Resolutie van het Europees Parlement over het ontwerp van de Commissie voor een interinstitutioneel akkoord betreffende een
kader voor Europese regelgevende agentschappen
Het Europees Parlement
,
– gezien het ontwerp van de Commissie (COM(2005)0059),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 januari 2004 over de mededeling van de Commissie "Kader voor Europese regelgevende
agentschappen"(1)
,
– onder verwijzing naar de door de Intergouvernementele Conferentie van Nice aangenomen verklaring ad artikel 10 van het Verdrag
tot oprichting van de Europese Gemeenschap inzake de plicht van de communautaire instellingen tot loyale samenwerking,
– gezien het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid van 11 oktober 2005 inzake het voorstel
van verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 1210/90 inzake de oprichting
van het Europees Milieuagentschap en het Europees observatie- en informatienetwerk wat betreft de ambtstermijn van de directeur,
– gezien de door de Commissie constitutionele zaken en de Begrotingscommissie samen ingediende vraag voor mondeling antwoord
aan de Raad en de beantwoording door de Raad op de vergadering van 15 november 2005,
– gelet op artikel 108, lid 5 van zijn Reglement,
A. overwegende dat de in zijn resolutie van 13 januari 2004 vervatte overwegingen voor het grootste deel nog steeds geldig zijn,
namelijk dat vooral rationalisering en vereenvoudiging van de structuur van de huidige en toekomstige agentschappen onontbeerlijk
is met het oog op de duidelijkheid, de doorzichtigheid en de rechtszekerheid, maar ook in het licht van een Unie van 25 lidstaten
en meer, en dat voor de oprichting van nieuwe agentschappen de meest strikte criteria moeten worden gehanteerd, o.a. voor
wat betreft doel en gegrondheid van hun activiteiten,
B. overwegende dat de Commissie door het indienen van haar ontwerp voor een interinstitutioneel akkoord het verzoek van het
Parlement heeft ingewilligd om vóór goedkeuring van een kaderverordening een interinstitutioneel akkoord te sluiten, waarin
de desbetreffende gemeenschappelijke richtsnoeren duidelijk worden vastgesteld,
C. overwegende dat in voornoemde verklaring aangaande artikel 10 van het Verdrag wordt gesteld dat het Europees Parlement, de
Raad en de Commissie interinstitutionele akkoorden kunnen sluiten, wanneer zulks in het kader van hun verplichting tot loyale
samenwerking noodzakelijk blijkt om de toepassing van de bepalingen van het Verdrag te vergemakkelijken,
1. is ingenomen met de indiening van het ontwerp door de Commissie;
2. betreurt dat de Raad niet bereid is te onderhandelen over de sluiting van een akkoord op grond van het ontwerp van de Commissie;
3. verzoekt de Commissie te blijven proberen om de Raad op andere gedachten te brengen;
4. wijst erop dat het bij de behandeling van toekomstige voorstellen tot oprichting van agentschappen vooral zal letten op de
volgende beginselen:
a)
de oprichting van een agentschap vindt plaats via de gewone wetgevingsprocedure, dus over het algemeen via de medebeslissingsprocedure,
en toepassing van de procedure van artikel 308 van het Verdrag blijft tot de uitzonderingsgevallen beperkt waarvoor de verdragsbepalingen
over de desbetreffende materie onvoldoende rechtsgrondslag bieden;
b)
elk voorstel tot oprichting van een agentschap gaat gepaard met een kosten-batenbeoordeling en een exacte beoordeling van
de gevolgen, die ook de rentabiliteit van een nieuw agentschap in vergelijking met de uitvoering van deze taken door diensten
van de Commissie zelf aantoont;
c)
de feitelijke autonomie die het agentschap voor de te verrichten taken moet krijgen, heft de politieke verantwoordelijkheid
van de Commissie voor zijn activiteiten niet op;
d)
de wijze waarop de Commissie, het uitvoerend orgaan, in de regel dus de directeur, selecteert en benoemt, dient deze eisen
van politieke verantwoordelijkheid en verantwoordingsplicht te respecteren;
e)
het Parlement oefent een "ex ante-controle" in de vorm van een hoorzitting met de kandidaat of kandidaten voor de functie
van directeur uit, een "ex post-controle" in de vorm van de kwijting voor de uitvoering van de begroting, alsmede een lopende
controle d.m.v. toezicht op de activiteiten van het agentschap door zijn ter zake bevoegde commissies; over een verlenging
van de ambtstermijn van de directeur kan alleen de raad van bestuur een besluit nemen op grond van een beoordeling van de
eerste ambtstermijn van de directeur;
f)
in het toezichthoudend orgaan, de Raad van Bestuur, vaardigt de Raad een aantal erkende deskundigen af, die het Parlement
voor hun benoeming op een hoorzitting kan uitnodigen wanneer het dit noodzakelijk acht; deze vertegenwoordigers worden in
een aantal afgevaardigd, dat in een redelijke relatie staat tot de taken en het belang van het agentschap waarbij op de lange
termijn uit overwegingen van doeltreffendheid een verkleining van de Raad van Bestuur wordt nagestreefd. Zolang het aantal
vertegenwoordigers in de Raad van Bestuur overeenkomt met het aantal lidstaten, duidt het Parlement zelf twee leden aan voor
de Raad van Bestuur
g)
tegen activiteiten van het agentschap die rechtsgevolgen hebben voor derden, kan een administratief beroep worden ingediend
bij de Commissie, die hiervoor een oplossing kan vinden; het besluit van de Commissie kan worden aangevochten voor het Hof
van Justitie;
5. is bezorgd over de voortdurende stijging van decentrale agentschappen (thans 23 in vergelijking met vijf agentschappen in
1995) omdat daardoor het risico dreigt dat de uitvoerende rol van de Commissie uitgekleed en versnipperd wordt door een stortvloed
van instanties die voor het grootste deel op een intergouvernementele manier werkzaam zijn, en wenst derhalve tenminste tijdens
de bezinningsperiode voor het ratificatieproces van het verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa dat geen nieuwe
agentschappen worden opgericht;
6. is tegen de achtergrond van de toenemende kosten van de decentrale agentschappen voor de begroting van de Gemeenschap ingenomen
met het feit dat de Commissie volgens het ontwerp moet worden verplicht elk voorstel voor de oprichting van een agentschap
te onderbouwen met een effectenanalyse, waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met de grondbeginselen van subsidiariteit
en evenredigheid, maar ook een zo volledig mogelijke ex ante
-beoordeling van de te verwachten kosten voor controle en coördinatie, alsmede van de gevolgen voor de menselijke hulpbronnen
en de beheerskosten moet behelzen;
7. stelt vast dat de agentschappen weliswaar uit de communautaire begroting worden gefinancierd maar dat het toch door de lidstaten
afgevaardigde vertegenwoordigers in de raden van bestuur zijn die politieke besluiten nemen die de uitvoering van het communautaire
recht betreffen;
8. betreurt dat de Commissie blijkbaar niet bereid is een duidelijk overzicht van de financiële gevolgen van het bestaan en
de verdere ontwikkeling van bestaande agentschappen voor de periode van de volgende financiële vooruitzichten over te leggen;
9. verlangt dat een plafond voor de beheerskosten van de agentschappen als beginsel in de interinstitutionele akkoorden worden
opgenomen, dat vergelijkbaar is met het plafond dat voor de Commissie moet worden toegepast;
10. verlangt, anders dan in de ontwerptekst, dat het interinstitutioneel akkoord geleidelijk aan wordt toegepast op de reeds
bestaande agentschappen;
11. verzoekt de conferentie van commissievoorzitters in het kader van het toezicht op de activiteiten van de agentschappen een
balans op te maken van de samenwerking tussen de permanente commissies, die bevoegd zijn voor agentschappen - de Begrotingscommissie
en de Commissie begrotingscontrole - en de in juli 1998 aangenomen "richtsnoeren" te actualiseren;
12. verzoekt zijn Commissie constitutionele zaken de verdere ontwikkelingen in verband met het ontwerp van de Commissie op de
voet te volgen en zonodig opnieuw aan het Parlement voor te leggen;
13. nodigt de voorzitters en de rapporteurs van de Commissie constitutionele zaken en van de Begrotingscommissie uit op politiek
niveau informele contacten te leggen met vertegenwoordigers van de Raad en de Commissie, teneinde te achterhalen wat de ontwikkelingen
zijn in de Raad met betrekking tot horizontale maatregelen voor de toekomstige structuur van regelgevende agentschappen;
14. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.