Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Door het Parlement aangenomen teksten
DOC 44k
Woensdag 15 maart 2006 - Straatsburg Definitieve uitgave
Evaluatie van het Europees aanhoudingsbevel
P6_TA(2006)0083 A6-0049/2006

Aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad betreffende de evaluatie van het Europees aanhoudingsbevel (2005/2175(INI))

Het Europees Parlement ,

–   gezien de ontwerpaanbeveling aan de Raad, ingediend door Adeline Hazan namens de PSE-Fractie, betreffende de evaluatie van het Europees aanhoudingsbevel (B6-0455/2005),

–   gelet op het Verdrag van Amsterdam waarin voor het eerst de doelstelling is vastgelegd om een Europese rechtsruimte tot stand te brengen,

–   gezien de conclusies van het Voorzitterschap van de Europese Raad in Tampere van 15 en 16 oktober 1999 waarin het beginsel van wederzijdse erkenning als hoeksteen van de justitiële samenwerking is neergelegd,

–   onder verwijzing naar zijn standpunt van 6 februari 2002 over het ontwerpkaderbesluit van de Raad inzake het Europees arrestatiebevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten(1) ,

–   gelet op het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 over het Europees arrestatiebevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten(2) ,

–   gezien het verslag van de Commissie van 23 februari 2005 dat gebaseerd is op artikel 34 van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad (COM(2005)0063),

–   gezien het verslag van de Commissie van 24 januari 2006 op grond van artikel 34 van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad (COM(2006)0008),

–   gezien de arresten van de constitutionele hoven van Polen (27 april 2005), de Bondsrepubliek Duitsland (18 juli 2005) en Cyprus (7 november 2005) en diverse andere lopende procedures, met name die voor het Arbitragehof van België,

–   gezien de parlementaire bijeenkomsten van 17 en 18 oktober 2005 over het thema "De verbetering van de parlementaire controle op de justitiële en politiële samenwerking in Europa", waaraan een honderdtal nationale parlementsleden en leden van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken hebben deelgenomen,

–   gelet op artikel 114, lid 3 van zijn Reglement,

–   gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A6-0049/2006),

A.   overwegende dat het Europees aanhoudingsbevel een innoverend karakter draagt en als voorbeeld dient voor de totstandbrenging van de justitiële samenwerking en de versterking van het wederzijds vertrouwen en dat dit aanhoudingsbevel van directe invloed op de openbare vrijheden is,

B.   overwegende dat het Europees aanhoudingsbevel op het gebied van justitiële samenwerking, alsook de bestrijding van het terrorisme en de zware criminaliteit een van de belangrijkste instrumenten van de Europese Unie is,

C.   overwegende dat uit de eerste evaluatie van de Commissie blijkt dat het Europees aanhoudingsbevel doeltreffend is gebleken in vergelijking met de uitleveringsprocedure die traag, zwaar en thans achterhaald is; dat dankzij dit aanhoudingsbevel ook de kans minder groot is dat verdachten of gevonniste personen wegens rechtsmachtskwesties hun gerechte straf ontlopen, zodat de georganiseerde misdaad en het terrorisme efficiënter kunnen worden bestreden,

D.   overwegende dat een van de positieve aspecten van het Europees aanhoudingsbevel de eliminatie van de inmenging door de politiek in de procedure is, zoals bij de uitleveringsprocedure,

E.   overwegende dat diverse lidstaten duidelijk te kennen hebben gegeven bepaalde elementen van de traditionele uitleveringsprocedure te willen behouden (toetsing van dubbele strafbaarheid, politieke inmenging in de gerechtelijke procedure) of aanvullende weigeringsgronden hebben willen toevoegen die in strijd zijn met het Kaderbesluit 2002/584/JBZ, zoals politieke redenen of gronden van nationale veiligheid of eerbiediging van de grondrechten,

F.   overwegende dat er bij de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel praktische obstakels zijn gerezen, vooral bij de vertaling, het doorsturen of het gebruik van uiteenlopende formulieren die nauwelijks verenigbaar zijn met de eisen van het Europees aanhoudingsbevel,

G.   overwegende dat diverse lidstaten (met name Duitsland) onlangs met omzettingsproblemen zijn geconfronteerd en dat de nationale constituties met het Kaderbesluit 2002/584/JBZ in overeenstemming moeten worden gebracht om onderdanen te kunnen overleveren (met name in Polen en op Cyprus),

H.   vrezend dat deze problemen het wederzijds vertrouwen zullen ondermijnen en een sneeuwbaleffect teweeg zullen brengen dat de toepassing van het Europees aanhoudingsbevel door andere lidstaten in gevaar kan brengen, zoals blijkt uit het feit dat naar aanleiding van de beslissing van het Duitse Constitutionele Hof om de wetgeving houdende omzetting van het kaderbesluit te annuleren meerdere lidstaten hebben laten weten dat zij zich gedwongen zien tijdelijk opnieuw uitvoering te geven aan de uitleveringsinstrumenten die van kracht waren vóór de inwerkingtreding van het Europees aanhoudingsbevel totdat een nieuwe omzettingswet die in overeenstemming is met de Duitse grondwet, zal zijn goedgekeurd,

I.   overwegende dat het gebrek aan wederzijds vertrouwen onder rechters samenhangt met het tekortschieten van de gemeenschappelijke minimumnormen in strafprocedures, hetgeen de effectiviteit van de justitiële samenwerking negatief beïnvloedt,

J.   overwegende dat de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid op basis van wederzijds vertrouwen alleen tot stand kan worden gebracht via een minimale onderlinge aanpassing van de nationale wetgevingen, zoals het Parlement in zijn aanbeveling van 22 februari 2005(3) heeft benadrukt,

K.   overwegende dat de eerste evaluatie van de Commissie (COM(2005)0063) slechts betrekking had op 24 lidstaten en wat betreft de gegevens over Italië (COM(2006)0008), de laatste lidstaat die Kaderbesluit 2005/584/JBZ is zijn nationale wetgeving heeft omgezet, pas onlangs kon worden aangevuld,

L.   overwegende dat de lidstaten bij de omzetting grotendeels op dezelfde problemen stuiten, zoals gebleken is uit de debatten tijdens de parlementaire bijeenkomsten van 17 en 18 oktober 2005, en dat een intensievere uitwisseling van informatie en samenwerking tussen de nationale parlementen enerzijds en het Europees Parlement anderzijds noodzakelijk zijn om erop toe te zien dat Kaderbesluit 2002/584/JBZ, alsmede andere besluiten die nog in behandeling zijn, zo goed mogelijk in de nationale wetgevingen worden omgezet,

M.   overwegende dat het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa een vooruitgang betekent voor talloze aspecten van de justitiële en politiële samenwerking in Europa; overwegende dat o.a. de slechting van de "pilaren" en de communautarisering van de procedures de slagvaardigheid van de Europese Unie en het democratisch karakter en de transparantie van de besluiten kunnen versterken; benadrukkend dat dit deel van dat Verdrag tijdens de recente ratificatiecampagnes geen aanleiding tot discussie of verzet heeft gegeven,

N.   overwegende dat de rol van het Europees Parlement bij de goedkeuring van het Europees aanhoudingsbevel, net als bij de beoordeling ervan, en het toezicht door het Europees Hof van Justitie op de toepassing van het aanhoudingsbevel, beperkt is ten gevolge van het feit dat het gaat om een instrument van de 'derde pijler', gebaseerd op de artikelen 31 en 34 van het EU-Verdrag (Titel VI),

O.   overwegende dat de vigerende Verdragen in hun geheel moeten worden toegepast, dus ook artikel 42 van het EU-Verdrag, dat de lidstaten de mogelijkheid biedt te beslissen om het Europees aanhoudingsbevel bij de 'eerste pijler' onder te brengen, teneinde democratische controle door het Europees Parlement en jurisdictionele controle door het Europees Hof van Justitie te garanderen,

P.   overwegende dat Denemarken, Finland, IJsland, Zweden en Noorwegen op 15 december 2005 het Verdrag houdende de instelling van een Noords aanhoudingsbevel hebben ondertekend; verder overwegende dat dit aanhoudingsbevel, hoewel gebaseerd op de beginselen en de opzet van het Europees aanhoudingsbevel, op een aantal punten verder ontwikkeld is dan zijn Europese evenknie doordat het dankzij, onder andere, reducering van het aantal facultatieve redenen voor niet-toepassing en kortere procedures dan bij het Europees aanhoudingsbevel over een efficiënter overleveringsregeling beschikt; verder overwegende dat het nuttig zou zijn indien de Europese Unie zich, om tot een efficiënter Europees aanhoudingsbevel te komen, zou laten inspireren door het noords aanhoudingsbevel,

1.   beveelt de Raad het volgende aan:
   Omzetting en praktische uitvoering
   a) zo spoedig mogelijk zijn goedkeuring hechten aan het voorstel voor een kaderbesluit over bepaalde procedurele rechten in strafprocedures binnen de Europese Unie, en daarbij rekening houden met de amendementen zoals het Parlement die in zijn standpunt van 12 april 2005(4) zijn voorgesteld; deze maatregel is namelijk van essentieel belang om ervoor te zorgen dat de burgers van de Europese Unie hetzelfde rechtsbeschermingsniveau genieten en daarnaast zal deze maatregel mede dankzij de garanties die hij biedt de overlevering door een lidstaat van een van zijn onderdanen aan een andere lidstaat vereenvoudigen,
   b) erop toezien dat de lidstaten bij de omzetting van Kaderbesluit 2002/584/JBZ niet opnieuw een stelselmatige toetsing van dubbele strafbaarheid invoeren als het om hun onderdanen gaat, omdat dit de doeltreffendheid van het Europees aanhoudingsbevel ondermijnt en het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten aantast,
   c) erop toezien dat geen enkele politieke autoriteit zich kan mengen in de procedure die gevolgd wordt bij de toepassing van het Europees aanhoudingsbevel, omdat een dergelijke bemoeienis bij de uitleveringsprocedure tot problemen heeft geleid; wijst erop dat voor de centrale overheid voortaan geen andere rol meer is weggelegd dan de procedure ter overlevering van verdachten of gevonniste personen te faciliteren,
   d) erop toezien dat de aanhoudende problemen waarmee sommige lidstaten worden geconfronteerd bij de ratione temporis -toepassing van Kaderbesluit 2002/584/JBZ worden opgelost en de uitvoering van dit kaderbesluit door de lidstaten die het tot nu toe correct hebben toegepast, niet bemoeilijken;
   e) erop toezien dat de lidstaten onverwijld geëigende maatregelen nemen om te vermijden dat constitutionele of juridische obstakels verhinderen dat het Europees aanhoudinsgbevel op hun onderdanen wordt toegepast;
   f) een jaarlijks verslag uitbrengen aan het Europees Parlement over de maatregelen die hij heeft genomen om de lidstaten aan te sporen om te zorgen voor een juiste omzetting en efficiënte toepassing van het Europees aanhoudingsbevel, zoals aanbevolen in de letters b), c), d) en e) hierboven,
   Evaluatie
   g) er met het Parlement in het kader van de bevoegdheden van de twee begrotingsautoriteiten voor zorgen dat de Commissie in haar hoedanigheid van hoedster van de Verdragen over voldoende middelen beschikt om de kwaliteit van de omzetting grondig te controleren,
   h) met steun van en in overleg met de Commissie een objectieve, onpartijdige en grondiger evaluatie opstellen van de problemen waarmee justitie in de diverse lidstaten in de praktijk te kampen heeft gekregen en hieraan een kwalitatieve evaluatie toevoegen met een uitsplitsing van de Europese aanhoudingsbevelen per soort delict,
   i) dubbel onderzoek over hetzelfde onderwerp voorkomen, zelfs als de Raad geneigd zal zijn zijn eigen onderzoek in te stellen omdat het hier om een maatregel uit hoofde van de 'derde pijler' gaat (Titel VI van het EU-Verdrag),
   j) het Europees Parlement en de nationale parlementen regelmatig informeren en raadplegen over de resultaten van de toepassing van het Europees aanhoudingsbevel en deze resultaten in de geest van artikel III-260 van het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa bij het evaluatieproces betrekken;
   Grondrechten
   k) erop toezien dat de lidstaten bij de omzetting van het kaderbesluit niet bepalen dat de rechter die een Europees aanhoudingsbevel uitvoert ook verantwoordelijk wordt gesteld voor het stelselmatig controleren van de conformiteit met de grondrechten, hetgeen tot discriminatie zou kunnen leiden, terwijl het mechanisme stoelt op het beginsel van wederzijdse erkenning en deze controle reeds wordt verricht door de uitvaardigende lidstaat;
   l) bij de toepassing van het Europees aanhoudingsbevel bijzondere aandacht schenken aan het vraagstuk van de eerbiediging van de mensenrechten en de individuele vrijheden, een taak waarvoor het toekomstig agentschap van de grondrechten moet worden ingeschakeld,
   Doeltreffendheid en democratie
   m) zo spoedig mogelijk de toepassing van artikel 42 van het EU-Verdrag verzekeren, en het Europees aanhoudingsbevel aldus in de 'eerste pijler' te integreren, om de maatregelen op het gebied van de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid een voor honderd procent democratisch karakter te geven en de doeltreffendheid ervan te vergroten,

o
o   o

2.   verzoekt zijn Voorzitter deze aanbeveling te doen toekomen aan de Raad en - ter informatie - aan de Commissie, alsmede de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 284 E van 21.11.2002, blz. 193.
(2) PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1.
(3) PB C 304 E van 1.12.2005, blz.109.
(4) PB C 33 E van 9.2.2006, blz. 159.

Laatst bijgewerkt op: 29 augustus 2006 Juridische mededeling