis van annuïteit worden aangeboden; erkent echter dat de op algemene omslag en solidariteit gebaseerde openbare systemen voor hun elementaire sociale gerichtheid onontbeerlijk zijn en waarschuwt tegen iedere poging om deze stelsels te verzwakken of te vervangen;

31.  verzoekt de lidstaten hun belasting- en uitgavenbeleid zodanig te organiseren dat de doelstellingen van hun op algemene omslag berustende openbare stelsels op een realistische wijze kunnen worden gefinancierd;

32.  juicht de voorgenomen uitwisseling van goede ervaringen op het gebied van aanvullende pensioenen, zoals afgesproken op de Top van Stockholm, toe, maar dringt er bij de lidstaten op aan ook daadwerkelijk uitvoering te geven aan de hervormingen van nationale pensioenstelsels en elkaar hierop aan te spreken;

33.  herhaalt zijn verzoek om volledig te worden betrokken bij het proces van sociale convergentie in Europa en veroordeelt het feit dat het tussentijds verslag van het Comité voor sociale bescherming niet officieel aan het Europees Parlement is toegezonden; is echter tevreden over het voornemen van dit comité om een diepgaander dialoog te gaan voeren met het Europees Parlement;

34.  wenst te worden geraadpleegd over het verslag van het Comité voor de sociale bescherming en zal te zijner tijd een omvattende evaluatie van de toekomst van de pensioenstelsels in de EU voorleggen;

35.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, Commissie, het Comité voor sociale bescherming, het Comité voor economisch beleid, het Comité voor werkgelegenheid en de Europese sociale partners.


(1)

PB L 245 van 26.8.1992, blz. 49.

(2)

PB C 8 van 12.1.2000, blz. 7.

Steunregeling voor olijfolie
previous
top of page
next

A5-0114/2001

Resolutie van het Europees Parlement over het Speciaal Verslag nr. 11/2000 van de Rekenkamer over de steunregeling voor olijfolie, vergezeld van de antwoorden van de Commissie (C5-0009/2001 - 2001/2001(COS) )

Het Europees Parlement,

-  gezien het Speciaal Verslag nr. 11/2000(1) van de Rekenkamer, vergezeld van de antwoorden van de Commissie (C5-0009/2001 ),

-  gelet op artikel 248, lid 4, tweede alinea, van het EG-Verdrag,

-  gelet op artikel 47, lid 1 van zijn Reglement,

-  gelet op verzoekschrift nr. 378/99,

-  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en het advies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A5-0114/2001 ),

A.  overwegende dat het controle-, terugvorderings- en boetesysteem inzake olijfolie strikter is dan het systeem dat van toepassing is op andere producten die aanleiding kunnen geven tot soortgelijke vormen van vervalsing en fraude, zoals bij de subsidies voor ondermelk (zie speciaal verslag van de Rekenkamer nr. 1/1999(2) ),

B.  overwegende dat het onderzoek van de Rekenkamer naar de olijfolieregeling vooral betrekking heeft op de periode tot 1998, m.a.w. vóór de inwerkingtreding van de bij verordeningen van de Raad (EG) 1638/98 en 1639/98(3) ingevoerde interimmaatregelen voor een periode van drie jaar,

C.  overwegende dat de interimmaatregelen een kwantitatieve uitbreiding van de controles met zich meebrengen: invoering van een gegarandeerde maximumhoeveelheid voor elke lidstaat (zie par. 12 van de opmerkingen van de Rekenkamer), extra voorwaarden voor de goedkeuring van molens, controle op de olijfoliekwaliteit, de verplichting voor de telers om registers bij te houden, de invoering van een reeks sancties, specifieke controles ter plaatse, de verplichting tussen 1 en 10% van de teeltaangiften te controleren, bijkomende oppervlakkige controles in de oliefabrieken en grondige kruiscontroles van leveranciers en geadresseerden (par. 13 van de opmerkingen van de Rekenkamer),

D.  overwegende dat de Commissie overeenkomstig de termijn die is vastgelegd in de Verordening van de Raad (EG) nr. 1638/98, op 21 december 2000 een voorstel heeft ingediend inzake de steunregeling voor olijfolie die de bestaande steunregeling met twee verkoopseizoenen verlengt,

E.  overwegende dat er dringend behoefte bestaat aan betrouwbare statistische gegevens over het aantal olijfbomen, de beplante arealen en de opbrengsten, waar reeds in 1975 aan de lidstaten om verzocht werd,

F.  overwegende dat de controlemechanismen die uitsluitend op de rendementen gebaseerd zijn (aantal bomen en analyse van de beplante arealen) wel een belangrijk instrument vormen, maar toch ontoereikend zijn voor een efficiënte en betrouwbare beoordeling van de regelingen voor productiesteun; overwegende derhalve dat overeenkomstig de conclusies van de Rekenkamer deze controles moeten worden aangevuld met gegevens inzake de door de molens verwerkte hoeveelheden,

G.  overwegende dat sommige lidstaten hebben nagelaten het olijventeeltkadaster (OCR), dat aanvankelijk in 1975 was geïntroduceerd in de Gemeenschap van 9 lidstaten, op te stellen ondanks aanzienlijke daartoe strekkende financiële steun van de Gemeenschap; dat werkzaamheden voor de totstandbrenging van een geografisch informatiesysteem (GIS), ingevoerd als instrument ter vereenvoudiging van de controles, achterliggen op het tijdschema,

H.  overwegende dat de Commissie verminderde financiële correcties heeft toegepast in het kader van de procedure voor de goedkeuring van de rekeningen (zie par. 59 van de antwoorden van de Commissie),

I.  overwegende dat, volgens de Commissie (zie antwoord op par. 33), officiële statistische gegevens erop duiden dat promotieprogramma's een positief effect op de olijfolieconsumptie hebben gehad, zij het dat deze bewering niet kon worden bevestigd aan de hand van een algemene beoordeling van deze programma's,

J.  overwegende dat verplichtingen op grond van de steunregeling voor olijfolie (teeltaangiften, steunverzoeken, de noodzaak voor producenten om eventuele veranderingen in de gegevens over hun activiteiten mee te delen) bijzonder complex en zwaar zijn; dat dit een van de redenen is voor de gebrekkige kwaliteit van de statistische gegevens;

K.  overwegende dat het noodzakelijk is dat de Commissie een onderzoek instelt naar de rendabiliteit van de nationale controlebureaus, die belast zijn met de taak om te waarborgen dat de communautaire wetgeving inzake olijfolie op nationaal niveau wordt nageleefd,

L.  overwegende dat, hoewel de consumptiesteun voor olijfolie met ingang van 1 november 1998 is afgeschaft, nog een aanzienlijk aantal ten onrechte gedane betalingen over de periode 1985-1998 door de nationale autoriteiten moet worden teruggevorderd,

M.  overwegende dat, evenzo, slechts een klein deel van de gedurende de periode 1990-1998 ten onrechte uitgekeerde exportrestituties is teruggevorderd door de nationale autoriteiten,

N.  overwegende dat er gevallen geweest zijn waarbij er tien jaar verstreek voordat procedures voor de terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen werden ingesteld; overwegende dat het bijgevolg van essentieel belang is dat de Commissie een termijn vaststelt voor een terugvorderingsactie, bij uitblijven waarvan eventueel niet-teruggevorderde bedragen in afwachting van definitieve uitspraken in rechte aan de communautaire begroting zouden moeten worden overgemaakt,

O.  overwegende dat de door de lidstaten verstrekte gegevens over terug te vorderen bedragen verre van betrouwbaar zijn, waardoor de Commissie genoodzaakt is zich te baseren op de relevante opmerkingen van de Rekenkamer,

1.  verzoekt de Commissie en de Raad om, in overeenstemming met zijn resolutie van van 18 december 1997(4) over de olijf- en olijfoliesector, vast te houden aan het systeem van productiesteun, dat bewezen zich het best voor deze sector te lenen - omdat het efficiënt werkt, de concurrentiepositie van de olijfsector ten opzichte van andere plantaardige oliën met een hoge subsidieniveau afdoende heeft beschermd, de ontwikkeling mogelijk heeft gemaakt van externe markten en niet heeft geleid tot overschotten - en dat in de productieregio's de dubbele rol heeft vervuld van marktbeleidsinstrument en stimulans voor de ontwikkeling van het platteland;

2.  wijst erop dat de ervaring uitwijst dat de GMO de producenten een redelijk inkomensniveau heeft gewaarborgd, de modernisering van teeltmethoden en bedrijfsvoering heeft bevorderd, de productkwaliteit heeft verbeterd en heeft bijgedragen tot de bescherming van het milieu;

3.  verzoekt de Commissie in het kader van de op 21 december 2000 voorgestelde overgangsmaatregelen een regeling ten uitvoer te leggen die gebaseerd is op betrouwbare gegevens betreffende de hoeveelheden verwerkte olijven en de hoeveelheden in de molens geproduceerde olie; deze bedragen kunnen gelieerd worden aan de gegevens betreffende het aantal bomen en de beplante arealen;

4.  is van mening dat de nieuwe overgangsregeling aanzienlijk vereenvoudigd zou moeten worden teneinde een betere en meer doeltreffende controle mogelijk te maken en de buitensporig grote administratieve lasten voor de boeren te verminderen;

5.  vraagt de Commissie toe te lichten op welke wijze het besluit van 21 december 2000 om de huidige steunregeling voor de olijfoliesector uit te breiden, ingaat op de bevindingen van de Rekenkamer in haar speciaal verslag 11/2000 en rekening houdt met haar aanbevelingen;

6.  betreurt dat sommige lidstaten nog steeds hebben nagelaten een olijventeeltkadaster (OCR) te creëren, ondanks de aanzienlijke financiële steun die de Gemeenschap daartoe heeft verstrekt;

7.  is ingenomen met het voorstel van de Commissie om per 1 november 2003 de uitkering van olijfoliesteun afhankelijk te maken van de voltooiing van het geografisch informatiesysteem (dat mede het olijventeeltkadaster omvat);

8.  herinnert aan zijn standpunt van 16 juni 2000(5) over een geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen waarin het voorstelt om olijfolie op te nemen in de lijst van producten die vallen onder het geïntegreerd beheer- en controlesysteem (IACS) als doeltreffend beheer- en controle-instrument;

9.  verzoekt de Commissie haar standpunt te wijzigen en olijfolie op te nemen in het IACS;

10.  betreurt de besluiten van de Commissie om verminderde financiële correcties in het kader van de procedure voor de goedkeuring van de rekeningen voor sommige lidstaten toe te passen;

11.  neemt kennis van het oordeel van de Commissie over officiële statistieken, waarin zij te kennen geeft dat stimuleringsprogramma's een positief effect hebben gehad op de olijfolieconsumptie; verzoekt haar echter om uit te gaan van harde feiten en niet van vage conclusies bij haar mededeling dat 135,9 miljoen euro bestemd voor de olijfolieproductie besteed is aan deze en andere programma's en verzoekt derhalve om een globale evaluatie van de efficiëntie ervan;

12.  verzoekt de Commissie één enkele promotieregeling te creëren en daarbij rekening te houden met de gedachtewisseling die thans gaande is over de harmonisatie van de twaalf bestaande promotieregelingen voor de landbouw;

13.  wijst erop dat de consumptiesteun voor olijfolie sinds 1 november 1998 is afgeschaft; betreurt evenwel dat nog een aanzienlijk bedrag aan ten onrechte gedane uitkeringen over de periode 1985-1998 door de nationale autoriteiten moet worden teruggevorderd;

14.  betreurt eveneens dat slechts een klein deel van de gedurende de periode 1990-1998 ten onrechte uitgekeerde exportrestituties is teruggevorderd door de nationale autoriteiten;

15.  betreurt de buitensporig lange perioden, soms zelfs tien jaar, die verstreken zijn voordat procedures voor de terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen werden aangespannen; verzoekt bijgevolg de Commissie een termijn vast te stellen voor een terugvorderingsactie;

16.  betreurt dat het afschrikkend effect van dwangsommen en boetes verminderd wordt door het feit dat deze door de nationale schatkisten worden betaald eerder dan door de personen die ten onrechte betaalde bedragen ontvangen hebben;

17.  verzoekt de Commissie met klem met een geïntegreerde strategie te komen voor een betere terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen, vergezeld van een actieplan en een tijdschema, gebaseerd op artikel 280 van het Verdrag, ter waarborging van een gelijke bescherming van de financiële belangen voor alle lidstaten;

18.  verzoekt de lidstaten het voorstel van de Rekenkamer (par. 101) op te volgen en maatregelen te nemen met betrekking tot de mogelijkheden om beroep in te stellen tegen bestuursbesluiten of rechterlijke uitspraken;

19.  verzoekt de Commissie maatregelen te nemen naar aanleiding van de opmerkingen van de Rekenkamer (par. 96-106) betreffende de betrouwbaarheid en de volledigheid van gegevens inzake terug te vorderen bedragen;

20.  verzoekt de Commissie in de communautaire wetgeving het vereiste van het aanhouden van debiteurenrekeningen op te nemen;

21.  herinnert aan zijn resolutie van 21 april 1993(6) houdende commentaren die deel uitmaken van het besluit tot verlening van kwijting aan de Commissie voor het begrotingsjaar 1991, waarin het de Commissie verzocht betalingen voor olijfolie op te schorten indien er door de lidstaten binnen een redelijk tijdsbestek geen waarborgen voor bevredigende controles werden geboden;

22.  verzoekt alle EU-instellingen en organen, met name OLAF, de Europese Rekenkamer (ECA) en de Commissie, en de lidstaten de hoogste prioriteit en urgentie te geven aan de bestrijding van fraude met olijfolie, met name de ongeoorloofde toevoeging van hazelnootolie aan olijfolie:

  i.

verzoekt in het bijzonder de Commissie om:

  a)

zo spoedig mogelijk met wetgevingsvoorstellen ter versterking van de bepalingen tegen vervalsing van olijfolie;

  b)

de hoogste prioriteit te geven aan Europees onderzoek naar en ontwikkeling van nieuwe methoden voor de opsporing van gevallen van vervalsing van olijfolie, met name door het gebruik van hazelnootolie;

  c)

een Europese zwarte lijst op te stellen van alle bedrijven die betrokken zijn bij de vervalsing van olijfolie en andere voedingsproducten, en onmiddellijk elke financiële steun aan hen stop te zetten.

  ii.

verzoekt de ECA hierover een speciaal verslag op te stellen;

  iii.

verzoekt de lidstaten aan dit probleem de hoogste prioriteit te verlenen:

23.  herinnert eraan dat de Europese Unie thans zeker 25% van het resultaat van de inning van de traditionele eigen middelen betaalt ter voldoening van de inningskosten van de douane en dat het derhalve ontoelaatbaar is dat vervalsers van olijfolie profiteren van de omzeiling van douanecontroles;

24.  verzoekt de Commissie de haalbaarheid te bestuderen van een geïntegreerd computersysteem dat effectieve en tijdig controles op verplaatsingen van olieproducten tussen bedrijven mogelijk zou maken;

25.  verzoekt de Commissie na te gaan of het noodzakelijk is om in het kader van de huidige herziening van Verordening (EG) 2815/98(7) te verbieden dat olijfolie zonder etiket in omloop gebracht wordt, en voor te schrijven dat de plaats van herkomst van het product niet zal worden bepaald door de plaats waar het geproduceerd is, maar door de plaats waar het geoogst is;

26.  wijst erop dat de stopzetting van openbare opslag weliswaar gemiddeld jaarlijkse bezuiniging van 26 miljoen euro heeft opgeleverd, maar dat dit resultaat wellicht tenietgedaan is door een daling van de marktprijzen en bijgevolg van de inkomsten van de producenten;

27.  deelt de kritiek van de Rekenkamer dat de methode voor de controle op productiesteun onbetrouwbaar en ondoeltreffend is als uitsluitend wordt afgegaan op de olieopbrengsten;

28.  betreurt dat de Commissie in haar antwoorden aan de Rekenkamer weliswaar heeft verklaard dat de verbetering van het controlestelsel een van de kernpunten zal vormen van het hervormingsvoorstel dat zij in de tweede helft van 2000 zou indienen, maar dat dit voorstel geen wijzigingen beoogt aan te brengen in het controlestelsel;

29.  is verbaasd over het antwoord van de Commissie met betrekking tot de betrouwbaarheid van de statistische gegevens van de Internationale Olijfolieraad (IOOC) en verzoekt haar om gedetailleerde gegevens over de nieuwe elementen op grond waarvan de cijfers over productie en voorraden op de 80ste vergadering van de IOOC konden worden herzien; is eveneens verbaasd over het feit dat de voorraden zoals die er na deze herziening van de desbetreffende cijfers uitzien, geen gevolgen hebben gehad voor de markten en voor de interventie; verzoekt de Commissie uit te leggen welke rol de opbrengsten hebben gespeeld bij de op de 80ste vergadering van de IOOC aangebrachte herziening;

30.  is van mening dat budgettaire restricties, tekortkomingen van het systeem en de te verwachten overschotten niet de enige zorgen voor de hervorming van de GMO voor olijfolie mogen zijn, daar het inkomen van de olijfolieproducenten met inachtneming van het verdrag de primaire zorg dient te zijn;

31.  wijst erop dat het van belang is dat in de nieuwe GMO rekening gehouden wordt met enkele belangrijke doelstellingen, zoals de bevordering van de milieubescherming, het leven op het platteland en in gemeenschappen, de historische en patrimoniale waarde van olijfbomen, de noodzaak van een bevoorrechte behandeling van het inkomen der kleine boeren en van stagnerende plattelandsregio's, en dat gestreefd wordt naar marktevenwicht, de bevordering van kwaliteit door middel van de bestrijding van fraude, doeltreffende bescherming van communautaire producten en een adequaat type institutionele promotie ter vergroting van de consumptie;

32.  adviseert de Commissie met klem om de bureaucratische procedures te stroomlijnen, daar de overgangshervorming de administratieve lasten voor de ondernemingen en de overheden heeft doen toenemen;

33.  merkt met bezorgdheid op dat er een algemene budgettaire tendens in de EU is om in de GMO voor oliën en vetten de relatieve waarde van de olijfoliesteunregelingen te verminderen; acht olijfolie voor de doelstellingen van het algemeen plattelandsbeleid van groter belang dan dat van de zaadolieproductie, en verzoekt de Commissie hiermee terdege rekening te houden;

34.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Europese Rekenkamer, alsmede aan de regeringen, parlementen en rekenkamers van de betrokken lidstaten.


(1)

PB C 215 van 27.7.2000.

(2)

PB C 147 van 27.5.1999.

(3)

PB L 210 van 28.7.1998, blz. 32 en 38.

(4)

PB C 14 van 19.1.1998, blz. 190.

(5)

PB C 67, 1.3.2001, blz. 324

(6)

PB C 150 van 31.5.1993, blz. 104.

(7)

PB L 349 van 24.12.1998, blz. 56.

Raming van de ontvangsten en uitgaven van het Parlement voor het begrotingsjaar 2002
previous
top of page
next

A5-0166/2001

Resolutie van het Europees Parlement over de raming van de ontvangsten en uitgaven van het Parlement voor het begrotingsjaar 2002 (2001/2062BUD)

Het Europees Parlement,

-  gelet op artikel 272 van het EG-Verdrag,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 april 2001 over de richtsnoeren voor de begrotingsprocedure 2002 voor de Afdeling II - Raad; Afdeling IV - Hof van Justitie; Afdeling V - Rekenkamer; Afdeling VI - Economisch en Sociaal Comité; Afdeling VII - Comité van de regio's; Afdeling VIII - Europese ombudsman en over het voorontwerp van raming van het Europees Parlement (Afdeling I) voor het begrotingsjaar 2002 (2000/2325(BUD))(1) ,

-  onder verwijzing naar het verslag van de secretaris-generaal aan het Bureau over het voorontwerp van raming van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2002,

-  onder verwijzing naar het voorontwerp van raming dat het Bureau op 2 april 2001 heeft gepubliceerd overeenkomstig artikel 22, lid 5 en 6, en artikel 183 van het Reglement,

-  onder verwijzing naar de bepalingen van het Financieel Reglement, de verklaring over de van een analytische begroting en de interinstitutionele conclusies betreffende de rationalisatie van de administratieve uitgaven(2) ,

-  gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A5-0166/2001 ).

A.  overwegende dat de economische prognoses uitgaan van een groei van de economie van 2,5% en van een inflatie van 2% voor 2002 in de Europese Unie en dat het Parlement zijn strakke srikte begrotingsbeleid moet voortzetten,

B.  overwegende dat het maximum in rubriek 5 ("Administratieve uitgaven”) van de financiële vooruitzichten is vastgesteld op € 5 179 miljoen (na technische aanpassingen) en dat de marge in het kader van de financiële vooruitzichten onder steeds grotere druk zal komen te staan doordat de behoeften van de Europese instellingen blijven toenemen,

C.  overwegende dat het Parlement besloten heeft 20% van rubriek 5 van de financiële vooruitzichten in zijn begrotingsraming op te nemen, d.i. een totaal van € 1.035 miljoen en een stijging van 4,8% ten opzichte van de begroting 2001; overwegende dat het Parlement door het besluit de speelruimte waarover het in rubriek 5 beschikt volledig in de begroting op te nemen in staat is investeringen in onroerend goed te blijven doen die financieel gezond zijn en die op korte en lange termijn vruchten zullen afwerpen,

D.  overwegende dat de ramingen voor 2002 gebaseerd zijn op de volgende parameters: veertig werkweken, twaalf normale vergaderperioden, zes aanvullende vergaderperioden, vier dagen per vergaderperiode in Straatsburg, een rente van 6%, een salarisaanpassing van 2,7% en een forfaitaire korting van 6,5%; overwegende dat de secretaris-generaal op tijd vóór de eerste lezing door het Parlement bijgewerkte ramingen moet indienen, indien de parameters veranderen,

E.  overwegende dat het de verdere modernisering en grotere efficiëntie van zijn werkmethoden en -structuren gezien het Verdrag van Amsterdam , zijn voortdurend toenemende politieke betekenis en de aanstaande uitbreiding doelgericht dient te bevorderen,

Uitbreiding

1.  wijst erop dat de voorbereidingen voor de komende uitbreiding voor alle instellingen een uitdaging vormen en een grote impact zullen hebben op rubriek 5 ("Administratieve uitgaven” ) van de financiële vooruitzichten; herinnert eraan dat in het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure wordt bepaald dat het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk een aanpassing zullen doorvoeren van de financiële vooruitzichten om rekening te houden met de vereiste uitgaven in verband met de uitbreiding;

2.  erkent dat, om het Parlement en zijn Administratie tegen de volgende Europese verkiezingen van 2004 op de uitbreiding voor te bereiden, alle eventuele bijkomende behoeften uiterst grondig moeten worden onderzocht; neemt kennis van het feit dat het Bureau met het oog hierop een werkgroep van het Bureau opdracht heeft gegeven de noodzakelijke voorbereidingen van het Parlement op de uitbreiding te analyseren op basis van een driejarenplan, en dat het resultaat van de analyse op verzoek van het Parlement vóór 30 juni 2001 moet worden ingediend zodat het, voor zover het betrekking heeft op het begrotingsjaar 2002, tijdens de lopende begrotingsprocedure nog in overweging kan worden genomen;

3.  neemt kennis van het uitgangspunt van het Bureau dat het Parlement klaar moet zijn om tegen 2004 de twaalf kandidaat-landen als nieuwe leden te verwelkomen; acht het met het oog op de uitbreiding absoluut noodzakelijk dat de werkmethoden van het Parlement en de toewijzing van middelen geoptimaliseerd worden en dat de Administratie nog doeltreffender wordt;

4.  dringt erop aan dat het definieert wat zijn kernactiviteiten en prioriteiten zijn en dat het met het oog op de uitbreiding de nodige hervormingen op gang brengt; is van oordeel dat het van essentieel belang is de burgers van de kandidaat-landen vóór de toetreding in hun eigen land voor te lichten over de uitbreiding en de werkzaamheden van het Parlement; wacht met belangstelling op de resultaten van de werkgroep van het Bureau over de oprichting van permanente voorlichtingsbureaus en verwacht vóór de beraadslagingen in het najaar van 2001 een verslag van de secretaris-generaal over alle administratieve en operationele gevolgen daarvan; gelast zijn secretaris-generaal in dat kader alle samenwerkingsmogelijkheden met de Commissie te verkennen om dubbel werk te reduceren;

5.  gelast het Bureau in het kader van het driejarenplan alle mogelijkheden te onderzoeken om de parlementsleden van de kandidaat-landen waarmee de onderhandelingen al zijn geopend te betrekken bij de werkzaamheden van zijn parlementaire commissies;

6.  is van oordeel dat de begroting 2002 zijn Administratie, met inbegrip van de talendiensten, in staat moet stellen te beginnen maatregelen te nemen ter voorbereiding van de uitbreiding (o.a. voortgezette opleidingen ter plaatse); dringt erop aan dat deze maatregelen stroken met de besluiten van de begrotingsautoriteit; wijst de aanstelling van ambtenaren uit de kandidaat-lidstaten af zolang geen toetredingsverdragen zijn getekend; gelast het Bureau en de secretaris-generaal bij de voorbereiding van de toetreding nauw met de Commissie samen te werken; wijst erop dat het Parlement klaar zal moeten zijn om voor elke nieuwe lidstaat op zijn minst minimale democratische eisen op het gebied van vertaling te dekken; erkent tevens dat er ruimte is voor verdere verbeteringen van de tolkendiensten;

7.  is in de huidige situatie bereid de budgettaire gevolgen van de voorbereiding op uitbreiding, voor zover zij betrekking hebben op het begrotingsjaar 2002, in oktober 2001 in het kader van het begrotingsdebat te behandelen;

Groene huishouding

8.  is verheugd over het voorstel van het Bureau om onder artikel 260 ("Adviezen, studies en enquêtes met een beperkt karakter, Stoa-programma”) een bedrag van € 300 000 op te nemen voor een milieu-audit, overeenkomstig zijn eerder genoemde resolutie over de richtsnoeren voor de begrotingsprocedure 2002; benadrukt dat het Parlement zich ertoe moet verbinden deel te nemen aan EMAS (communautair milieubeheer- en auditsysteem) en alle nodige stappen moet ondernemen om eraan te voldoen;

Gebouwenbeleid

9.  is verheugd over het voorstel van het Bureau om onder artikel 209 ("Overige uitgaven in verband met de gebouwen”) een reserve voor investeringen in onroerende goederen op te nemen om gebouwen sneller te kunnen afbetalen, hetgeen aanzienlijke besparingen voor de belastingbetaler zal blijven opleveren; kan instemmen als een financieel gezonde maatregel, met versnelde financiering van het Louise Weiss-gebouw in Straatsburg nog voor alle uitgaven met betrekking tot de uitbreiding volledig voelbaar zijn in zijn begroting, aangezien volgens de adviezen van zijn Juridische Dienst hiermee niet wordt vooruitgelopen op toekomstige politieke besluiten en dit evenmin invloed zal hebben op de huidige juridische situatie;

10.  herhaalt dat in Brussel alle opties zorgvuldig moeten worden onderzocht om de gebouwen van het Parlement voor te bereiden op de uitbreiding; dringt erop aan dat de relevante politieke besluiten gebaseerd moeten zijn op de beginselen van transparantie, legaliteit en kosten/batenverhouding en enkel mogen worden genomen na een oproep tot indiening van blijken van belangstelling;

11.  wijst op het voorstel van het Bureau om de kredieten onder artikel 204 ("Inrichting van dienstruimten”) te verhogen, onder meer om renovatiewerken in het Schuman-gebouw in Luxemburg en het Winston Churchill-gebouw in Straatsburg te financieren; is van oordeel dat de behoefte aan de gevraagde kredieten onvoldoende bewezen is; besluit bijgevolg een bedrag van € 700 000 onder artikel 204 in de reserve te plaatsen; wijst erop dat de vrijmaking van deze kredieten in eerste lezing kan worden overwogen, op voorwaarde dat de nodige inlichtingen tijdig aan de begrotingsautoriteit worden verstrekt;

Statuut van de leden

12.  hoopt dat het Parlement en de Raad zo spoedig mogelijk een Statuut van de leden zullen goedkeuren; beseft dat het Statuut van de leden naar alle waarschijnlijkheid in de loop van het begrotingsjaar 2002 nog niet van kracht zal worden; stemt er bijgevolg met het oog op een transparante begroting mee in om onder hoofdstuk 102 ("Reserve voor het Statuut van de leden”) een p.m.-vermelding op te nemen;

13.  spreekt zich opnieuw uit voor de goedkeuring van een Statuut voor de medewerkers van de leden;

Personeelsbeleid

14.  betreurt dat de Europese instellingen nog steeds achterlopen op de beste praktijk in bepaalde lidstaten op het gebied van niet-discriminerende maatregelen; is van oordeel dat een modern openbaar ambt ervoor moet zorgen dat gelijke behandeling in de zin van artikel 13 van het Verdrag, degelijk is opgenomen in zijn personeelsbeleid; gelast zijn secretaris-generaal vóór 1 september 2001 een verslag in te dienen over de maatregelen die het Parlement op eigen initiatief kan nemen, naast de maatregelen waartoe in de context van de herziening van het Statuut van de ambtenaren kan worden beslist;

15.  geeft toestemming voor kredieten voor aanvullend personeel voor een bedrag ter hoogte van € 909 746 en plaatst een bedrag van € 59 902 in de reserve; is van mening dat de volgende posten met dit bedrag kunnen worden gefinancierd: 2 A3, 7 A7, 9 B3, 7 B5 en 4 C5 (1 A7 en 1 B5 in de reserve); gelast het Bureau op de hoogte te worden gehouden inzake zijn besluit betreffende de personeelsformatie en de daarmee verband houdende toewijzing van posten;

16.  stemt ermee in dat de noodzakelijke kredieten ter beschikking worden gesteld om 12 tijdelijke B5-posten in de fractiesecretariaten te scheppen, om het hoofd te bieden aan de voortdurend hogere eisen die sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam en ten gevolge van de toenemende politieke betekenis van het Europees Parlement aan de fracties worden gesteld;

17.  heeft besloten alle omzettingen van posten in het kader van het begrotingsdebat in het najaar van 2001 te behandelen; verzoekt de secretaris-generaal vóór 1 juli 2001 aanvullende informatie te verstrekken over de voorgestelde omzettingen;

18.  is verheugd over de meest recente maatregelen die de secretaris-generaal inzake het mobiliteitsbeleid voor het personeel heeft voorgesteld, die tot doel hebben jongere ambtenaren door meer mobiliteit de kans te geven relevante ervaring op te doen in verschillende afdelingen van het Parlement, terwijl de instelling ook meer voordeel kan halen uit de ervaring van oudere ambtenaren met een langere mobiliteitsdrempel; is echter van mening dat het mobiliteitsbeleid ook in de toekomst voor alle personeelsleden moet gelden om een soepele en dynamische dienstverlening te ontwikkelen;

19.  herhaalt tevens dat het verlies aan menselijk kapitaal ten gevolge van mobiliteit nog steeds stelselmatig moet worden aangepakt; gelast zijn secretaris-generaal vóór 1 september 2001 met een globaal opleidingsbeleid voor het personeel van het Parlement te komen, dat rekening houdt met de resultaten van het tussentijds extern rapport over de werkmethoden en de personeelsstructuur van de Administratie van het Parlement; is van mening dat de tot op heden genomen opleidingsmaatregelen niet volstaan om de leden de best mogelijke bijstand en know-how te bieden;

Diversen

20.  wijst erop dat de huidige contracten met externe vervoerders jaarlijks vernieuwd moeten worden; wijst er tevens op dat de kosten van het vervoer van de leden door externe ondernemingen in Straatsburg en Brussel de laatste jaren aanzienlijk zijn gestegen; herinnert eraan dat het de instellingen in zijn eerder genoemde resolutie over de richtsnoeren voor de begrotingsprocedure 2002 heeft verzocht mobiliteitsplannen te presenteren; gelast het Bureau in dit verband tevens alternatieven voor het vervoer van de leden te bestuderen, om te komen tot een rendabeler en milieuvriendelijker vervoerssysteem; dringt er intussen op aan om de huidige regels inzake het vervoer van de leden strikt toe te passen;

21.  neemt kennis van het voorstel van het Bureau om € 800 000 op te nemen onder post 1840 ("Exploitatie van restaurants en kantines”) van artikel 184 ("Restaurants en kantines”); is van oordeel dat een bedrag van € 450 000 bestemd moet worden om de kosten van de geografische spreiding van de parlementaire werkzaamheden te dekken en dat een bedrag van € 350 000 moet worden bestemd als kasreserve;

22.  gelast het Bureau de regels betreffende de toegang tot de kantines en de restaurants van het Parlement te herzien als maatregel om het operationele resultaat van de sector verder te verbeteren; verzoekt de Administratie jaarlijks vóór 30 april een verslag in te dienen over deze sector en over de maatregelen die zijn genomen ter verbetering van het operationele resultaat;

23.  gelast de Administratie verder te werken aan de vermindering van de globale kosten voor dienstreizen van het personeel tussen de drie werklocaties van het Parlement; besluit bijgevolg een bedrag van € 1 miljoen uit post 1301 ("Dienstreizen”) in de reserve te plaatsen; herinnert eraan dat in de begroting 2001 een bedrag van € 4 546 000 in de reserve werd geplaatst in afwachting van een verslag over maatregelen om de dienstreiskosten verder te reduceren;

24.  heeft besloten het krediet voor artikel 253 (Diverse uitgaven voor de organisatie van en deelneming aan conferenties, congressen en vergaderingen ) met € 300 000 te verhogen;

25.  verzoekt de Conferentie van Voorzitters rekening te houden met de impact op de begroting alvorens een besluit te nemen over het jaarlijks werkprogramma van interparlementaire delegaties en delegaties bij gemengde parlementaire commissies; dringt erop aan dat ad hoc-delegaties enkel mogen worden toegestaan in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die bij de opstelling van het jaarlijks werkprogramma niet konden worden voorzien en op voorwaarde dat de kosten ervan binnen het uitgetrokken krediet blijven; gelast de Conferentie van voorzitters met het oog op de komende herziening van de commissiestructuur van het Parlement halverwege de zittingsperiode, in deze context de beleidsverklaring van interparlementaire delegaties en delegaties bij gemengde parlementaire commissies te onderzoeken;

26.  is van oordeel dat er ruimte is voor verdere productiviteitsstijgingen en verdere specialisatie bij de vertaaldiensten van alle instellingen, met inbegrip van het Parlement; is het ermee eens dat de beste praktijk in bepaalde sectoren als prestatiedoelstelling voor iedereen zou moeten worden genomen; is tevens van oordeel dat de herziening van de werkmethoden van het Parlement tot een daling van het totale aantal te vertalen bladzijden moet leiden; besluit € 1 miljoen uit post 1872 ("Vertaal- en typewerk en ander werk door derden”) in de reserve te plaatsen; wijst erop dat deze kredieten enkel mogen worden vrijgegeven als de behoefte eraan naar behoren is aangetoond;

27.  houdt zijn standpunt betreffende de gevraagde kredieten in beraad tot zijn eerste lezing; stemt niettemin in met een totaalbedrag van € 1 035 000 000 voor de raming van het begrotingsjaar 2002, hetgeen neerkomt op 20% van rubriek 5 ("Administratieve uitgaven”) van de financiële vooruitzichten, zoals nader aangegeven in de bijlage;

°
°   °

28.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)

Punt 10 van de aangenomen teksten.

(2)

PB C 308 van 20.11.1995, blz. 122.

Situatie in Algerije
previous
top of page
next

B5-0350, 0361, 0366, 0368, 0373 en 0384/2001

Resolutie van het Europees Parlement over de repressie in Kabylië

Het Europees Parlement,

-  onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over Algerije,

-  gelet op de Verklaring van Barcelona,

-  gelet op zijn eerdere resoluties op basis van de jaarlijkse verslagen over de mensenrechten in de wereld,

A.  uiterst bezorgd over het hoge aantal Algerijnen dat tijdens de betogingen in de regio Kabylië in Algerije door de veiligheidstroepen is gedood,

B.  zich bewust van de enorme sociale en economische problemen die aan de vreedzame betogingen ten grondslag liggen, met inbegrip van de eisen op het gebied van taal en cultuur van de Berberbevolking van Kabylië,

C.  overwegende dat de Algerijnse president, Abdelaziz Bouteflika, de oprichting heeft aangekondigd van een onderzoekscommissie en dat ook het nationale parlement (Assemblée Populaire Nationale) de instelling heeft aangekondigd van een parlementaire onderzoekscommissie,

D.  onderstrepend dat, ondanks inspanningen van president Bouteflika, de democratische politieke partijen en grote delen van de samenleving, Algerije nog geen nationale verzoening tot stand heeft gebracht en nog altijd te lijden heeft onder terroristen, repressie-acties en schendingen van de mensenrechten,

E.  ongerust over de verslechtering van de economische en sociale situatie,

F.  overwegende dat de regering nieuwe maatregelen heeft gepland ter beperking van de macht van de media, en verontrust door de opschorting van de financiering van tal van maatschappelijke verenigingen,

G.  erop wijzend dat Algerije en de EU onderhandelingen voeren over een Euro-Mediterrane Overeenkomst,

1.  veroordeelt het doden van vreedzame demonstranten in Kabylië en betuigt zijn medeleven met de nabestaanden;

2.  is verheugd over de beslissing van president Bouteflika en het nationale parlement om commissies in te stellen voor onderzoek naar de oorzaken van het gewelddadige treffen;

3.  spreekt de wens uit dat deze onderzoekscommissies zo spoedig mogelijk worden ingesteld en over de middelen beschikken die zij voor hun taak nodig hebben;

4.  dringt er bij de Algerijnse autoriteiten op aan af te zien van repressiemaatregelen ten aanzien van de bevolking van Kabylië, al het geweld te beëindigen, degenen die voor het doden van burgers verantwoordelijk zijn, voor het gerecht te brengen en onverwijld maatregelen te nemen om de openbare veiligheid te garanderen;

5.  spreekt zijn diepe bezorgdheid uit over het voorstel de artikelen van het strafwetboek te wijzigen die betrekking hebben op de pers en benadrukt dat de vrijheid van handelen van de verenigingen moet worden gegarandeerd;

6.  dringt er bij de Algerijnse autoriteiten op aan de nodige hervormingen in te voeren opdat de Berberbevolking al haar rechten inzake taal en cultuur kan genieten;

7.  verzoekt de Commissie de onderhandelingen betreffende de nieuwe overeenkomst tussen de EU en Algerije voort te zetten, om het belang van een daadwerkelijke verbetering van de mensenrechtensituatie en van sociale en economische hervormingen te onderstrepen;

8.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regering van Algerije.

Situatie in Bosnië-Herzegovina, en met name in Banja Luka
previous
top of page
next

B5-0357, 0362, 0369, 0375 en 0385/2001

Resolutie van het Europees Parlement over de situatie in Bosnië-Herzegovina en in het bijzonder Banja Luka

Het Europees Parlement,

-  onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 maart 2001 over de gewelddadige incidenten aan de grens tussen de Federale Republiek Joegoslavië/Kosovo en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en de situatie in de regio(1) ,

-  gezien de algemene kaderovereenkomst voor vrede in Bosnië-Herzegovina van november 1995 en de bijlagen hierbij (Akkoord van Dayton),

-  gezien het stabiliteitspact dat op 10 juni 1999 te Keulen is goedgekeurd,

-  gezien de slotverklaring van de Top van Zagreb van 24 november 2000,

-  gezien Verordening nr. (EG)2666/2000 van de Raad van 5 december 2000 betreffende de steun aan Albanië, Bosnië-Herzegovina, Kroatië, de Federale Republiek Joegoslavië en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië(2) ,

-  gezien de verklaringen van het voorzitterschap van de EU van 7 mei en van Commissaris Patten van 8 mei 2001 over het geweld in Banja Luka,

A.  overwegende dat de stabiliteit en de consolidering van de democratie en de multi-etnische instellingen van Bosnië-Herzegovina sleutelfactoren vormen voor stabiliteit en vrede in de Zuidoost-Europa,

B.  uiterst bezorgd over de gewelddadige aanvallen van Servische nationalisten naar aanleiding van de wederopbouw van de moskeeën in Banja Luka en Trebinje en de mogelijke gevolgen van deze incidenten voor de verdere terugkeer van vluchtelingen naar de regio, het samenleven van de verschillende bevolkingsgroepen en het bereiken van echte duurzame vrede in de Republika Srpska en heel Bosnië-Herzegovina,

C.  overwegende dat tijdens deze incidenten verschillende moslimvluchtelingen gewond zijn geraakt, auto's en bussen in brand zijn gestoken en vertegenwoordigers van de internationale gemeenschap gedwongen werden in gebouwen ter plaatse een goed heenkomen te zoeken,

D.  overwegende dat de regering van de Republika Srpska zich veel actiever had kunnen opstellen met betrekking tot de terugkeer van Bosnische en Kroatische vluchtelingen, die in deze regio naar verhouding zeer langzaam op gang is gekomen; overwegende dat ook Kroatië de terugkeer van Servische vluchtelingen dient te vergemakkelijken,

E.  overwegende dat de vijfhonderd jaar oude Ferhadija-moskee in Banja Luka, een meesterwerk van de islamitische cultuur, in 1993 door Servische nationalisten is vernietigd op een tijdstip dat er in Banja Luka geen oorlog was, maar dit gedeelte van Bosnië-Herzegovina het toneel was van voortdurende tegen moslims en Kroaten gerichte etnische zuiveringen,

F.  overwegende dat de autoriteiten in de Republika Srpska de veiligheid van alle burgers evenals hun godsdienstvrijheid niet hebben kunnen garanderen, waartoe zij overeenkomstig het Akkoord van Dayton wel verplicht zijn,

G.  overwegende dat bepaalde Kroatische leiders in Bosnië-Herzegovina helaas trachten de Federatie te vernietigen en een aparte staat op te richten, hetgeen indruist tegen het Akkoord van Dayton,

H.  overwegende dat sinds januari 2001 in de grondwet is vastgelegd dat Bosniërs, Serviërs en Kroaten de constituerende bevolkingsgroepen van Bosnië-Herzegovina zijn,

1.  veroordeelt de aanvallen van Servische nationalisten tijdens een vreedzame plechtigheid waarbij islamitische burgers in aanwezigheid van vertegenwoordigers van de internationale gemeenschap evenals van de religieuze gemeenschappen de eerste steen hebben gelegd voor de wederopbouw van de Ferhadija-moskee in Banja Luka, evenals een soortgelijk incident in Trebinje;

2.  is van mening dat deze en andere incidenten die zich in de Federatie hebben voorgedaan een ernstige tegenslag vormen voor het samenleven van de verschillende bevolkingsgroepen vijf jaar na de ondertekening van het Akkoord van Dayton;

3.  dringt er bij de autoriteiten van de Republika Srpska op aan onderzoek te doen naar deze verontrustende schending van de openbare orde en ervoor te zorgen dat degenen die zich aan dit geweld schuldig hebben gemaakt zo zwaar worden bestraft als wettelijk mogelijk is;

4.  appelleert aan de autoriteiten van de Republika Srpska om hun volledige medewerking te verlenen aan het Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië, met name waar het gaat om de arrestatie van de vroegere president Radovan Karadzic en de vroegere Bosnisch-Servische generaal Ratko Mladic, waarop de VN-commissie voor de rechten van de mens op 18 april 2001 heeft aangedrongen;

5.  verzoekt de autoriteiten van de Republika Srpska de terugkeer van Bosniërs en Kroaten naar hun huizen te versnellen zodat de idee van de drie constituerende bevolkingsgroepen van Bosnië-Herzegovina en de hiertoe behorende gebieden, die in de grondwet is verankerd, werkelijkheid wordt;

6.  dringt er derhalve ook bij Kroatië op aan de terugkeer van Servische vluchtelingen te vergemakkelijken, met name door een wet inzake eigendom goed te keuren die de teruggave van eigendom aan Servische burgers mogelijk maakt en door ook op lokaal en regionaal vlak de voorwaarden te scheppen voor een definitieve terugkeer van de vluchtelingen en deze te waarborgen;

7.  dringt er bij allen die binnen de Bosnisch-Kroatische Federatie verantwoordelijkheid dragen op aan het Akkoord van Dayton te eerbiedigen en hun inspanningen voor de opbouw van een multi-etnische en multiculturele samenleving in de regio te versterken;

8.  appelleert aan de Commissie om in het kader van het CARDS-programma de gemeenschappen in Bosnië-Herzegovina die zich inzetten voor de reïntegratie van vluchtelingen en de verzoening tussen de partijen te selecteren, en de steun voor deze gemeenschappen te verhogen en versterken; overweegt de betaling van de EU-middelen aan de autoriteiten van de Republika Srpska eventueel stop te zetten wanneer deze niet de noodzakelijke maatregelen nemen om het vertrouwen bij de Bosnische en Kroatische minderheden te herstellen en een vreedzaam samenleven in deze regio te waarborgen;

9.  verzoekt de Raad en de Commissie om nauw samen te werken met de OVSE, andere internationale organisaties en plaatselijke instellingen teneinde het Akkoord van Dayton ten volle toe te passen zodat Bosnië en Herzegovina sneller vooruitgang boeken bij het bereiken van een stabilisatie- en associatieovereenkomst;

10.  steunt de Hoge Vertegenwoordiger in zijn vastberaden streven naar verwezenlijking van het beginsel van multi-etnische tolerantie en samenwerking;

11.  dringt er bij de SFOR op aan adequaat te reageren op gewelddadige incidenten zoals die in Banja Luka en Trebinje, waarvoor hij overeenkomstig bijlage 1 bij het Vredesakkoord van Dayton een mandaat heeft gekregen;

12.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de Raad, de Hoge Vertegenwoordiger voor Bosnië-Herzegovina, het presidentschap van Bosnië-Herzegovina, de autoriteiten van de Bosnisch-Kroatische Federatie, de Republika Srpska en de Republiek Kroatië, alsmede aan de secretaris-generaal van de NAVO.


(1)

Punt 5 van de aangenomen teksten.

(2)

PB L 306 van 7.12.2000, blz. 1.

Mensenrechten: Ethiopië
previous
top of page
next

B5-0360, 0363, 0370, 0376, 0386 en 0396/2001

Resolutie van het Europees Parlement over de schendingen van de mensenrechten in Ethiopië

Het Europees Parlement,

-  gezien zijn eerdere resoluties over de schendingen van de mensenrechten in Ethiopië,

A.  onder verwijzing naar de eisen van de Ethiopische studenten: academische vrijheid, vrijheid van vergadering, vrijheid van meningsuiting, het recht om vakbonden op te richten, het recht om studentenbladen uit te geven,

B.  overwegende dat deze eisen kunnen rekenen op grote bijval van de Ethiopische jongeren,

C.  overwegende dat het universiteitsbestuur heeft besloten de studentenraad af te schaffen,

D.  overwegende dat vrijwel alle studenten sinds 10 april 2001 de colleges boycotten om te protesteren tegen de aanwezigheid van politie op hun campus,

E.  overwegende dat de politie op 12, 17 en 18 april 2001 zeer hardhandig tegen studenten is opgetreden en dat deze confrontaties, naar verluidt, hebben geleid tot 31 à 41 dodelijke slachtoffers, honderden gewonden, waaronder vrouwen en kinderen, duizenden arrestaties en miljoenen dollars schade,

F.  overwegende dat honderden studenten nog altijd gevangen zitten en gemarteld en mishandeld dreigen te worden,

G.  overwegende dat 110 vooraanstaande politici van de oppositie eveneens gearresteerd en in hechtenis genomen zijn, met name Lidetu Ayalew, algemeen secretaris van de Democratische partij van Ethiopië en de journalist Seifu Mekonen alsmede 60 straatverkopers van kranten in Addis Abeba,

H.  onder verwijzing naar de inhechtenisneming van professor Mesfin Woldemariam, oprichter en voormalig voorzitter van de Ethiopische Raad voor de mensenrechten, de eerste onafhankelijke mensenrechtenorganisatie van het land, en van dr. Berhanu Nega, voorzitter van de niet-gouvernementele Economische Associatie van Ethiopië, een vooraanstaand mensenrechtenactivist,

I.  overwegende dat het Ethiopisch parlement heeft besloten de klachten van de studenten te onderzoeken,

J.  verontrust wegens de verslechtering van de politieke situatie en de schendingen van de mensenrechten,

K.  verontrust wegens de moord op Kinfe Gebremedhin, hoofd van het Federaal Bureau voor Veiligheid en Immigratie,

L.  overwegende dat Ethiopië een van de armste landen ter wereld is,

M.  overwegende dat het buitensporige geweld dat is gebruikt om een eind te maken aan de studentenprotesten de rechtsstaat, het imago van Ethiopië in het buitenland en het streven van de internationale gemeenschap naar duurzame, op behoorlijk bestuur gebaseerde stabiliteit in de regio, kan schaden, maar dat infiltratie bij vreedzame manifestaties, met het doel geweld en plunderingen uit te lokken, eveneens moet worden veroordeeld,

N.  overwegende dat de huidige politieke situatie verder achteruit kan gaan als de regering niet positief reageert op de verlangde nationale dialoog met de oppositie en het maatschappelijk middenveld, zoals met name is bepaald op de Conferentie van Parijs van 1998 over vrede en nationale verzoening,

O.  overwegende dat het democratisch proces in Ethiopië moet worden versterkt,

1.  veroordeelt het buitensporig en overdreven gebruik van geweld door de politie;

2.  veroordeelt de moord op Kinfe Gebremedhin;

3.  betuigt zijn medeleven met de gezinnen van de slachtoffers;

4.  veroordeelt de aanslagen op de mensenrechtenorganisaties, de organen van de vrije pers en de politieke partijen van de oppositie;

5.  is ingenomen met het voornemen van het Ethiopische parlement om te streven naar een oplossing van de huidige crisis;

6.  verzoekt de Ethiopische regering met spoed een onderzoek te starten naar het gedrag van de veiligheidstroepen;

7.  bevestigt zijn gehechtheid aan de fundamentele vrijheden: vrijheid van meningsuiting, waaronder persvrijheid, academische vrijheid, vrijheid van vergadering en het recht tot oprichten van vakbonden, ook voor studenten, en een onafhankelijke rechtspraak;

8.  wijst erop dat de eerbiediging van de mensenrechten, de democratische beginselen en de rechtsstaat is verankerd in de Overeenkomst van Cotonou;

9.  verlangt de onmiddellijke vrijlating van de aangehouden vooraanstaande politici en van de mensenrechtenactivisten, met name prof. Mesfin Woldemariam, dr. Berhanu Nega en Lidetu Ayalew;

10.  verlangt de onmiddellijke vrijlating van de studenten die zich niet schuldig hebben gemaakt aan geweld;

11.  veroordeelt elk gebruik van folter en mishandeling;

12.  verlangt dat met alle oppositiepartijen, waaronder de gewapende bewegingen en de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, een algemene inter-Ethiopische dialoog wordt aangegaan over vrede en nationale verzoening, zoals is bepaald door de Conferentie van Parijs van 1998, teneinde de politieke, economische en sociale problemen van het land vreedzaam op te lossen;

13.  doet een beroep op de Europese Unie om de nationale inter-Ethiopische dialoog voor vrede en verzoening te steunen;

14.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Ethiopische regering, de Raad, de Commissie, de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS/EU en de OAE.

Mensenrechten: Kameroen
previous
top of page
next

B5-0358, 0371, 0377, 0387 en 0397/2001

Resolutie van het Europees Parlement over de situatie van de mensenrechten in Kameroen

Het Europees Parlement,

A.  overwegende dat in allerlei informatie afkomstig van onafhankelijke mensenrechtenorganisaties stelselmatige folteringen in Kameroen worden vastgesteld, alsmede vele verdwijningen en executies zonder vorm van proces, waarvoor het in februari 2000 met het oog op de bestrijding van de zware criminaliteit in de kustprovincie ingestelde operationeel commando verantwoordelijk zou zijn,

B.  gezien de ontdekking in de loop van 2000 van massagraven die verband zouden houden met de acties van het operationeel commando,

C.  overwegende dat verscheidene Kameroenese hoge gendarmerie-officieren, waaronder kolonel Ousmanou Bobbo, op 7 mei 2001 zijn gearresteerd en aangeklaagd en in Yaounde in voorarrest zijn geplaatst, waaruit een vast voornemen blijkt om de rechtsstaat te doen gelden,

D.  overwegende dat president Paul Biya van Kameroen in april 2001 een onderzoekscommissie heeft ingesteld, hetgeen ook heeft geleid tot de arrestatie van twintig lagere officieren bij het operationeel commando,

E.  overwegende dat de president van Kameroen naar aanleiding van een verpletterend intern onderzoek de brigadegeneraal die aan het hoofd van deze eenheid stond, de kolonel die de leiding had over het centrum van Douala en de kapitein die aan het hoofd stond van de acties van de opsporingsdienst, heeft ontslagen,

F.  overwegende dat de mensenrechtenorganisaties die deze recente gebeurtenissen thans onderzoeken, of die zich uitspreken tegen de schendingen van de mensenrechten, bedreigd en geïntimideerd zijn,

G.  overwegende dat het Comité tegen foltering van de Verenigde Naties in november 2000 heeft bevestigd dat foltering nog altijd een "wijdverbreide praktijk” is in Kameroen en de regering van Kameroen heeft aanbevolen de "opheffing te overwegen van de speciale strijdkrachten die zijn opgericht in het kader van de bestrijding van de zware criminaliteit”,

H.  overwegende dat Kameroen het akkoord van Cotonou heeft ondertekend op grond waarvan de ondertekenende staten zich ertoe hebben verplicht de mensenrechten, de democratische beginselen en de rechtsstaat te eerbiedigen,

1.  veroordeelt in de krachtigste bewoordingen de gevallen van foltering, de verdwijningen en executies zonder vorm van proces die door de bijzondere veiligheidstroepen in Kameroen zouden zijn gepleegd;

2.  begroet het snelle optreden van de gerechtelijke autoriteiten in Kameroen om onderzoek in te stellen en degenen te arresteren die beschuldigd worden van betrokkenheid bij de verdwijning van negen jongeren in Bepanda, en benadrukt dat de internationale reputatie van Kameroen zou worden verbeterd door een open proces waarin alle bewijsstukken worden gepubliceerd;

3.  verlangt de instelling van een onafhankelijke onderzoekscommissie om de talrijke gevallen van afpersing, foltering, verdwijningen en executies zonder vorm van proces die de afgelopen maanden hebben plaatsgevonden op te helderen en de eventuele verantwoordelijkheid van het hoofdkwartier van de gendarmerie vast te stellen;

4.  verzoekt de regering van Kameroen de activiteiten van de verdedigers van de mensenrechten en de plaatselijke organisaties die op dit gebied actief zijn op geen enkele wijze te belemmeren;

5.  verzoekt de Commissie en de Raad de processen op de voet te volgen en praktische steun te verlenen aan de met het onderzoek belaste ambtenaren - met inbegrip van advies inzake de bescherming van getuigen;

6.  verzoekt alle politieke partijen in Kameroen te vermijden politieke munt te slaan uit de gebeurtenissen en om de uitvoering van een onafhankelijk en onpartijdig onderzoek mogelijk te maken;

7.  verzoekt de Raad en de Commissie overleg te openen met Kameroen, overeenkomstig de procedure genoemd in artikel 96 van het akkoord van Cotonou, om helderheid te krijgen over de situatie van de mensenrechten in dit land;

8.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, de regering van Kameroen en de OAE.

Mensenrechten: Persvrijheid in de wereld
previous
top of page
next

B5-0356, 0364, 0378 en 0388/2001

Resolutie van het Europees Parlement over de persvrijheid in de wereld

Het Europees Parlement,

-  gezien zijn eerdere resoluties over persvrijheid,

-  gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat de voorzitters van de Raad, de Commissie en het Europees Parlement op 7 december 2000 in Nice hebben ondertekend en afgekondigd(1) ,

-  gezien zijn resolutie van 16 maart 2000 over de internationale mensenrechten en het beleid inzake de mensenrechten van de Europese Unie 1999(2) ,

-  onder verwijzing naar de bepaling over de mensenrechten in de associatieovereenkomsten tussen de Europese Unie en diverse derde landen en in het Akkoord van Cotonou,

-  gelet op de Universele Verklaring van de rechten van de mens,

-  gezien de resoluties die de VN-Commissie voor de rechten van de mens op haar 57ste zitting heeft aangenomen over vrijheid van mening en meningsuiting, over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht en over onrechtmatige gevangenhouding en standrechtelijke executies,

-  gezien de elfde internationale dag van de persvrijheid op 3 mei 2001,

A.  overwegende dat de persvrijheid en de vrijheid van informatie tot de meest kostbare waarden behoren en dat, als deze waarden met voeten worden getreden en geschonden worden, de mens in zijn diepste wezen wordt geraakt, in zijn zoektocht naar waarheid wordt gedwarsboomd en zijn ontplooiing wordt gefnuikt,

B.  overwegende dat persvrijheid en onafhankelijke media de democratie in de wereld bevorderen,

C.  overwegende dat persvrijheid de vrijheid van meningsuiting inhoudt, alsook de vrijheid om zonder inmenging van enig openbaar gezag en over de grenzen heen inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verspreiden en dat deze niet mogen worden beknot onder het mom van historische, culturele of geografische geplogenheden,

D.  constaterend dat het recht op toegang tot de verscheidenheid aan onafhankelijke informatiebronnen, zoals het recht op vrije meningsuiting in de hele wereld nog al te zelden wordt erkend,

E.  erop wijzend dat censuur, evenzeer als lijfstraffen, een ontoelaatbare aantasting van de vrijheid van meningsuiting en de menselijke waardigheid vormt,

F.  overwegende dat krachtens artikel 11 van het Handvest van de grondrechten eenieder recht heeft op vrijheid van meningsuiting en dat de vrijheid en de pluriformiteit van de media door de lidstaten van de Europese Unie moeten worden geëerbiedigd,

G.  overwegende dat momenteel 86 journalisten op onrechtmatige gronden en zonder enige vorm van proces dat de toets van het internationaal recht doorstaat, gevangen worden gehouden,

H.  er tenslotte aan herinnerend dat sinds begin 2000 36 journalisten zijn omgekomen of als vermist zijn opgegeven en dat sinds januari 2001 vier journalisten zijn gedood,

I.  constaterend dat het de onafhankelijke pers in Rusland steeds moeilijker wordt gemaakt,

J.  bezorgd over de campagne van bepaalde repressieve regimes, met name in Pakistan, Iran en China, om hun burgers de toegang tot Internet te ontzeggen en hiervoor te bestraffen, met als doel de verspreiding van informatie en communicatie die hun onwelgevallig zijn, tegen te gaan,

K.  gezien de verklaring waarin de OVSE ter gelegenheid van de werelddag voor persvrijheid haar grote bezorgdheid uitspreekt over de toestand van de media in het OVSE-gebied,

L.  ten zeerste verontrust over de concentratie van media-eigendom die ook in de Europese Unie een bedreiging voor de pers vormt,

1.  herinnert de regeringen eraan dat vrije meningsuiting een wezenlijk kenmerk van democratie is, alsook een van de fundamentele rechten van elk individu;

2.  betuigt zijn volle steun aan de gevangen of vermiste journalisten en hun familie;

3.  vraagt alle staten het recht van eenieder op vrijheid van mening en meningsuiting te eerbiedigen en te beschermen;

4.  betuigt zijn solidariteit met de journalist Landaburu, slachtoffer van een nieuwe aanslag van de terroristische ETA-bende, en verwerpt met klem elke vorm van geweld, intimidatie of bedreiging die de vrije uitoefening van het beroep journalist kan beïnvloeden;

5.  vraagt de regeringen en alle regionale en plaatselijke overheden de veiligheid van journalisten te waarborgen en erop toe te zien dat misdrijven jegens hen niet onbestraft blijven;

6.  vraagt dan ook dat de talrijke onrechtmatig gevangen gehouden journalisten onmiddellijk en onvoorwaardelijk worden vrijgelaten;

7.  spreekt grote bezorgdheid uit over de onopgehelderde verdwijning van journalisten en vraagt de regeringen van de betrokken landen met klem alles in het werk te stellen om hen op te sporen;

8.  benadrukt de noodzaak van een onafhankelijke en onpartijdige justitie, overeenkomstig de resolutie van de VN-Commissie voor de rechten van de mens;

9.  vraagt de regeringen van de betrokken landen erop toe te zien dat de gevangen gehouden journalisten een eerlijk proces krijgen op basis van een grondig en onpartijdig onderzoek overeenkomstig de internationale rechtsregels;

10.  dringt er derhalve op aan dat deze processen openbaar zijn en internationale waarnemers worden toegelaten, zowel bij de opening van het proces als gedurende het verdere verloop van de procedure;

11.  betreurt de aantasting van de pluriformiteit en de vrijheid van de pers in Rusland en roept de bevoegde autoriteiten ertoe op alles in het werk te stellen om de persvrijheid in Rusland te herstellen en duidelijke verzekeringen te geven dat de pluriformiteit van de Russische media een politieke prioriteit vormt;

12.  verzoekt de Europese Unie om - in samenwerking met de Verenigde Naties en de OVSE - het toezicht op de toepassing van de wetgeving inzake de vrijheid van meningsuiting ononderbroken te bevorderen;

13.  verzoekt de Raad en de Commissie een Europees jaar van de persvrijheid uit te roepen om initiatieven op communautair en nationaal niveau te kunnen organiseren;

14.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de Raad van Europa en de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa.


(1)

PB C 364 van 18.12.2000, blz. 1.

(2)

PB C 377 van 29.12.2000, blz. 336.

Kinderarbeid in Afrika
previous
top of page
next

B5-0359, 0365, 0372, 0379 en 0389/2001

Resolutie van het Europees Parlement over kinderhandel in Afrika

Het Europees Parlement,

-  onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over kinder- en mensenhandel,

-  gelet op ILO-Conventie nr. 182 inzake de ernstigste vormen van kinderarbeid en op het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind,

-  gezien de vergadering van de Internationale Cacao-organisatie, waarin 42 productie- en consumptielanden zijn verenigd, die in Londen is belegd om een manier te zoeken om dit probleem op te lossen,

A.  overwegende dat kinderhandel in sommige delen van Afrika een groeiend probleem is, met name in West-Afrika, en dat volgens UNICEF in West- en Midden-Afrika jaarlijks zo'n 200.000 kinderen worden verhandeld,

B.  geschokt dat deze kinderen in West-Afrikaanse landen te koop zijn om te dienen als arbeidskracht in het huishouden, in het kader van een commerciële activiteit of voor seksuele uitbuiting,

C.  overwegende dat de lage prijzen op de wereldmarkt voor cacao en andere goederen tot het gebruik van goedkope kinderarbeid bijdragen,

D.  overwegende dat een onder Nigeriaanse vlag varend schip, de Etireno, op 16 april 2001 met 43 kinderen en adolescenten aan boord terugkeerde naar de haven van Cotonou, nadat het geen toestemming had gekregen aan te leggen in Gabon en Kameroen, en overwegende dat dit schip de haven van Cotonou eind maart 2001 had verlaten,

E.  overwegende dat nog niet volledig duidelijk is of alle kinderen aan boord van de Etireno het slachtoffer waren van kinderhandel, al lijkt dit het geval te zijn voor op zijn minst 13 kinderen die op het schip zijn aangetroffen,

F.  overwegende dat toenemende armoede de belangrijkste oorzaak is van dit verschijnsel,

G.  overwegende dat de regeringen van alle betrokken landen de elementaire verantwoordelijkheid dragen van de volledige uitvoering van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind,

H.  bezorgd over het feit dat sommige multinationals indirect kinderarbeid gebruiken om de marktprijs in de industrielanden te verlagen,

I.  overwegende dat de consumenten in de rijke landen mee verantwoordelijkheid dragen en dat zij rekening moeten houden met de omstandigheden waarin de producten die zij consumeren, worden geproduceerd,

J.  overwegende dat een langetermijnbeleid dat zorgt voor een billijk inkomen voor de producenten in de derde wereld, van essentieel belang is,

1.  verzoekt de landen die het Verdrag inzake de rechten van het kind en de Conventie inzake de ernstigste vormen van kinderarbeid nog altijd niet hebben geratificeerd, de beide overeenkomsten zo spoedig mogelijk te ratificeren en uit te voeren;

2.  dringt er bij de autoriteiten van Benin op aan dit incident grondig te onderzoeken, om de waarheid betreffende de Etireno aan het licht te brengen, en alle geschikte maatregelen te nemen om activiteiten met betrekking tot kinderhandel in de toekomst te voorkomen; verzoekt alle landen van West- en Midden-Afrika alle vormen van kinderhandel agressiever te bestrijden;

3.  dringt er bij alle landen op aan ten volle hun verantwoordelijkheid op zich te nemen wanneer schepen met kindslaven in hun havens proberen aan te leggen; dringt er bij de veiligheidsdiensten in de havens van de betrokken landen op aan meer aandacht te besteden aan de kwestie van menselijke lading;

4.  wenst dat tegen de organisatoren en medewerkers van deze in kinderhandel gespecialiseerde netwerken internationale arrestatiebevelen worden uitgevaardigd;

5.  stemt in met het initiatief van Groot-Brittannië, Ghana en Ivoorkust om een task force op te richten die de kwestie van dwangarbeid in de West-Afrikaanse cacaoproductie moet onderzoeken en vraagt alle landen in de regio West- en Midden-Afrika de kwestie kinderhandel en -mishandeling te bestuderen, met het oog op de intensivering van de strijd tegen dergelijke praktijken;

6.  verzoekt de Raad de landen die met kinderhandel te maken hebben, in de strijd tegen dit verschijnsel te helpen en ze in de organisatie van reïntegratieprogramma's voor geredde of ontsnapte kindslaven bij te staan;

7.  verzoekt de Raad ten volle de "Say Yes for Children”-campagne te steunen, die erop gericht is om de levens van kinderen te beschermen en te verbeteren;

8.  verzoekt de Raad de aandacht op deze kwestie te vestigen en een voortrekkersrol te vervullen bij de voorbereiding van en tijdens de speciale zitting van de Algemene Vergadering van de VN over kinderen in september 2001;

9.  doet een oproep aan de in Brussel bijeengekomen VN-conferentie over de minst ontwikkelde landen om maatregelen te nemen ter bestrijding van kinderarbeid;

10.  verzoekt de Commissie voorstellen in te dienen om de plattelandsontwikkeling in de Afrikaanse landen te bevorderen, zodat aan dit verschijnsel een einde kan worden gemaakt;

11.  wenst dat de etikettering van producten het mogelijk maakt snel de producten te identificeren die zijn geproduceerd met inachtneming van ethische normen;

12.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, UNICEF, de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, de OAE, en in het bijzonder aan de autoriteiten van Benin en de regeringen van West- en Midden-Afrika.

Overstromingen in Frankrijk
previous
top of page
next

B5-0382, 0383, 0390, 0391 en 0392/2001

Resolutie van het Europees Parlement over de overstromingen in Frankrijk

Het Europees Parlement,

A.  gelet op de zeer slechte weersomstandigheden en de aanhoudende zware regenval in Frankrijk, en met name in het departement Somme, waar in de periode van oktober 2000 tot april 2001 drie keer zoveel neerslag als normaal is gevallen,

B.  overwegende dat tientallen gemeenten met overstromingen kampen en dat duizenden personen zijn geëvacueerd,

C.  overwegende dat infrastructuur, akkers en huizen ernstig zijn beschadigd en dat de schade nu reeds geraamd wordt op honderden miljoenen euro,

D.  overwegende dat niet alleen gezinnen in hun huizen rechtstreeks schade ondervinden, maar ook bedrijven (ambachtelijke bedrijven, MKB's, industriële en landbouwbedrijven) en natuurgebieden,

E.  overwegende dat er een verband zou kunnen bestaan tussen de frequentie van natuurrampen en de klimaatverandering die het gevolg is van de toegenomen vervuiling,

1.  geeft uiting aan zijn grote solidariteit met de getroffen bevolking;

2.  is verheugd over de solidariteit en de inspanningen van de verschillende instanties om de slachtoffers van de overstromingen hulp te bieden, vooral de publieke overheden, volksvertegenwoordigers, ambtenaren van openbare diensten, brandweerkorpsen, militaire instanties en vrijwilligersorganisaties;

3.  is ingenomen met de toezegging van de Commissie om soepele maatregelen te treffen ten aanzien van de landbouwers, met name met betrekking tot het zaaigoed;

4.  verzoekt de Commissie, in overleg met de Franse regering en de plaatselijke autoriteiten, in aanvulling op de door de Franse autoriteiten verleende kredieten uitzonderlijke financiële steun toe te kennen om te voorzien in de dringende behoeften van de meest getroffen burgers, de beschadigde infrastructuur te herstellen en een bijdrage te leveren om de economie weer op gang te brengen;

5.  verzoekt de Commissie derhalve de overmaking van de in het kader van de Structuurfondsen reeds geprogrammeerde kredieten te bespoedigen en de Raad een voorstel voor een besluit voor te leggen om communautaire hulp voor de wederopbouw van de getroffen gebieden vrij te geven;

6.  verzoekt voorts de begrotingslijn inzake noodhulp bij natuurrampen in de EU opnieuw op te nemen;

7.  verzoekt de Commissie bij wijze van uitzondering wijzigingen voor te stellen in de indeling van de overstroomde gebieden in het kader van de Structuurfondsen;

8.  verzoekt de lidstaten de huidige tendens om ecosystemen te vernietigen om te buigen en ze te behouden, met name waterlopen, irrigatiesystemen, dijken en stuwdammen; benadrukt tevens dat in de toekomst moet worden voorkomen dat er infrastructuur wordt aangelegd en huizen worden gebouwd in gebieden die in hydrogeologisch opzicht een verhoogd risico met zich meebrengen;

9.  is verheugd over de ontwikkeling van communautaire instrumenten om de verschillende systemen van burgerbescherming op Europees niveau te coördineren zodat zij bij natuurrampen gemakkelijker kunnen worden ingezet;

10.  stelt vast dat de planeet momenteel de gevolgen ondervindt van de klimaatverandering en dat er op internationaal, nationaal en lokaal niveau dringend maatregelen moeten worden getroffen om de effecten hiervan tegen te gaan; verzoekt de lidstaten in samenwerking met de Commissie alles in het werk te stellen om, met het oog op de Conferentie van de verdragspartijen in juli 2001 te Bonn, te streven naar naleving van de Kyoto-afspraken, onder strikte toepassing van het wederkerigheidsbeginsel voor alle verdragspartijen;

11.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Franse regering en het Franse parlement, de regionale en departementale raden, alsmede aan de betrokken gemeenten.

Wederzijdse erkenning van definitieve beslissingen in strafzaken
previous
top of page

A5-0145/2001

Resolutie van het Europees Parlement over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende de wederzijdse erkenning van definitieve beslissingen in strafzaken (COM(2000) 495 - C5-0631/2000 - 2000/2295 (COS) )

Het Europees Parlement,

-  gezien de mededeling van de Commissie (COM(2000) 495 - C5-0631/2000 ),

-  gelet op artikel 31 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

-  gelet op de conclusies van de Europese Raad van Cardiff van 15 en 16 juni 1998 waarin de Raad werd verzocht om te bepalen in welke mate het beginsel van de wederzijdse erkenning van beslissingen toepassing moet vinden,

-  gezien het Actieplan van de Raad en de Commissie van 3 december 1998, in punt 45 sub f) waarvan de wens wordt uitgesproken dat met de verwezenlijking van dit beginsel een begin wordt gemaakt binnen twee jaar na de vankrachtwording van het Verdrag van Amsterdam,

-  gezien de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, waarin de wens wordt uitgesproken dat het beginsel van de wederzijdse erkenning tot hoeksteen van de justitiële samenwerking in civiele zowel als in strafzaken in de Unie wordt,

-  gezien het programma van maatregelen om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen(1) dat door de Raad is goedgekeurd en reeds in het scoreboard van de Commissie is verwerkt,

-  gelet op artikel 47, lid 1 van zijn Reglement,

-  gezien het verslag van de Commissie vrijheden en rechten van de burger, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie juridische zaken en interne markt (A5-0145/2001 ),

A.  overwegende dat de in de mededeling van de Commissie en het programma van maatregelen van de Raad vervatte voorstellen een bevredigende basis zouden vormen voor het gezamenlijk optreden inzake justitiële samenwerking in strafzaken, waarvan sprake is in artikel 31 van het EU-Verdrag,

B.  overwegende dat de mededeling ten doel heeft de procedures te vereenvoudigen zodat de lange termijnen van de behandeling van verzoeken om erkenning korter zullen worden en verzoeken om uitlevering uiteindelijk vrijwel overbodig zullen worden, terwijl jurisdictiegeschillen tussen lidstaten voorkomen zullen worden, zoals bepaald in artikel 31 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

C.  overwegende dat de mededeling voor de invoering van het beginsel van wederzijdse erkenning verschillende mogelijke oplossingen voorstelt, waaruit het Parlement een keuze moet maken door procedures voor wederzijdse erkenning aan te wijzen die minder ingewikkeld zijn dan die welke nu voor verzoeken gelden,

D.  erop wijzende dat een mechanisme van wederzijdse erkenning tot stand kan komen ofwel door harmonisatie van de rechtsstelsels en justitiële procedures van de lidstaten, ofwel door uit te gaan van wederzijds vertrouwen niet alleen vanwege de toereikendheid van de regelgeving van de afzonderlijke lidstaten, maar ook gezien de correcte toepassing daarvan in specifieke procedures,

E.  erop wijzende dat de eerste oplossing moeilijk uitvoerbaar is, omdat het rechtsstelsel van elk land nauw verbonden is met de geschiedenisvan dit land, de vorm van zijn instituties en zijn cultuur en een compromis tussen modellen van verschillende rechtsstelsels of aanpassing van sommige stelsels aan andere nooit zou worden geaccepteerd,

F.  erop wijzende dat de tweede oplossing beter in praktijk is te brengen omdat de rechtsstelsels van de lidstaten weliswaar verschillen, maar niettemin zijn gebaseerd op een complex van procesregels die voldoende garanties bieden en op een correcte uitvoeringspraktijk daarvan, zodat betrouwbare strafrechtelijke beslissingen worden genomen die uitvoerbaar zijn op het grondgebied van de andere lidstaten zonder dat moeizame en onzekere procedures voor erkenning nodig zijn,

G.  overwegende dat wederzijdse erkenning concreet hierin bestaat dat in een lidstaat uitvoering gegeven kan worden aan een definitieve beslissing van een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat,

H.  overwegende dat wederzijdse erkenning van een definitieve beslissing erkenning van alle voorgaande beslissingen impliceert, met inbegrip van rechterlijke bevelen die aan het proces voorafgaan,

I.  overwegende dat de regels inzake aan het proces voorafgaande rechterlijke bevelen grote verschillen tussen de lidstaten laten zien,

J.  overwegende dat wederzijdse erkenning ten doel heeft rechtszekerheid te scheppen (door daadwerkelijke toepassing van de wet op het hele grondgebied van de EU) en te zorgen voor de sociale reïntegratie van de veroordeelde (zodat voorkomen wordt dat hij de staat waar hij woonplaats heeft gekozen en waar hij zijn familie en werk heeft, moet verlaten) alsook verdediging en eerbiediging van de rechten van de slachtoffers,

K.  van mening dat wederzijdse erkenning en de maatregelen, met name van procedurele aard, ter toepassing daarvan moeten gelden voor alle delicten en niet alleen voor ernstige misdrijven, daar het bij ontstentenis van een gemeenschappelijke definitie van "ernstig misdrijf” moeilijk is een onderscheid te maken,

L.  instemmende met de definitie in de mededeling vervatte suggestie dat een beslissing ten principale als "definitief” moet worden beschouwd als zij niet meer aangevochten kan worden met een gewoon middel van beroep of een beroep dat geen opschortende werking heeft,

M.  bovendien van mening dat de omschrijving van "strafzaken” terug te voeren moet zijn op een formele definitie van de strafbepaling, dus moet verwijzen naar het positieve strafrecht en dan voor elke bepaling geldt die in de wetgeving van de lidstaat als zodanig wordt beschouwd en die verwijst naar een handeling die verboden is en met strafrechtelijke sancties wordt bestraft,

N.  overwegende dat de definitie van "strafzaken” niet beïnvloed mag worden door de specifieke kwalificatie van de instanties die belast zijn met de toepassing van de strafbepalingen (dit kunnen ook bestuursrechtelijke instanties zijn), noch door regels voor procedures, zoals schikkingen tussen het openbaar ministerie en een veroordeelde, of door het rechtskarakter van de persoon op wie strafbepalingen betrekking hebben en die ook een rechtspersoon kan zijn,

O.  van mening dat er duidelijke regels moeten worden vastgesteld voor gevallen waarin de straf uitgevoerd moet worden in een andere staat dan die welke de beslissing heeft genomen, om te voorkomen dat de veroordeelde zelf kan kiezen in welke staat de straf wordt uitgevoerd,

P.  overwegende dat de te erkennen beslissing binnen korte tijd vertaald en medegedeeld moet worden en dat men het daarom eens moet worden over het gebruik van een beperkt aantal meer bekende talen, zoals al de praktijk is bij verscheidene internationale organisaties,

Q.  overwegende dat het om dubbele veroordeling te voorkomen, recidive en cumulatie van straffen te laten gelden en geschillen te voorkomen noodzakelijk is dat zowel de definitieve beslissingen als de hangende zaken bekend zijn en dat het daarom zinvol zou zijn om de nationale strafregisters in een netwerk met elkaar te verbinden en de registers van hangende zaken te informatiseren,

R.  van mening dat het beginsel van "ne bis in idem” volledige toepassing moet vinden, waarbij het idem moet worden opgevat als "hetzelfde feit” in brede substantiële zin, los van de juridische kwalificatie van het feit, terwijl in het geval van een dubbele beslissing de beslissing wordt toegepast die het gunstigst voor de veroordeelde uitvalt,

S.  overwegende dat het voor een juiste toepassing van wederzijdse erkenning noodzakelijk zal zijn om gemeenschappelijke regels vast te stellen voor gevallen van dubbele procesvoering ("ne bis in idem”), seriedelicten, cumulatie van straffen en de oplossing van jurisdictiegeschillen alsook regels voor het bijhouden van strafregisters en registers van hangende zaken, de vertaling van beslissingen, recidive et wat dies meer zij, zodat definitieve beslissingen op het hele grondgebied van de Unie min of meer vergelijkbare rechtsgevolgen hebben,

T.  overwegende dat strafregisters en registers van hangende zaken in het bijzonder wederzijdse toegang tot uiterst gevoelige informatie mogelijk zullen maken en dat hiervoor duidelijke regels inzake de bescherming van persoonsgegevens moeten gelden,

U.  overwegende dat geschillen over deze gevallen ter oplossing voorgelegd moeten worden aan een onafhankelijk centraal gezag, zoals bijvoorbeeld het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen,

V.  erop wijzende dat het aanvankelijk moeilijk zal zijn om het eens te worden over een procedure voor directe erkenning, omdat men niet voorbij kan gaan aan gemeenschappelijke garanties als de rechten van de verdediging en de rechten van slachtoffers, uitsluiting van dubbele processen ("ne bis in idem”) en verenigbaarheid van de uit te voeren straf met de rechtsorde van de aangezochte staat (bijvoorbeeld in plaats van levenslang de maximumstraf die mogelijk is) en eerst nagegaan moet worden of aan een en ander is voldaan voordat een uitvoeringsbepaling vastgesteld kan worden,

W.  overwegende dat men alleen al om een ruimte van rechtvaardigheid, veiligheid en vrijheid te verwezenlijken moet komen tot een stelsel waarin het beginsel van directe wederzijdse erkenning van definitieve beslissingen onverkort geldt,

X.  van mening dat een definitief vonnis een precedent moet vormen waarmee in alle lidstaten rekening wordt gehouden en dat in enkele nader overeen te komen gevallen niet overgegaan moet worden tot materiële cumulatie van straffen als er meerdere veroordelingen zijn uitgesproken, met name in verband met strafbare feiten waarbij sprake is van continuïteit,

Y.  bovendien van mening dat er gemeenschappelijke regels moeten komen voor gevallen waarin meerdere strafbare feiten zijn begaan op het grondgebied van meerdere lidstaten, teneinde vast te kunnen stellen welke rechter bevoegd is, negatieve en positieve geschillen te regelen, dubbele processen te vermijden en de gevallen te regelen waarin het wenselijk is de beschuldigden aan een enkel proces te onderwerpen,

Z.  van mening dat beslissingen die volgens de wet van de staat waarin zij zijn genomen betrekking hebben op minderjarigen of geesteszieken, van het beginsel van wederzijdse erkenning uitgesloten moeten worden,

AA.  overwegende dat het beginsel van de dubbele strafbaarstelling in vrijwel alle internationale overeenkomsten is opgenomen en dat uit de overeenkomsten is op te maken dat dit beginsel is op te vatten in ruime zin, niet slechts als "dubbele beschuldiging” (in abstracto overtreding van een regel van het strafrecht van de verzoekende en van de aangezochte staat), maar ook als een concreet strafbaar feit (een feit waarvan de bedrijver niet in een situatie verkeert die tot uitsluiting van strafbaarheid leidt),

AB.  overwegende dat opneming van het beginsel van dubbele strafbaarheid in zijn bredere betekenis wel zou betekenen dat alle mogelijke gevallen van incompatibiliteit tussen de verschillende rechtsstelsels wegvallen, maar ook de erkenningprocedure aanzienlijk logger zou maken, omdat de gerechtelijke autoriteit van de aangezochte staat zich gedwongen zou zien om "het proces over te doen” teneinde na te gaan of de beslissing qua inhoud en vorm juist is,

AC.  overwegende dat de rechtsstelsels weliswaar van elkaar verschillen, maar dat zij toch garanties bieden voor de strafbaarstelling van misdrijven die de bevolking het meest verontrusten, voor een "eerlijk proces” en de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel; overwegende dat het beginsel van de dubbele strafbaarheid zou leiden tot uitsluiting van de erkenning van beslissingen inzake minder ernstige strafbare feiten waarbij geen sprake is van dezelfde homogeniteit als ten aanzien van ernstiger misdrijven,

AD.  daarom van mening dat dubbele strafbaarheid niet opgenomen moet worden onder de onontbeerlijke garanties voor de toepassing van wederzijdse erkenning, daar dan alles grotendeels bij het oude zou blijven en dit niet verenigbaar zou zijn met de opvatting van de staatshoofden en regeringsleiders dat wederzijdse erkenning de hoeksteen van de opbouw van een gemeenschappelijke ruimte van rechtvaardigheid moet zijn,

AE.  erop wijzende dat de lidstaten toch ten minste in het begin via vrijwaringclausules een zekere eigen beslissingsbevoegdheid moeten houden als tegenwicht voor het wegvallen van het beginsel van de dubbele strafbaarheid, zoals met name uitsluiting van een beperkt aantal misdrijven (bijvoorbeeld euthanasie), waarover maar moeilijk overeenstemming bereikt zou worden,

AF.  er tevens op wijzende dat de vrijwaringclausules ook betrekking moeten hebben op het recht van de beschuldigde op verdediging en op de rechten van de slachtoffers en dat zij nauwkeurig afgebakend en omschreven moeten worden zodat zij niet leiden tot een hernieuwd onderzoek van de beslissing ten principale,

AG.  overwegende dat een zekere onderlinge aanpassing van de nationale wetgevingen, met name ten aanzien van bepaalde aspecten van het procesrecht, kan bijdragen tot het opbouwen van wederzijds vertrouwen, zodat de lidstaten minder behoefte hebben aan garanties en bedenktijd voordat uitvoering wordt gegeven aan een gerechtelijk bevel,

AH.  van mening dat de tenuitvoerlegging van een straf moet gebeuren volgens de wet van de uitvoerende staat en dat de vrijwaringclausules daarom ook moeten voorzien in de mogelijkheid dat een lidstaat de lengte van de straf (bijvoorbeeld als levenslang niet bestaat) of de wijze van uitvoering daarvan (bijvoorbeeld als geïsoleerde opsluiting niet bestaat) aanpast aan zijn eigen systeem,

AI.  van mening dat de aangezochte staat daarom zelf al naar gelang het gedrag of de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde moet kunnen beslissen over bepaalde privileges of strafverzwaring, zoals voorwaardelijke invrijheidstelling, toestemming om te werken of buiten de gevangenis bezoeken af te leggen, opschorting van de straf om gezondheidsredenen,

AJ.  van mening dat alle besluiten omtrent het vervallen van de straf of het misdrijf, verlening van gratie en amnestie daarentegen onder de bevoegdheid van de verzoekende staat moeten blijven vallen,

AK.  van mening dat de kosten van de tenuitvoerlegging van de straf moeten worden gedragen door de aangezochte staat, teneinde bureaucratische beslommeringen, geschillen en conflicten te vermijden en in de overtuiging dat deze kosten op langere termijn in een open Unie met een vrij personenverkeer tegen elkaar zullen wegvallen,

AL.  van mening dat bij wijziging of beëindiging van de straf rekening gehouden moet worden met de rechten van de slachtoffers en hun familieleden, met inbegrip van het recht op tijdige inkennisstelling en een adequate bescherming van hun lichamelijke integriteit en eerbiediging van hun waardigheid, eventueel door de veroordeelde te verbieden om bepaalde delen van het grondgebied van de Unie te betreden,

AM.  van mening dat verbodsbeslissingen alleen erkend mogen worden als dergelijke beslissingen ook in de aangezochte staat bijdragen tot de sociale bescherming en resocialisatie,

1.  is van mening dat het beginsel van wederzijdse erkenning moet gelden voor alle delicten, ook delicten die slechts voorzien in geldstraffen, behoudens de nodige uitzonderingen;

2.  is van mening dat daarom ook de maatregelen die worden aangegeven in het programma van de Raad moeten gelden voor alle delicten;

3.  wenst dat een beslissing ten principale, ook als deze het resultaat is van een akkoord tussen het openbaar ministerie en de verdachte, als "definitief” wordt beschouwd als zij niet meer aangevochten kan worden met een gewoon middel van beroep of een dergelijk beroep weliswaar mogelijk is, maar geen opschortende werking heeft;

4.  verzoekt de Commissie om vóór de presentatie van wettelijke instrumenten, de problemen die in de praktijk daadwerkelijk optreden door een gebrekkige tenuitvoerlegging van definitieve beslissingen in strafzaken in kaart te brengen;

5.  is van mening dat vrijspraak in het stadium van het (voor)onderzoek niet als "definitieve beslissing” gedefinieerd kan worden, als de procedure later weer heropend kan worden;

6.  verzoekt de Commissie om de materieel- en procesrechtelijke gebieden vast te stellen waarop minimumnormen moeten worden vastgelegd;

7.  is van mening dat de definitie van "strafzaken” moet verwijzen naar het positieve strafrecht, dat wil zeggen elke bepaling die in de wetgeving van de betrokken lidstaat als zodanig wordt beschouwd, terwijl geen invloed uitgeoefend mag worden door de (bijvoorbeeld bestuursrechtelijke) kwalificatie van de instantie die de straf toepast, noch door regels voor de procedure, noch door het rechtskarakter van de persoon die wordt gestraft;

8.  wenst dat er duidelijke regels worden vastgesteld ter bepaling van de gevallen waarin het vonnis uitgevoerd kan worden in een andere lidstaat dan waar het is uitgesproken, ook om te voorkomen dat de veroordeelde daarover zelf kan beslissen;

9.  verzoekt de Commissie een concept voor te leggen voor de vorming van een register van aanhangige en afgeronde procedures. Hierbij moet in het bijzonder worden aangegeven hoe de gegevens worden verzameld, op welke wijze zij toegankelijk zijn en hoe zij beschermd worden;

10.  wenst dat men het voor de vertaling eens wordt over het gebruik van twee of drie voertalen, zoals al de praktijk is bij enkele internationale organisaties zoals het Europese Hof voor de rechten van de mens en de Verenigde Naties, zodat het bestaan van een te erkennen beslissing snel bekend kan worden gemaakt;

11.  wenst dat met het oog op de verbreiding van informatie over definitieve veroordelingen wordt gekozen voor een netwerkverbinding tussen de nationale strafregisters, waarbij de lidstaten tevens worden verzocht de nodige maatregelen te nemen om ook de informatie over hangende zaken gemakkelijk beschikbaar te maken;

12.  verlangt dat voor het toekomstige netwerk van nationale strafregisters en de wederzijdse toegang tot informatie inzake hangende zaken duidelijke regels inzake de bescherming van persoonsgegevens gelden;

13.  wenst dat het beginsel van "ne bis in idem” in een stelsel van wederzijdse erkenning volledige toepassing vindt, waarbij het idem waarop het vonnis betrekking zal hebben voor een correcte toepassing van dit beginsel wordt opgevat als "hetzelfde feit” in brede substantiële zin, los van de juridische kwalificatie ervan;

14.  is derhalve van mening dat indien voor "hetzelfde feit” een tweede (of later) vonnis wordt geveld waarin een definitieve beslissing valt, die beslissing moet worden toegepast die het gunstigst voor de veroordeelde uitvalt;

15.  is van mening dat een definitief vonnis dat in een lidstaat is uitgesproken een "precedent” moet vormen waarmee bij een latere veroordeling in een andere lidstaat rekening wordt gehouden en dat daarom aanleiding is voor de toepassing van recidive;

16.  wenst dat er algemene regels worden vastgesteld om te zorgen dat in geval van meerdere veroordelingen uitgesproken in twee of meer lidstaten (vooral voor strafbare feiten die onderling verbonden zijn door hun continuïteit) niet altijd tot materiële cumulatie van straffen wordt overgegaan;

17.  is van mening dat er algemene regels betreffende de jurisdictie moeten komen om negatieve en positieve geschillen ter zake te regelen, verdubbeling van vonnissen te vermijden en gevallen te regelen waarin de rechtspraak gelijkgetrokken moet worden;

18.  wenst dat eventuele geschillen tussen gerechtelijke autoriteiten van de lidstaten inzake de wederzijdse erkenning ter oplossing voorgelegd worden aan een onafhankelijk centraal gezag, zoals het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;

19.  is van mening dat definitieve beslissingen waarbij de geestesziekte of de minderjarigheid van de veroordeelde is vastgesteld, van wederzijdse erkenning uitgesloten moeten worden;

20.  is van mening dat de clausule van de dubbele strafbaarheid moet komen te vervallen en dat men het tegelijk eens moet worden over een vrijwaringclausule op grond waarvan wederzijdse erkenning niet zou gelden voor een beperkt aantal delicten;

21.  is tevens van mening dat er verdere vrijwaringclausules opgenomen moeten worden die betrekking hebben op het recht op verdediging en op de rechten van de slachtoffers, die nauwkeurig omschreven moeten worden zodat zij niet leiden tot een hernieuwd onderzoek van de beslissing ten principale;

22.  is van mening dat de lidstaten het eens moeten worden over gemeenschappelijke minimumnormen voor bepaalde aspecten van het procesrecht, om te voorkomen dat er te veel vrijwaringclausules worden opgenomen en tegelijk een gemeenschappelijk niveau van bescherming van de grondrechten in de hele EU te verzekeren;

23.  dringt er bij de Commissie op aan de kandidaat-lidstaten bij de uitwerking van een stelsel van wederzijdse erkenning van definitieve beslissingen in strafzaken te betrekken;

24.  wenst dat de uitvoering van gevangenisstraffen geschiedt volgens de wet van de uitvoerende staat, met de mogelijkheid om de lengte en de wijze van uitvoering van de straf aan te passen en zonder een straf te willen uitvoeren op een wijze die in deze staat onbekend is (bijvoorbeeld sociale dienstverlening of vergelijkbare regelingen);

25.  wenst bovendien dat de uitvoerende staat al naar gelang het gedrag of de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde zelf moet kunnen beslissen over zaken als voorwaardelijke invrijheidstelling, toestemming om te werken of buiten de gevangenis bezoeken af te leggen, opschorting van de uitvoering van een straf om gezondheidsredenen;

26.  wenst echter dat besluiten omtrent het vervallen van een straf of misdrijf en het verlenen van gratie en amnestie onder de bevoegdheid van de verzoekende staat moeten blijven vallen;

27.  wenst dat bij wijziging of beëindiging van de straf rekening wordt gehouden met de rechten van de slachtoffers, met inbegrip van het recht op tijdige inkennisstelling en een adequate bescherming van hun lichamelijke integriteit;

28.  is van mening dat de kosten van de tenuitvoerlegging van gevangenis- en geldstaffen moeten worden gedragen door de uitvoerende staat, omdat de kostenverschillen tussen de lidstaten op langere termijn tegen elkaar zullen wegvallen;

29.  is van mening dat het beginsel van de wederzijdse erkenning van verbodsbeslissingen moet gelden als dit ook op het grondgebied van de uitvoerende staat kan bijdragen tot de sociale bescherming;

30.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)

PB C 12 van 15.1.2001, blz. 10.


top of page