Steviger rol wetgever nodig om discriminatie effectiever tegen te gaan



Antidiscriminatiewetgeving werkt onvoldoende en is gecompliceerd. Ook niet op discriminatie gerichte wetgeving kan (onbedoeld) voor discriminatie zorgen. Mensen maken daarbij onvoldoende gebruik van hun rechten, bijvoorbeeld ten aanzien van klachten. De wetgever moet daarom een steviger rol op zich nemen, onder meer in de normstelling tegen discriminatie en de naleving van wetten en regels hiertegen.

Dit concludeert de Parlementaire onderzoekscommissie effectiviteit antidiscriminatiewetgeving van de Eerste Kamer in het rapport Gelijk recht doen dat zij dinsdag 14 juni na een jaar onderzoek heeft gepubliceerd. Het eerste exemplaar werd door voorzitter Ruard Ganzevoort van de onderzoekscommissie aangeboden aan Eerste Kamervoorzitter Jan Anthonie Bruijn. De commissie heeft onderzoek gedaan naar de effectiviteit van wetgeving in de praktijk op de terreinen arbeidsmarkt, onderwijs, sociale zekerheid en politie. De commissie is nagegaan welke oorzaken en mechanismen tot discriminatie leiden en welke maatregelen daartegen effectief kunnen zijn. Ze heeft daarbij ook naar de eigen rol van de Eerste Kamer in het wetgevingsproces gekeken. Wat kan de Kamer zelf doen om bij de totstandkoming van wetgeving onbedoelde en onvoorziene discriminatoire effecten te voorkomen?

“De kernboodschap van ons dit rapport is dat we mensen gelijkwaardig en rechtvaardig moeten behandelen. Dat vraagt iets van ons allemaal. In onze omgang met elkaar begint het met respect en openheid voor de ander. In bedrijven, scholen, en overheidsorganisaties moeten we kritisch kijken of onze taal, houding, procedures, regels en cultuur mensen buitensluiten. In onze wetgeving moeten we beter opletten of bepaalde groepen daardoor benadeeld kunnen gaan worden. Als het parlement wetsvoorstellen beoordeelt, zou dat dan ook de belangrijkste toetssteen moeten zijn: Gelijk recht doen! Want discriminatie mag nooit gewoon zijn”, aldus commissievoorzitter Ganzevoort dinsdag bij de aanbieding van het rapport in de Eerste Kamer.

Afwegingskader nodig om discriminatie in wetgeving tegen te gaan

De onderzoekscommissie stelt voor het verbeteren van de kwaliteit van wetgeving onder meer voor om een afwegingskader in te voeren dat regering en parlement moet helpen om discriminerende effecten in wetgeving te voorkomen. Het kader bevat zes vragen die de wetgever zichzelf vooraf bij het opstellen van wetten en regels zou moeten stellen om discriminatie te voorkomen, dan wel in de praktijk tegen te gaan. Voor het parlement zijn deze vragen belangrijke toetsstenen om wetsvoorstellen te beoordelen.

De wetgever zou volgens de onderzoekscommissie meer vertrouwen moeten hebben in burgers. Wetten moeten worden geschreven met het uitgangspunt dat burgers goedwillend en deugdzaam zijn. De wetgever moet er daarnaast rekening mee houden dat niet iedereen die met wetgeving in aanraking komt zich even goed kan redden; de wetgever kan daarom niet uitgaan van de zgn. normburger (of de normwerknemer). Mensen moeten ook zoveel mogelijk in staat worden gesteld zijn of haar capaciteiten te ontwikkelen. De wetgever moet ook vertrouwen op de goede bedoelingen van werkgevers, onderwijsinstellingen en uitvoeringsambtenaren. Sancties zijn soms nodig maar moeten proportioneel zijn en niet het vertrouwen van goedwillenden ondermijnen.

Daarnaast is er van de wetgever permanente aandacht nodig voor discriminatie en voor de personen die discriminatie ondergaan. Ook zou ten behoeve van normering elke wet die zich daarvoor leent een expliciete verwijzing moeten hebben naar het verbod op discriminatie. Pas op voor stigmatiserend taalgebruik en vooroordelen in wetteksten. Verder is de wetgeving vaak zo complex dat mensen hierdoor geen gebruikmaken van bepaalde rechten. De commissie pleit voor meer eenvoud bij wetgeving. Er zou ook meer aandacht moeten zijn voor het melden van klachten. De wetgever moet nagaan of de bestaande klachtmogelijkheden voldoen en of het duidelijk is waar mensen hun recht kunnen halen.

Verantwoordelijkheid en leiderschap

Ten slotte gaat het volgens de onderzoekscommissie om verantwoordelijkheid en leiderschap. De wetgever moet uitvoeringsorganisaties, werkgeversorganisaties en onderwijsinstellingen aansturen door duidelijker normen te stellen. De wetgever moet deze instellingen expliciet de verantwoordelijkheid voor non-discriminatie geven en erop toezien dat dit wordt nageleefd. Laat dit ook rapporteren, bijvoorbeeld in een nieuw instrument dat de onderzoekscommissie voorstelt: de discriminatie-effectrapportage.

De Eerste Kamer zal nog over de bevindingen van de onderzoekscommissie in debat gaan. De commissie heeft vanwege het belang van het onderwerp aangeraden dit rapport ook aan te bieden aan de Tweede Kamer en aan de regering.

Parlementair onderzoek door Eerste Kamer

De Eerste Kamer heeft zowel de mogelijkheid tot een parlementaire enquête als een parlementair onderzoek. Het verschil tussen een parlementaire enquête en een parlementair onderzoek is dat de Kamercommissie in kwestie in het eerste geval over dwangbevoegdheden op basis van de Wet op de parlementaire enquête 2008 beschikt en in het tweede geval niet. Een enquête is dus een zwaarder middel.

In 1962 deed de Eerste Kamer een parlementair onderzoek naar onregelmatigheden in de Europese handel in schroot en in 2011/2012 onderzocht een parlementaire onderzoekscommissie (POC) het Nederlandse beleid van de decennia daarvoor op het gebied van privatisering en verzelfstandiging van overheidsdiensten.

De Eerste Kamer heeft nog nooit een parlementaire enquête gehouden. In 1981 stelden de leden Mol (PvdA), Trip (PPR) en Vis (D66) voor de Eerste Kamer een enquête te laten houden naar overeenkomsten met Frankrijk en Groot-Brittannië over de verwerking van radioactief afval. De voorstellers wilden inzage krijgen in geheime contracten die daarover gesloten waren. Het voorstel werd echter verworpen.

Het hoofdrapport en de deelrapporten over het parlementair onderzoek naar de effectiviteit van antidiscriminatiewetgeving zijn hier te lezen.


Deel dit item: