Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad
betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging (COM(2003)0550 – C5-0447/2003 – 2003/0210(COD))
(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement
,
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2003)0550)(1)
,
– gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 175, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij
het Parlement is ingediend (C5-0447/2003),
– gelet op artikel 51 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie industrie,
onderzoek en energie en de Commissie landbouw (A6-0061/2005),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen
of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Standpunt van het Europees Parlement, in eerste lezing vastgesteld op 28 april 2005, met het oog op de aanneming van Richtlijn
2005/…../EG
van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van het grondwater tegen
chemische
verontreiniging
en achteruitgang van de toestand
P6_TC1-COD(2003)0210
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(1)
,
Gezien het advies van het Comité van de Regio's(2)
,
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3)
,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Grondwater is een waardevolle natuurlijke hulpbron die als zodanig voor achteruitgang van de toestand en voor chemische
verontreiniging moet worden behoed. Dit is in het bijzonder van belang voor grondwaterafhankelijke ecosystemen en voor het gebruik van grondwater voor de voorziening
van water bestemd voor menselijke consumptie.
(2)Het grondwater moet zodanig worden beschermd dat eenvoudige zuivering volstaat om drinkwater van goede kwaliteit te verkrijgen,
zoals neergelegd in de doelstellingen van artikel 7, leden 2 en 3 van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (4)
.
(3)Er dient onderzoek te worden gedaan om betere criteria voor de kwaliteit en de bescherming van het ecosysteem van het grondwater
te krijgen. Zo nodig moet bij de omzetting of herziening van deze richtlijn met de verworven kennis rekening worden gehouden.
(4) Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma
van de Europese Gemeenschap(5)
omvat als doelstelling het bereiken van waterkwaliteitsniveaus die niet leiden tot onaanvaardbare effecten op en risico's
voor de menselijke gezondheid en het milieu.
(5)In de EU is grondwater de grootste en kwetsbaarste zoetwatervoorraad en de belangrijkste drinkwatervoorzieningsbron. Het beschermingsniveau
tegen nieuwe lozing, emissie en verlies moet tenminste vergelijkbaar zijn met dat voor chemisch in zeer goede staat verkerend
oppervlaktewater. Vervuiling of kwaliteitsachteruitgang leiden veelal tot onherstelbare schade.
(6) Teneinde het milieu als geheel en de menselijke gezondheid in het bijzonder te beschermen, moeten schadelijke concentraties van
verontreinigende stoffen in het grondwater worden vermeden, voorkomen of beperkt.
(7) Richtlijn 2000/60/EG bevat indicatieve
bepalingen voor de bescherming en het behoud van het grondwater. Overeenkomstig artikel 17 van die richtlijn moeten maatregelen
ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging worden vastgesteld, met inbegrip van criteria voor de beoordeling
van de goede chemische toestand en criteria voor het vaststellen van significante en aanhoudende stijgende tendensen en voor
het bepalen van het beginpunt van omkeringen in tendensen.
(8)Voorts moeten criteria worden vastgesteld voor de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van de daling van het grondwaterpeil.
De kwantitatieve ontwikkelingen van de grondwatervoorraden moeten in kaart worden gebracht, overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn
2000/60/EG.
(9) Er moeten normen en beoordelingsmethoden worden uitgewerkt om te voorzien in criteria voor de beoordeling van de chemische
toestand van grondwaterlichamen.
(10)De bescherming van het grondwater kan in sommige gebieden een wijziging van de landbouw- en bosbouwkundige exploitatie vereisen,
hetgeen inkomstenverlies kan teweegbrengen. Deze kwestie moet aan de orde komen bij de ontwikkeling van plattelandsontwikkelingsplannen
in het kader van de hervorming van het GLB.
(11)De gevolgen van de door de lidstaten toegepaste uiteenlopende drempelwaarden voor het niveau van de milieubescherming en de
werking van de interne markt moeten worden geanalyseerd.
(12) Er moeten criteria worden vastgesteld voor de bepaling van significante en aanhoudende stijgende tendensen in de concentratie
van verontreinigende stoffen, voor de bepaling van significante dalende tendensen van de hoeveelheden grondwater,
en voor het bepalen van het beginpunt van omkeringen in tendensen, rekening houdend met de kans op ongunstige effecten op
geassocieerde aquatische ecosystemen en van het grondwater afhankelijke terrestrische ecosystemen.
(13) Krachtens artikel 22, lid 2, derde streepje, van Richtlijn 2000/60/EG wordt Richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979
betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen(6)
met ingang van 22 december 2013 ingetrokken. Het is noodzakelijk de continuïteit van de bij Richtlijn 80/68/EEG ingestelde
beschermingsregeling ten aanzien van zowel directe als indirecte lozingen van verontreinigende stoffen in grondwater te garanderen
door ook een koppeling tot stand te brengen met de desbetreffende bepalingen van Richtlijn 2000/60/EG, dan wel door deze ter handhaving van de bestaande regelgeving in onderhavige richtlijn over te nemen
.
(14)Daartoe moet duidelijk worden gemaakt voor welke stoffen lozing moet worden voorkomen en beperkt, daarbij rekening houdend
met name met wetenschappelijke kennis van problematische stoffen, zoals bijvoorbeeld endocriene actieve stoffen(7)
.
(15)In aansluiting op artikel 11, lid 3, onder f) van Richtlijn 2000/60/EG moeten opslag en herstel van grondwater als een toelaatbare
praktijk worden aangemerkt mits hiervoor een vergunning is verleend, en worden erkend als een waardevolle methode voor het
beheer van waterbronnen.
(16)Waar mogelijk maken de lidstaten gebruik van bestaande statistische procedures zo lang deze overeenkomen met de internationale
standaarden en bijdragen aan de vergelijkbaarheid van monitoring resultaten tussen lidstaten over langjarige perioden.
(17) Er moet worden voorzien in overgangsmaatregelen voor de periode tussen de datum van tenuitvoerlegging van deze richtlijn en
de datum waarop Richtlijn 80/68/EEG wordt ingetrokken.
(18) De maatregelen die voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn noodzakelijk zijn, dienen te worden aangenomen overeenkomstig
Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie
verleende uitvoeringsbevoegdheden(8)
,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Onderwerp
Deze richtlijn stelt de in artikel 17, leden 1 en 2, van Richtlijn 2000/60/EG bedoelde specifieke maatregelen ter voorkoming
en beheersing van chemische
grondwaterverontreiniging vast. Die maatregelen omvatten met name:
a)
criteria voor de beoordeling van de goede chemische toestand van het grondwater;
b)
criteria voor de beoordeling van de gevolgen die een aanzienlijke vermindering van de hoeveelheden water in watervoerende
lagen zal hebben voor het milieu en voor de duurzame ontwikkeling, overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG;
c)
criteria voor het vaststellen van significante en aanhoudende stijgende tendensen en de omkering daarvan, en voor het bepalen
van het beginpunt van omkeringen in tendensen; en
d)
de eis om indirecte lozingen van verontreinigende stoffen in grondwater te voorkomen of te beperken.
Deze richtlijn geeft een nadere uitwerking van de in artikel 4, lid 1, letter b), punt i) van Richtlijn 2000/60/EG vermelde
eis om de inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater en de achteruitgang van de toestand van alle grondwaterlichamen
te voorkomen of te beperken.
Deze richtlijn, die voortbouwt op Richtlijn 2000/60/EG, gaat ervan uit dat de lidstaten en de voor het duurzaam beheer van
de watervoorraden verantwoordelijke instanties alle maatregelen toepassen die nodig zijn voor de karakterisering van en de
controle op de toestand van de grondwaterlichamen. Deze maatregelen, welke zijn omschreven in de bijlagen II (punt 2), IV
en V van Richtlijn 2000/60/EG, omvatten de vaststelling van de locatie en de grenzen van de grondwaterlichamen, hun geologische
en hydrologische kenmerken, vul- en herstelcapaciteit, onttrekkingsgebieden, punten voor de onttrekking van water en risico's
inzake overexploitatie en verontreiniging.
Artikel 2
Definities
Voor de doeleinden van deze richtlijn gelden, naast deze van artikel 2 van Richtlijn 2000/60/EG, de volgende definities:
1.
"kwaliteitsnorm voor grondwater"
: een waarde
voor de concentratie van een bepaalde
verontreinigende stof, een groep verontreinigende stoffen of een indicator voor
grondwater, waarvan de overschrijding ertoe leidt dat het grondwaterlichaam of de grondwaterlichamen in kwestie geacht worden
in een slechte chemische toestand te verkeren;
2.
"significante en aanhoudende stijgende tendens": elke statistisch en ecologisch
significante toename van de concentratie van een verontreinigende stof in het grondwater
;
3.
"indirecte lozing in grondwater": lozingen, emissies en verliezen voorzover ze niet als directe lozing
in het
grondwater in de zin van artikel 2, punt 32, van Richtlijn 2000/60/EG zijn aan te merken, maar tot een verontreiniging en achteruitgang
van het grondwater kunnen leiden;
4.
"inbreng in het grondwater": de directe of indirecte lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater als gevolg van
handelingen van de mens;
5.
"achteruitgang van de toestand": elke geringe antropogene aanhoudende toename van de concentratie van verontreinigende stoffen
ten opzichte van de status quo in het grondwater;
6.
"achtergrondconcentratie": de concentratie van een stof in een grondwaterlichaam, die overeenstemt met onbestaande, of zeer
geringe, antropogene alteraties van de ongerepte toestand;
7. "historisch verontreinigde locaties": stilgelegde afvalverwijderingsinstallaties en andere locaties waar afval werd behandeld,
opgeslagen of gestort zijn (oude stortplaatsen), alsmede locaties van stilgelegde installaties en andere terreinen waar schadelijke
stoffen werden behandeld, die als puntbronnen verontreiniging van de bodem of het grondwater konden veroorzaken en tot dusverre
buiten de EU-wetgeving vielen;
8.
"basisconcentratie van een stof in een grondwaterlichaam": de gemiddelde concentratie gemeten in de referentiejaren 2007
en 2008 op grond van de volgens artikel 8 van Richtlijn 2000/60/EG ingestelde monitoringprogramma's.
Artikel 3
Criteria voor de beoordeling
en indeling
van de chemische toestand van
het grondwaterlichaam als goed
Met het oog op de karakterisering uit hoofde van artikel 5 van Richtlijn 2000/60/EG en overeenkomstig de punten 2.1 en 2.2
van bijlage II van die richtlijn, alsmede op de indeling uit hoofde van artikel 8 en overeenkomstig de punten 2.4.5 en 2.5 van bijlage V van die richtlijn
wordt een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen geacht in een goede chemische grondwatertoestand te verkeren,
wanneer:
a)
voor geen enkele in kolom 1 van deel B van
bijlage I van deze richtlijn genoemde stof de gemeten concentratie
de in kolom 2 vastgestelde kwaliteitsnorm overschrijdt.
Indien in een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen de natuurlijke geogene gehaltes aan verontreinigende stoffen,
waarvoor een kwaliteitsnorm op grond van deel B van bijlage I van deze richtlijn bestaat of een aanvullende nationale kwaliteitsnorm
is afgeleid op grond van bijlage II van deze richtlijn, boven deze waarden liggen, dan zijn de natuurlijke gehaltes plus de
beoogde kwaliteitsnormen voor het grondwater bepalend voor de overgang van de goede naar de slechte toestand;
b)
voor alle andere verontreinigende stoffen overeenkomstig de aanwijzingen in bijlage II van deze richtlijn kan worden aangetoond
dat de concentratie van de stof voldoet aan het derde streepje van de definitie in punt 2.3.2 van bijlage V van Richtlijn 2000/60/EG.
De kwaliteitsnormen voor de goede chemische toestand van het grondwater zijn gebaseerd op de humaan- en ecotoxicologische
criteria voor de concretisering van de definitie "verontreiniging" in artikel 2, punt 33, van Richtlijn 2000/60/EG.
Of een norm al dan niet wordt gehaald, wordt bepaald door vergelijking met het rekenkundig gemiddelde van de monitoringwaarden
voor alle bemonsteringspunten in het grondwaterlichaam of de groep grondwaterlichamen die uit hoofde van de krachtens artikel
5 van Richtlijn 2000/60/EG uitgevoerde analyse als risicovol worden aangemerkt. Waarden die op afzonderlijke bemonsteringspunten
worden gemeten en waarbij de norm niet wordt gehaald, zijn alleen dan voor de indeling bepalend indien het desbetreffende
bemonsteringspunt naar het oordeel van deskundigen overeenkomstig deel A van bijlage I van deze richtlijn van doorslaggevend
belang is voor de verontreiniging van het grondwaterlichaam of een deel daarvan.
In geval van historisch verontreinigde locaties vindt de beoordeling van de verontreiniging van het grondwater plaats door
de bevoegde instantie na beoordeling van de risico's voor de gezondheid en het milieu. Met de beoordeling van de verontreiniging
wordt geen rekening gehouden bij de beoordeling van de toestand van het grondwaterlichaam. De criteria voor de beoordeling
en de sanering van de locatie moeten worden opgenomen in het stroomgebiedsbeheersplan als bedoeld in artikel 13 van Richtlijn
2000/60/EG.
Om de locatie te saneren kan het maatregelenprogramma saneringsacties omvatten alsmede acties om verspreiding van de verontreiniging
te voorkomen. De onderhavige bepaling geldt onverminderd artikel 4, leden 4 en 5 van Richtlijn 2000/60/EG.
Artikel 4
Beoordeling van de chemische toestand van het grondwater
1.De lidstaten delen een grondwaterlichaam in als zijnde in een goede chemische toestand, wanneer de kwaliteitsnormen voor het
grondwater op geen enkel bemonsteringspunt worden overschreden, zoals vastgelegd in artikel 8 en bijlage V van Richtlijn 2000/60/EG
inzake de beoordeling van de chemische toestand van grondwater.
2.
a)
niet voldaan wordt aan één of meer voorwaarden voor een goede chemische toestand van grondwater, zoals neergelegd in tabel
2.3.2. van bijlage V van Richtlijn 2000/60/EG, of
b)
de drinkwatervoorraden niet worden beschermd volgens artikel 7 van Richtlijn 2000/60/EG.
3.Een grondwaterlichaam wordt alleen dan beschouwd in slechte chemische toestand te verkeren als het in lid 2 bedoelde onderzoek
uitwijst dat één of meer in lid 2 a) of b) bedoelde omstandigheden, van toepassing zijn.
Artikel 5
Kwaliteitsnormen voor grondwater die worden vastgesteld op nationaal niveau, op het niveau van het stroomgebieddistrict of
op het niveau van het grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen
1. Voorzover nodig
stellen de lidstaten bovendien overeenkomstig de bepalingen van artikel 3 en
bijlage II grondwaterkwaliteitsnormen
vast voor elke verdere
verontreinigende stof waarvan op hun grondgebied is vastgesteld dat zij in significante mate
ertoe bijdraagt dat grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen als risicolopend moeten
worden aangemerkt. Deze grondwaterkwaliteitsnormen
worden onder meer gebruikt ten behoeve van de uitvoering van de beoordeling van de toestand van het grondwater waarin artikel 5,
lid 2, van Richtlijn 2000/60/EG voorziet.
Deze grondwaterkwaliteitsnormen
kunnen worden vastgesteld op nationaal niveau, op het niveau van het stroomgebieddistrict of op het niveau van het grondwaterlichaam
of een groep grondwaterlichamen die als risicolopend zijn aangemerkt
.
De lidstaten kunnen bepalen dat bij de vaststelling van de grondwaterkwaliteitsnormen rekening wordt gehouden met het vastgestelde
gehalte aan van nature in water voorkomende stoffen.
2.Voor grondwaterlichamen die binnen een internationaal stroomgebieddistrict vallen, stellen de betrokken lidstaten gezamenlijk
- rekening houdend met hun specifieke nationale en regionale omstandigheden - grondwaterkwaliteitsnormen en beoordelingsmethoden
vast om te voorzien in criteria voor de beoordeling van de chemische toestand van grondwaterlichamen.
Ingeval de lidstaten geen overeenstemming bereiken, kunnen zij het probleem overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2000/60/EG
voorleggen aan de Commissie die binnen 6 maanden reageert.
3. Uiterlijk op 22 juni 2006 doen de lidstaten de Commissie een lijst toekomen van alle verontreinigende stoffen waarvoor zij
grondwaterkwaliteitsnormen
hebben vastgesteld. Voor elke verontreinigende stof op deze lijst delen de lidstaten de in deel B van bijlage III van deze
richtlijn omschreven gegevens mee.
Artikel 6
Herziening van de lijst van grondwaterkwaliteitsnormen die op communautair niveau worden vastgesteld
Voor de eerste keer drie jaar na de in artikel 5, lid 3, genoemde datum en vervolgens om de zes jaar:
-
herziet de Commissie de lijst van kwaliteitsnormen voor grondwater die op communautair niveau worden vastgesteld (bijlage I
van deze richtlijn), met name op basis van de door de lidstaten overeenkomstig artikel 5, lid 3, ter beschikking gestelde
informatie, de vooruitgang in wetenschap en techniek en een advies van het in artikel 16, lid 5 van Richtlijn 2000/60/EG genoemde
comité;
-
stelt de Commissie een samenvattend verslag op en doet zij eventueel voorstellen voor een richtlijn tot wijziging van de
lijst van verontreinigende stoffen en/of concentraties daarvan, zulks overeenkomstig de procedure als bedoeld in artikel 251
van het Verdrag.
Artikel 7
Criteria voor het vaststellen van significante en aanhoudende stijgende tendensen en voor het bepalen van het beginpunt van
omkeringen in tendensen
De lidstaten stellen eventuele significante en aanhoudende stijgende tendensen in de concentratie van verontreinigende stoffen
in grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen die het gevolg zijn van menselijke activiteit
vast en zij bepalen het beginpunt van een omkering in een dergelijke tendens overeenkomstig bijlage IV van deze richtlijn.
Voor de grondwaterlichamen waarvoor significante en aanhoudende stijgende tendensen in de concentratie van verontreinigende
stoffen worden vastgesteld en indien de concentratie groter is dan op het beginpunt
, bewerkstelligen de lidstaten een omkering van deze tendens door middel van het in artikel 11 van Richtlijn 2000/60/EG bedoelde
maatregelenprogramma teneinde de verontreiniging van het grondwater geleidelijk te verminderen en een achteruitgang van de toestand te voorkomen
.
Er wordt een specifieke beoordeling van de tendensen en de omkering in tendensen uitgevoerd voor relevante verontreinigende
stoffen in grondwaterlichamen die de invloed ondergaan van puntbronnen van verontreiniging, teneinde te controleren of de
pluim van verontreinigde locaties zich niet buiten een bepaald gebied verbreidt en de chemische toestand van het grondwaterlichaam
doet achteruitgaan.
Het maatregelenprogramma kan bestaan uit maatregelen van juridische, bestuurlijke of contractuele aard. Bij gelijke geschiktheid
genieten verdragen en samenwerkingsconstructies de voorkeur boven wettelijke maatregelen.
Artikel 8
Meetmethoden
1.Elke lidstaat overlegt aan de Commissie een volledige beschrijving van de meetmethoden voor elk van de stoffen waarvoor een
communautaire of nationale grondwaterkwaliteitsnorm is vastgelegd.
2.De Commissie bepaalt of de meetmethoden volledig vergelijkbaar zijn en of de verschillen in methoden kunnen leiden tot verstoringen
welke kunnen resulteren in een verkeerde of ongelijke toepassing van deze richtlijn in de Gemeenschap. Daarbij zijn lokale
klimaatgegevens en bodemtypes bepalend.
3.Op basis van haar bevindingen keurt de Commissie de door de lidstaten ingediende meetmethoden goed of verwerpt deze.
4.Indien de Commissie de door een lidstaat ingediende meetmethoden verwerpt, dient de lidstaat herziene meetmethoden in ter
goedkeuring door de Commissie overeenkomstig de leden 1 tot en met 3.
5.De goedgekeurde meetmethoden worden in alle lidstaten ingevoerd op de in artikel 8 van Richtlijn 2000/60/EG genoemde datum.
Artikel 9
Maatregelen om
de inbreng van verontreinigende stoffen
in grondwater te voorkomen of te beperken
Naast de in artikel 11, lid 3, van Richtlijn 2000/60/EG omschreven basismaatregelen zorgen de lidstaten ervoor dat het maatregelenprogramma
voor ieder stroomgebieddistrict ook het voorkómen van indirecte lozingen in grondwater van enige in de punten 1 tot en met
6 van bijlage VIII van die richtlijn genoemde verontreinigende stof omvat.
Onverminderd de kwaliteitsnormen die zijn vastgesteld op andere gebieden ter bescherming van het grondwater geldt deze bepaling
niet voor lozingen van:
a)
huishoudelijk afvalwater uit zuiveringsinstallaties van alleenstaande woningen;
b)
andere verontreinigende stoffen in zulke geringe hoeveelheden en concentraties dat geen mogelijk gevaar bestaat voor verslechtering
van de grondwaterkwaliteit;
c)
water voor het kunstmatig verrijken van grondwater ten behoeve van het openbaar beheer van het grondwater.
De maatregelen als bedoeld in de tweede alinea mogen pas worden genomen wanneer de bevoegde instanties van de lidstaten zich
ervan vergewist hebben dat het grondwater, en met name de kwaliteit ervan, onder controle staat.
De in dit artikel verlangde maatregelen dienen uit te gaan van de beste praktijk in het milieu en de meest geavanceerde technologie
die beschikbaar is.
Wanneer indirecte lozingen worden toegelaten, wordt redelijkerwijze rekening gehouden met de diffuse bronnen die gevolgen
hebben voor het grondwater.
Significante directe en indirecte lozingen op historisch verontreinigde locaties worden beoordeeld op basis van nationale
bepalingen. Criteria voor de beoordeling en sanering van historisch verontreinigde locaties worden opgenomen in het stroomgebiedsbeheersplan
als bedoeld in artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG. Daarop gebaseerde saneringsprogramma's voorzien in een saneringsdoelstelling
die met een redelijke inzet van middelen te verwezenlijken is, doch waarmee ten minste een verdere toename van de verontreiniging
wordt voorkomen. Artikel 4, lid 4, en Artikel 5 van Richtlijn 2000/60/EG blijven onverlet.
In aanvulling op de maatregelenprogramma's als bedoeld in artikel 11 van Richtlijn 2000/60/EG zenden de lidstaten een overzicht
van de ontheffingen toe.
Artikel 10
Preventieve maatregelen
De preventieve maatregelen bedoeld in artikel 9 omvatten een onderzoek van de hydrogeologische omstandigheden in het desbetreffende
gebied, het eventueel zuiverend vermogen van bodem en ondergrond en het gevaar van verontreiniging en verandering van de kwaliteit
van het grondwater door lozingen, en stelt vast of de lozing van stoffen in het grondwater vanuit milieu-oogpunt een aanvaardbare
oplossing is.
Artikel 11
Beginsel vervuiler betaalt
De lidstaten nemen, in overeenstemming met artikel 9 van Richtlijn 2000/60/EG, maatregelen om de kosten van verontreiniging
van grondwater door te rekenen aan de vervuiler.
Indien de productie of het gebruik van producten die worden verhandeld op de interne markt, de bron zijn van grondwaterverontreiniging,
neemt de Commissie initiatieven om deze verontreinigingsbron aan een passende en evenredige heffing te koppelen.
Artikel 12
Onderzoek en verspreiding
De Commissie bevordert in overleg met de lidstaten de verspreiding van de reeds bekende methoden ter meting en berekening
van de parameters voor de beschrijving van en de controle op de watervoerende lagen en zij steunt nieuw onderzoek ter verbetering
van de beschikbare technologieën voor de monitoring en het beheer van de grondwaterlichamen en de kwaliteit ervan, waaronder
technologieën in verband met grondwaterecosystemen.
Artikel 13
Bescherming van warmwaterbronnen en geneeskrachtige bronnen
De Commissie en de lidstaten stellen een gemeenschappelijke methode vast voor de vaststelling van gebieden ter bescherming
van de grondwaterlichamen die warmwaterbronnen en geneeskrachtige bronnen voeden, zodat bij de planning van industriële en
stedelijke activiteiten met deze beschermde gebieden rekening wordt gehouden.
Artikel 14
Overgangsregeling
In de periode tussen
....(9)en
22 december 2013 wordt bij voorafgaande onderzoeken en vergunningen uit hoofde van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 80/68/EEG
rekening gehouden met de eisen van de artikelen 3, 5
en 7
van deze richtlijn.
Artikel 15
Technische aanpassingen
De bijlagen II en
IV van deze richtlijn kunnen aan de vooruitgang van wetenschap en techniek worden aangepast conform de in artikel 21, lid 2,
van Richtlijn 2000/60/EG bedoelde procedure, rekening houdend met de termijnen voor het toetsen en bijstellen van de stroomgebiedbeheersplannen
zoals omschreven in artikel 13, lid 7, van Richtlijn 2000/60/EG.
De Raad stelt een gemeenschappelijke methode vast voor het catalogiseren van de watervoerende lagen met het oog op de verdere
uitwerking van het programma Inspire. Hiertoe maken de lidstaten vanaf de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een
begin met het verzamelen van gegevens.
Artikel 16
Tenuitvoerlegging
De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op ...(10) aan
deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn
verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
Artikel 17
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 18
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te
Voor het Europees Parlement Voor de Raad
de voorzitter de voorzitter
BIJLAGE I
GOEDE CHEMISCHE TOESTAND –
KWALITEITSNORMEN VOOR GRONDWATER
A.Indeling en beoordeling van de toestand van risicolopende grondwaterlichamen
Nadat de resultaten van de beoordeling en de indeling van de afzonderlijke bemonsteringspunten op grond van het in artikel
3, leden 1, 2 en 3 van deze richtlijn, bepaalde bekend zijn, volgt de klasse-indeling van het krachtens artikel 5 van Richtlijn
2000/60/EG als risicolopend aangemerkte grondwaterlichaam en van de als risicolopend aangemerkte groep grondwaterlichamen.
Het desbetreffende onderzoek vindt plaats in de bovenste grondwatergeleider.
B.Kwaliteitsnormen voor de goede chemische toestand
Actieve ingrediënten van pesticiden, met inbegrip van de relevante omzettings-, afbraak- en reactieproducten daarvan(13)
0,1 µg/l
De grondwaterkwaliteitsnorm is van toepassing op alle grondwaterlichamen behalve indien de drinkwaternormen voor pesticiden
en hun relevante omzettingsproducten stringenter zijn dan 0,1 µg/l. Op deze gebieden zijn de drinkwaternormen van toepassing.
De totale concentratie van pesticiden en hun omzettingsproducten in alle grondwaterlichamen mag niet meer dan 0,5 µg/l bedragen.
Totale concentraties van pesticiden en hun relevante omzettingsproducten
0,5 ug/l
BIJLAGE II
GEMEENSCHAPPELIJKE CRITERIA VOOR DE VASTSTELLING VAN KWALITEITSNORMEN TERBEOORDELING VAN DE CHEMISCHE TOESTAND VAN GRONDWATER
1.Kwaliteitsnormen voor het grondwater worden door de lidstaten vastgesteld op grond van de volgende aspecten:
a)
de kenmerken van het grondwaterlichaam of de grondwaterlichamen in verhouding waartoe de kwaliteitsnormen zullen worden toegepast;
b)
de eigenschappen van de desbetreffende verontreinigende stoffen; en
c)
de locatie van de controlepunten.
2.Een grondwaterkwaliteitsnorm vertegenwoordigt de concentratie van een verontreinigende stof, waarvan de overschrijding erop
zou kunnen wijzen dat er gevaar bestaat dat:
a)
niet voldaan wordt aan één of meer van de in tabel 2.3.2. van bijlage V van Richtlijn 2000/60/EG genoemde voorwaarden; of
b)
drinkwatervoorraden niet worden beschermd in overeenstemming met artikel 7 van Richtlijn 2000/60/EG.
BIJLAGE III
KWALITEITSNORMEN
VOOR GRONDWATERVERONTREINIGENDE STOFFEN
DEEL A.1: Minimumlijst van
verontreinigende
stoffen waarvoor de lidstaten verplicht zijn
grondwaterkwaliteitsnormen
vast te stellen overeenkomstig
artikel 5 van deze richtlijn
Stof of ion
Opmerkingen
Ammonium
Arsenicum
Cadmium
Lood
Kwik
Trichlooretheen
Tetrachlooretheen
Minimumlijst van stoffen of ionen, zowel door natuurlijke oorzaken als ten gevolge van menselijke activiteiten voorkomend
DEEL A.2: Minimumlijst van
indicatoren
waarvoor de lidstaten verplicht zijn
grondwaterkwaliteitsnormen
vast te stellen overeenkomstig
artikel 5 van deze richtlijn
Stof
Opmerkingen
Chloride
Sulfaat
Aluminium
Deel B: Door de lidstaten te verstrekken informatie met betrekking tot de lijst van verontreinigende stoffen waarvoor een
grondwaterkwaliteitsnorm
werd vastgesteld
Overeenkomstig artikel 5
en deel 1
van bijlage II van deze richtlijn delen de lidstaten voor iedere verontreinigende stof die er de oorzaak van is dat een grondwaterlichaam
als risicolopend wordt aangemerkt en waarvoor nationale kwaliteitsnormen voor de goede chemische toestand zijn ingevoerd
, ten minste de volgende informatie mee:
1. Informatie over de als risicolopend aangemerkte grondwaterlichamen
1.1 Gegevens over het aantal als risicolopend aangemerkte grondwaterlichamen waarin verontreinigende stoffen voorkomen waarvoor op nationaal niveau kwaliteitsnormen zijn ingevoerd.
1.2 Gegevens over elk om die reden
als risicolopend aangemerkt grondwaterlichaam, met name de omvang van dat lichaam, de relaties tussen het grondwaterlichaam
en de geassocieerde oppervlaktewateren en daarvan afhankelijke terrestrische ecosystemen, het gebruik van het grondwater als bron voor water bestemd voor menselijke consumptie,
en, in het geval van door natuurlijke oorzaken voorkomende stoffen, de achtergrondconcentratie daarvan in het grondwaterlichaam.
2. Informatie betreffende de vaststelling van de
grondwaterkwaliteitsnormen
2.1 De grondwaterkwaliteitsnormen
welke hetzij op nationaal niveau, hetzij op het niveau van het stroomgebieddistrict, hetzij voor afzonderlijke grondwaterlichamen
of groepen grondwaterlichamen van toepassing zijn.
2.2 Het verband tussen de afzonderlijke grondwaterkwaliteitsnormen
en, in het geval van door natuurlijke oorzaken voorkomende stoffen, het verband met de waargenomen achtergrondconcentratie.
Als er geen gegevens zijn over de achtergrondconcentraties van geogeen voorkomende stoffen, worden de achtergrondconcentraties
naar het beste oordeel van deskundigen vastgesteld.
BIJLAGE IV
VASTSTELLING EN OMKERING VAN SIGNIFICANTE EN AANHOUDENDE STIJGENDE TENDENSEN
1. Vaststelling van significante en aanhoudende stijgende tendensen
De lidstaten stellen significante en aanhoudende stijgende tendensen vast, rekening houdend met de volgende eisen:
1.1 Overeenkomstig punt 2.4 van bijlage V van Richtlijn 2000/60/EG wordt het monitoringprogramma aangepast met het oog op het
aan het licht brengen van eventuele significante en aanhoudende stijgende tendensen in de concentratie van de uit hoofde van
artikel 3, leden 1, 2 en 3,
artikel 5en bijlage I
van deze richtlijn aangewezen verontreinigende stoffen.
1.2 De vaststelling van significante en aanhoudende stijgende tendensen is gebaseerd op de volgende procedure:
a)
de evaluatie van de via het controleprogramma verkregen meetresultaten
wordt gebaseerd op een analyse van de tendens, in overeenstemming met een statistische procedure met behulp van
het rekenkundig gemiddelde tijdens de bemonsteringsperiode op elk
afzonderlijk meetpunt
in ieder grondwaterlichaam of iedere groep grondwaterlichamen, berekend op basis van een driemaandelijkse, halfjaarlijkse
of jaarlijkse monitoringfrequentie. De bemonsteringspunten moeten vergelijkbaar zijn
;
b)
om vertekening bij het vaststellen van tendensen te vermijden, worden bij de berekening alle meetwaarden beneden de kwantificeringsgrens
met de halve waarde van de kwantificeringsgrens in aanmerking genomen;
c)
in de hiernavolgende tabel worden het minimumaantal meetwaarden en de minimale lengte van de tijdreeks vastgesteld. De tijdreeksen
dienen niet langer te zijn dan zes
jaar;
Monitoring- frequentie
Minimaal aantal jaren
Maximaal aantal jaren
Minimaal aantal metingen
Jaarlijks
6
6
8
Halfjaarlijks
5
6
10
Driemaandelijks
5
6
15
d) er
moet worden vermeden dat in de tijdreeksen twee of meer opeenvolgende gegevens ontbreken; voorts moet worden overwogen om
nadere voorschriften met betrekking tot het bemonsteringsschema vast te stellen teneinde de berekening van betrouwbare resultaten
mogelijk te maken.
1.3 Met het oog op de rapportage over de vaststelling van tendensen in het kader van het eerste stroomgebiedbeheersplan als omschreven
in artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG wordt voor de vaststelling van significante en aanhoudende stijgende tendensen in de
concentratie van stoffen die zowel door natuurlijke oorzaken als ten gevolge van menselijk activiteiten voorkomen, rekening
gehouden met gegevens die vóór het begin van het monitoringprogramma werden vergaard.
1.4 De procedure voor de bepaling van het beginpunt van een trend omvat de vaststelling van een tijdschaal, waarbij als basis
ten minste de uit hoofde van artikel 8 van Richtlijn 2000/60/EG verzamelde monitoringsgegevens worden gebruikt. In dit geval
stemt het referentiepunt overeen met het begin van het monitoringprogramma.
Indien er gegevens voorhanden zijn die vóór het begin van het monitoringprogramma werden verkregen, dienen deze te worden
gebruikt voor de bepaling van de referentiepunten ter vaststelling van het beginpunt van een tendens.
1.5 Insgelijks wordt een specifieke beoordeling van de tendensen uitgevoerd voor gebieden met grondwaterlichamen waarin een significante
en aanhoudende stijgende tendens van de concentratie van enige uit hoofde van artikel 5
van deze richtlijn aangewezen verontreinigende stof dreigt te resulteren in schadelijke effecten op de geassocieerde aquatische
ecosystemen of de daarvan afhankelijke terrestrische ecosystemen, dan wel een belemmering dreigt te vormen voor het bestaande
of toekomstig gebruik van het grondwater.
1.6 De vaststelling van significante en aanhoudende stijgende tendensen wordt gebaseerd op de procedure voor de beoordeling van
de chemische toestand zoals gespecificeerd in bijlage II van deze richtlijn.
1.7Bij de kwantitatieve beoordeling van de grondwaterlichamen stellen de lidstaten, in overleg met de bevoegde instanties van
de stroomgebieddistricten, de grondwaterstanden vast aan de hand van specifieke indicatoren en rekening houdend met de historische
gegevens en de gegevens van hiervoor speciaal opgezette controlenetwerken.
2. Beginpunten voor omkeringen van tendensen
2.1 Wat de omkering van tendensen betreft, wordt vooral aandacht besteed aan tendensen die een gevaar betekenen voor het grondwater,
de geassocieerde aquatische ecosystemen, de van het grondwater afhankelijke terrestrische ecosystemen, de menselijke gezondheid
of legitieme vormen van gebruik van het aquatische milieu.
2.2Het
minimumaantal meetwaarden en de minimumlengte van de tijdreeks (in jaren) voor de analyse van omkeringen in tendensen hangen
af van de overeenkomstig punt 1.2, onder c), van deze bijlage gekozen monitoringfrequentie, overeenkomstig de hiernavolgende
tabel. De tijdreeksen dienen niet langer te zijn dan zes
jaar.
Monitoring- frequentie
Minimaal aantal jaren
Maximaal aantal jaren
Minimaal aantal metingen
Jaarlijks
6
6
14
Halfjaarlijks
10
6
18
Driemaandelijks
10
6
30
2.3 Er is sprake van een omkering van een tendens indien de helling van de trendlijn voor het eerste deel van de tijdreeks positief
is en voor het tweede deel negatief. Voor een betrouwbare vaststelling van een omkering van een tendens moet ervoor worden
gezorgd dat het aantal waarden voor en na het omslagpunt in de tijdreeks, rekening houdend met de monitoringfrequentie, adequaat
is.
2.4 Het besluit om een tendens om te keren wordt mede gebaseerd op het belang van de aanhoudende stijgende toename van de concentraties
verontreinigende stoffen voor het milieu. Het verdient aanbeveling om, in overeenstemming met artikel 17, lid 4, van Richtlijn 2000/60/EG,
als beginpunt voor de omkering van een tendens een waarde te kiezen die ten hoogste 75 % bedraagt van het niveau van de in
deel B van
bijlage I van deze richtlijn
vastgestelde kwaliteitsnorm of de uit hoofde van artikel 5 van deze richtlijn
vastgestelde grondwaterkwaliteitsnorm.
2.5Zodra
overeenkomstig punt 2.1 van deze bijlage
een referentiepunt werd vastgesteld, wordt dit voor de desbetreffende stof gebruikt voor de grondwaterlichamen die als risicolopend
worden aangemerkt en wordt het niet meer gewijzigd.
Zie resoluties van het Europees Parlement van 20.10.1998 over chemische stoffen die verstoringen van de hormoonhuishouding
veroorzaken (PB C 341 van 9.11.1998, blz. 37) en van 26.10.2000 over de mededeling van de Commissie betreffende een Communautaire
strategie voor hormoonontregelaars - een groep stoffen waarvan wordt vermoed dat ze de hormoonhuishouding van mensen en in
het wild levende dieren ontregelen (PB C 197 van 12.7.2001, blz. 409).
Indien voor een gegeven grondwaterlichaam het vermoeden bestaat dat de toepassing van deze grondwaterkwaliteitsnormen ertoe
kan leiden dat de in artikel 4 van Richtlijn 2000/60/EG gespecificeerde milieudoelstellingen voor de geassocieerde oppervlaktewateren
niet worden bereikt, of kan resulteren in een significante vermindering van de ecologische of chemische kwaliteit van die
wateren of tot significante schade aan terrestrische ecosystemen die rechtstreeks van het grondwaterlichaam afhankelijk zijn,
worden stringentere drempelwaarden vastgesteld overeenkomstig artikel 5
en bijlage IV van deze richtlijn.
Of een norm al dan niet wordt gehaald, wordt beoordeeld overeenkomstig Afdeling 2.4.5 van bijlage V
van Richtlijn 2000/60/EG, artikel 6 van deze richtlijn en de communautaire wetgeving waaruit de normen zijn afgeleid
.
Onder pesticiden wordt verstaan gewasbeschermingsmiddelen en biociden als omschreven in artikel 2 van Richtlijn 91/414/EEG
respectievelijk artikel 2 van Richtlijn 98/8/EG.