Plenair Ester bij behandeling Innovatie



Verslag van de vergadering van 18 maart 2014 (2013/2014 nr. 23)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 16.44 uur


De heer Ester i (ChristenUnie):

Voorzitter. Het uitgangspunt voor de ChristenUnie-fractie in dit beleidsdebat over innovatie is de noodzaak om het debat te verbinden met een inhoudelijke toekomstvisie op de grote economische en sociale uitdagingen waarvoor Nederland staat en de vraag of onze basisinstituties goed zijn opgelijnd om deze visie te realiseren. Nederland, zo zal ik betogen, moet zijn verdienmodel herijken en het innovatiebeleid moet leidend zijn in dit transformatieproces. De kerntaak van de overheid daarbij is het scheppen van de juiste randvoorwaarden om innovatie te bevorderen en aan te jagen. Dat wordt dan ook de rode lijn in mijn betoog. Verder vraag ik aandacht voor nieuwe ethische vraagstukken rond ingrijpende technologische innovaties; vraagstukken die zorgvuldige bezinning vereisen.

Nederland moet, zo stelt mijn fractie, zich beraden op zijn nationale verdienmodel, op de wijze waarop het land zijn brood verdient. We moeten niet denken dat de manier waarop we in de afgelopen 50 jaar ons geld hebben verdiend, garant kan staan voor de komende 50 jaar. Globalisering en technologische ontwikkelingen veroorzaken een kwalitatieve omslag. We zien de opkomst van de BRIC-landen en andere emerging economies. De continentale economische krijtstrepen worden opnieuw getrokken. Het is naïef om te veronderstellen dat ons huidige verdienmodel onze welvaart op de middellange termijn zeker kan stellen. De eindigheid van fossiele brandstoffen en de wijze waarop we met natuur en milieu omgaan, brengen nu snel de grenzen in zicht van dit verdienmodel. Het klimaatprobleem vereist dat we onze ecologische footprint beduidend terugdringen. De schepping is in het geding. De ChristenUnie is van mening dat de transitie naar een biobased economy, die gebaseerd is op hernieuwbare en duurzame energie, onafwendbaar is. Dat is een circulaire economie waarin de herbruikbaarheid van producten en grondstoffen centraal staat; een radicale breuk met de lineaire economie die te zeer afhankelijk is van CO2. Dit vereist een economische transitie van ongekende omvang.

De consequentie van deze economische wende is een slagvaardig groen innovatiebeleid. Het innovatiebeleid, zo stelt mijn fractie, moet daarom vooral gericht worden op het ontwikkelen van een nationaal verdienmodel waarin duurzaamheid en vergroening centraal staan. Daar ligt de regietaak van de overheid. Een dergelijk model vermindert de kwetsbaarheid van ons land en maakt dat Nederland zijn internationale concurrentiepositie kan behouden. Zowel de SER als het Planbureau voor de Leefomgeving hebben hier behartenswaardige woorden aan gewijd. Onze huidige economie en export zijn veel te energie-intensief en vroeger of later zal ons dat opbreken.

Kijkend naar landen als Duitsland en Denemarken blijkt dat hun groene economische transformatie hun geen windeieren legt. In beide landen ligt de bijdrage van groene technologie aan het bbp boven de 10%. De markt voor groene en cleantech producten groeit met vergelijkbare percentages. Het gaat daarbij om substantiële werkgelegenheid. Een groene, duurzame economie is al lang geen utopie meer. We moeten er dus voor zorgen dat ons innovatiebeleid zich onderscheidt door het bedenken en vermarkten van producten en diensten die deze groene economische transformatie versnellen. En daar zit nu juist de crux.

Zo concludeert het genoemde Planbureau voor de Leefomgeving: "Nederland loopt achter als het gaat om groene innovatie". Ons innovatiebeleid is nog te breed. We moeten scherpere keuzes maken. Als de stelling van mijn fractie juist is dat deze economische paradigmabreuk onafwendbaar is, dan moet ook ons topsectorenbeleid veel gerichter worden ingezet. Er worden nu, zoals ook de WRR stelt in het rapport Naar een lerende economie, niet echt keuzes gemaakt. Graag hoort mijn fractie van de minister hoe hij de breedte van het topsectorenbeleid beoordeelt vanuit zijn visie op het verdienmodel van Nederland en de rol die groene technologie daarin moet spelen. Is er aanleiding tot meer focus en minder breedte in het innovatiebeleid? Hebben we niet meer maatwerk nodig?

Overigens heeft ons land geen slechte papieren om het nieuwe groene verdienmodel naderbij te brengen. Nederland doet het internationaal goed op terreinen als biotechnologie en recycling. De agro-industrie, de chemie, de energiesector, de logistieke sector en de papierindustrie — heel bepalende sectoren in een biobased economy — zijn economische spelers van formaat. Bedrijven als Philips, AkzoNobel en Unilever scoren hoog op de sustainability rankings. Dat zijn juist de bedrijven die focus in hun productie en activiteitenarsenaal aanbrengen. Mijn fractie wil met deze aanscherping niet zeggen dat we het topsectorenbeleid moeten verlaten. De sterke posities van Duitsland en Denemarken tonen juist hoe belangrijk een stabiele langetermijninnovatiepolitiek is. Het behoeft echter wel meer focus en richting.

Daarbij hoort ook het punt van de governance. Het publieke belang mag zichtbaarder worden in het topsectorenbeleid. De WRR maakt dit punt eveneens. Hoe beoordeelt de minister zelf de borging van het publieke belang in het topsectorenbeleid? Overigens moet ook mijn fractie van het hart dat de kabinetsreactie op het WRR-rapport erg mager is. Het gaat hier om een grondige toekomstvisie op de Nederlandse economie die goed empirisch onderbouwd is. Het kabinet komt in de reactie niet veel verder dan dat Nederland het eigenlijk allemaal al doet. Dat is teleurstellend.

Innovatie moet onze economie dus sterker maken en nieuwe antwoorden geven op de grote maatschappelijke uitdagingen. We hebben ook sociale innovatie nodig. Indien we met een helikopterblik naar het innovatiebeleid en het topsectorenbeleid in Nederland kijken, geldt dat de technologische invalshoek dominant is. Mijn fractie pleit ervoor om de grote maatschappelijke vraagstukken een meer prominente positie in het innovatiebeleid te geven. Het recente AWT-rapport steunt ons in deze gedachtegang. Nederland heeft dringend behoefte aan innovatieve antwoorden op vraagstukken betreffende de vergrijzing van de bevolking, zoals knellende problemen in de zorg en in arbeidsorganisaties, en wat betreft sociaal slimmer werken, employability et cetera. Hier is het verhaal enigszins uit balans. Kan de minister zijn licht op de verhouding tussen technologische en sociale innovatie laten schijnen? Hoe beoordeelt hij de balans? Hoe is de middeleninzet verdeeld? Hecht de minister met de ChristenUnie-fractie aan een substantiële investering in sociale innovaties? Het moet gezegd dat de Europese Commissie de sociale innovatieagenda veel eerder en voortvarender heeft opgepakt dan Nederland. We bungelen er een beetje bij.

Nederland kent nogal wat fiscale innovatieregelingen waar de nodige publieke middelen in omgaan. Dit punt kwam al eerder aan de orde. De Wbso en de RDA zijn daarvan de bekendste. Uit de evaluatie van de Wbso blijkt een gemiddeld deadweight loss van 55%; onder grote bedrijven zelfs van 65%. Dit zijn geen kinderachtige percentages. Ze wijzen op het subsidiëren van innovatietrajecten die zonder de fiscale aftrek ook wel ondernomen zouden zijn. Hoe beoordeelt de minister deze bevindingen en welke beleidsconclusies verbindt hij hieraan?

Het is goed dat in het kader van het topsectorenbeleid en de fiscaliteit er meer aandacht is gekomen voor het mkb. Sterker: het mkb speelt een onmisbare rol. De sector vormt een speerpunt van de Nederlandse economie, zeker waar het de werkgelegenheid betreft. Innovatie in het mkb gaat via twee lijnen: het starten van nieuwe, innovatieve bedrijven en het innovatief maken en houden van bestaande bedrijven. Mijn fractie neemt waar dat veel van de financiële stimuli — de MIT-regeling, de verlenging van de S&O-overdrachtsvermindering in de eerste schijf — vooral worden gebruikt door grotere mkb-bedrijven die het pad van de innovatie al zijn opgegaan. In hoeverre wordt nu de rank and file van het mkb bereikt? Hoe slagen we er in ook de achterblijvende bedrijven te bereiken? Of bedrijven die afgeschrikt worden door het waas van bureaucratie dat om de regelingen hangt? Daarbij komt dat een regeling als het MKB+ toch eigenlijk gewoon een regeling voor grote bedrijven is. Voor Nederland is het cruciaal dat ook het traditionele mkb wordt aangemoedigd om de transitie naar verduurzaming en vergroening van de Nederlandse economie te maken. Ik krijg hier graag een reactie op.

Wij spreken vandaag vooral over een nationaal perspectief op innovatiebeleid, ofwel over de rol van de landelijke overheid. Dat is eigenlijk merkwaardig. Als we naar feitelijke ontwikkelingen op het gebied van technologische innovaties en start-ups kijken, dan is het niveau van de regio misschien wel belangrijker. Regio's zijn broedplaatsen voor ondernemerschap. Innovatieve bedrijven hebben de neiging om geografisch te clusteren, vaak rond technologische zwaargewichten. De hightech campus in Eindhoven is daarvan het beste voorbeeld in ons land, waar tal van innovatieve bedrijven zijn ontstaan rond Philips en ASML. Brainport Eindhoven wordt een mondiaal kennisknooppunt en heeft de ambitie bij de top tien in de wereld te gaan horen. Ook Food Valley in Wageningen wordt steeds spraakmakender.

Internationaal kennen we dit soort hoogwaardige technologieregio's al veel langer. Silicon Valley is natuurlijk het meest aansprekende voorbeeld. Maar ook regio's rond steden als Tel Aviv, Sydney, Taipei, Singapore, Seoul en Sao Paulo komen snel op. Het gaat dan steeds om de combinatie van reeds aanwezige basistechnologie, toegang tot kapitaal, ruime aanwezigheid van hoogopgeleid talent, excellente kennisinfrastructuur, een ondernemende cultuur, slimme samenwerkingsverbanden en beleid dat start-ups faciliteert.

De vraag die ik de minister wil stellen, is hoe hij in dit licht de verhouding tussen nationaal innovatiebeleid en regionaal innovatiebeleid ziet. Hoe kan landelijk beleid regionale brainports versterken? Wat verwachten omgekeerd regionale "technology hubs" van nationaal beleid?

Onderwijs is de sleutelinstitutie in succesvol innovatiebeleid. Zonder excellent onderwijs geen excellent innovatieklimaat. Wat opvalt, is dat als we spreken over de bijdrage van het hoger onderwijs aan innovatie, het blikveld zich vooral richt op universitair onderzoek. Praktijkgericht onderzoek zoals dat wordt gedaan aan hbo-instellingen, komt slechts mondjesmaat in beeld. De rol van het hbo in het aanjagen van innovatie krijgt doorgaans een bescheiden plaats in het denken over de kennissamenleving. De heer Flierman wees daar ook al op. De commissie-Veerman zag dit anders en meende dat het toegepaste onderzoek door hbo-instellingen wel degelijk strategische meerwaarde heeft en een eigen bijdrage kan leveren aan de innovatie-agenda in Nederland. Namens mijn fractie vraag ik de staatssecretaris een korte beschouwing te geven over de rol en taak van het hbo bij het ontwerpen en implementeren van toepassingsgerichte product- en procesinnovaties. Is er in zijn waarneming voldoende samenwerking in het topsectorenprogramma rond innovatietrajecten tussen universiteiten en hbo-instellingen en tussen het hbo en het bedrijfsleven?

Het onderwijsverhaal gaat echter verder dan hoger onderwijs alleen. Ook het middelbaar beroepsonderwijs speelt een wezenlijke rol. Innovatie en technologie kunnen niet zonder een goede maakindustrie en daarvoor zijn goede technici nodig op mbo-niveau. Daar zit een knelpunt. Mijn fractie maakt zich daar zorgen over. De markt voor toptechnologen is al lang geïnternationaliseerd en we halen, met vallen en opstaan, onze toptalenten uit het buitenland. Op dit niveau merken we tekorten aan technici en bèta's veel minder. Dat geldt niet voor lager opgeleid technisch talent. Dat rekruteren we vooral in eigen land en dat zal niet snel veranderen. Om te kunnen concurreren met andere landen heeft Nederland een sterke en creatieve maakindustrie nodig en goed opgeleide mbo-technici. Technici die innovatieve duurzame producten maken die reële meerwaarde hebben. De vraag van mijn fractie is tweeërlei. Hoe beoordeelt de minister de toekomst van de maakindustrie in Nederland? Is er überhaupt nog sprake van industriepolitiek? Deelt hij onze visie dat de maakindustrie onontbeerlijk is voor technologische innovatie en dat we deze industrie moeten behouden?

Een maakindustrie die om wat voor reden dan ook wegvalt of zich naar een ander land verplaatst, komt zelden terug. Weg is weg. Welke rol ziet de minister voor het kabinet om de maakindustrie te versterken? En in het verlengde hiervan: hoe beoordeelt hij — gezien de intrinsieke relatie tussen maakindustrie en techniek — het beleid dat zich richt op het verhogen van de techniekkeuze onder mbo-leerlingen? Wat hebben de diverse stimuleringsprogramma's opgeleverd en moet Nederland hier niet veel meer uit de kast halen? Wat kunnen we in dit opzicht van Duitsland leren?

Het stimuleren van innovatie heeft niet alleen van doen met fiscale stimuli, grootschalige onderzoeksprogramma's, coalities tussen onderwijs en bedrijven en het faciliteren van start-ups, maar ook met een cultuur die pro innovatie is. Een cultuur die ondernemend gedrag en ondernemerschap bevordert. De geschiedenis van Silicon Valley illustreert hoe belangrijk een pro-innovatiecultuur is. Een cultuur die wars is van middelmatigheid en waarin talent — zeker ook jong talent — volop tot zijn recht komt. Een cultuur waarin je het beste uit jezelf haalt en waar de lat hoog ligt. Een cultuur die open, sociaal en dynamisch is. Een cultuur die het experiment niet schuwt en waarin ondernemers die het niet redden, niet geconfronteerd worden met negatieve maatschappelijke stereotypering en persoonlijk verwijt.

Uit onderzoek komt naar voren dat Nederland het qua aantallen ondernemers en start-ups zo slecht nog niet doet, maar dat het ambitieniveau en de innovatiegerichtheid achterblijven. De WRR stelt dat het versterken van het verdienmodel van ons land vooral zal afhangen van onze veerkracht, ons adaptatievermogen en onze proactieve attitude. De Boston Consulting Group concludeert zelfs dat het aanpassingsvermogen de nieuwe bron van welvaart in Nederland wordt. Als de minister met zijn beleidsverantwoordelijkheid naar de Nederlandse cultuur kijkt, is onze cultuur naar zijn mening dan voldoende ondernemend en pro innovatie? Is er reden voor zorg? Hoe doet Nederland het in dit opzicht eigenlijk, ook in internationale vergelijking? Kan overheidsbeleid hier naar zijn oordeel verdere verbetering in aanbrengen? En zo ja, langs welke lijnen denkt de minister dan?

Een beleidsdebat over innovatie, voorzitter, is naar zijn aard wat algemeen, daar ontkomen wij niet aan. De vraag die ik de minister namens mijn fractie wil voorleggen, sluit aan bij deze generieke invalshoek. De vraag lijkt vaag, maar is dit niet. Sterker, het is de kernvraag. Het raakt het wezen van de overheidsbemoeienis bij innovatie. Ik introduceerde deze vraag aan het begin van mijn betoog. Bij het bepalen van de toerusting van Nederland om de slag te kunnen maken naar een innovatieve, duurzame en concurrerende groene economie, is de "line-up" van onze instituties doorslaggevend. Staan ons onderwijssysteem, ons onderzoeksysteem, onze ondernemerscultuur, ons fiscaal systeem, ons kredietsysteem en ons arbeidsmarktsysteem goed in het gelid om Nederland deze slag te laten maken en ons land van een goede en vooral duurzame toekomst te voorzien? Staan onze kerninstituties in de juiste slagorde? En zo nee, waar zitten de bottlenecks volgens de minister en wat zijn de verbeterpunten?

Innovatiebeleid is ingebed in het bredere kader van een kennissamenleving. Deze kennissamenleving kent winnaars, maar ook verliezers. De ChristenUnie wil in dit debat nadrukkelijk aandacht vragen voor bevolkingsgroepen die zich maar moeilijk staande houden in de lofzang op innovatie, kennis en ondernemerschap. Ik denk aan de omvangrijke groep ongeletterden, mensen met gering kenniskapitaal, personen die niet over de juiste vaardigheden beschikken om het verschil te kunnen maken en burgers die buiten de juiste netwerken vallen. We moeten blijven nadenken over de vraag hoe zij een zinvolle rol kunnen spelen in een samenleving die zwaar inzet op cognitieve skills, op het up-to-date houden van knowhow en op verdienvermogen. Bovendien is het ook in een hoogtechnologische samenleving niet allemaal koek en ei. Zo zullen er de nodige banen verdwijnen bij vooral het middenkader in organisaties. Dat zijn banen die relatief eenvoudig geautomatiseerd kunnen worden of die het slachtoffer worden van offshoring. Hoe denkt de minister over het perspectief voor deze groepen van verliezers? Wat heeft Nederland deze groepen te bieden?

Voorzitter. Tot slot wil de ChristenUnie-fractie aandacht vragen voor de ethische kant van innovaties.

De heer Van Boxtel i (D66):

Voordat collega Ester naar de ethiek gaat, wil ik graag een vraag stellen over het vorige punt. Deelt hij met mij de mening dat er ook een grote verantwoordelijkheid bij de mensen zelf ligt, zonder hen al meteen tot verliezers te bestempelen? Ik heb gerefereerd aan een Leven Lang Leren. Wij doen daar nog veel te weinig aan.

De heer Ester (ChristenUnie):

Zeker. Dat ben ik helemaal met u eens, maar het gaat hier om een heel specifieke groep Nederlanders die buiten de boot dreigt te vallen. Daar vraag ik aandacht voor. Andere groepen kunnen voor zichzelf opkomen. Daar hoeven we wellicht wat minder aan te doen.

Ik zei het al: de ChristenUnie-fractie wil tot slot aandacht vragen voor de ethische kant van innovaties. Ethiek mag in dit debat niet ontbreken. Veel vertogen over innovatie en vernieuwende technologie kenmerken zich door een "positiviteitsbias". Innovatie en technologie zijn goed, zo luidt de onderliggende assumptie, en de achterliggende rationaliteit heeft vaak een lineair karakter: hoe meer innovatie, hoe meer technologie, des te beter. Vertogen over de schaduwzijden van innovatie en technologie bewegen zich vaak in de marginaliteit van het debat. Dat vinden wij niet terecht. Het vernauwt ons blikveld en kan ons voor grote normatieve problemen stellen. Technologische revoluties, waaronder de zogeheten NBIC-convergentie — dat is het ineengrijpen van nanotechnologie, biotechnologie, informatietechnologie en cognitieve technologie — raken de persoonlijke levenssfeer direct. Innovaties en technologieën richten zich niet alleen naar buiten, naar de samenleving, maar ook naar binnen, naar het menselijk lichaam. Het Rathenau Instituut verwoordde het onlangs als volgt: de mens wordt machine, de machine wordt mens. We hebben nieuwe ethische en juridische kaders nodig om revolutionaire technologische innovaties te doordenken: big data, grootschalige surveillance van burgers, de inzet van drones, zorgrobots, beïnvloeding van koopgedrag door wifi-tracking, elektronica in het menselijk lichaam, het opslaan en lezen van e-mailcommunicatie door vreemde mogendheden, genetische modificatie, biohacking et cetera. Er is volgens mijn fractie behoefte aan een nadrukkelijke ethische reflectie op deze soms revolutionaire toepassingen en hun consequenties. Er zijn nieuwe en fundamentele ethische vragen in het geding die niet meer gevat kunnen worden in de huidige wetgeving. Het gaat om geheel nieuwe dimensies van privacyvraagstukken en kwesties rond de integriteit van het menselijk lichaam, maar ook om vragen rond burgerschap en zeggenschap.

De heer Schaap i (VVD):

Ik heb met veel waardering naar uw betoog geluisterd. Ik vind echter dat u bij het hele begrip "innovatie" en alle ontwikkelingen die daarmee samenhangen, zelf heel sterk gefocust bent op de technologische innovatie en alles wat daarmee samenhangt, terwijl het innovatieconcept veel en veel breder is. Denk bijvoorbeeld aan sociale innovatie en de dynamiek die je in het leven en in het bedrijfsleven toelaat. Ik vind het dus wat wonderlijk dat u het debat zelf heel sterk toespitst op die technologie en dan zegt: ja, maar nu heb ik een probleem. Dat zit namelijk als het ware verweven in uw eigen opstelling.

De heer Ester (ChristenUnie):

Ik zie het zelf een slag anders, maar dat zal u niet verbazen. Ik heb ook een heel betoog gehouden over sociale innovatie. Ik heb gezegd dat we heel nadrukkelijk behoefte hebben aan een agenda voor sociale innovatie betreffende vergrijzing, zorgproblemen et cetera. Ik trek het dus nadrukkelijk veel breder dan technologie alleen, maar ik constateer nu op het eind dat zich daar een groot aantal ethische vraagstukken voordoet waar ik graag aandacht voor wil vragen.

De heer Schaap (VVD):

U zegt dat de keerzijde bij u ook wel naar voren komt, maar vervolgens gaat u weer naar de marge: de vergrijzing en ga zo maar door. Maar het is juist het ontwikkelen als zodanig, het innoveren als zodanig, dat veel en veel breder is. Daarom vind ik het ook wat wonderlijk dat u spreekt over verliezers. Als je innoveert, ben je aan het veranderen. Natuurlijk heb je dan verliezers. U noemde vol bewondering Amerika's Silicon Valley. Je moest eens weten hoeveel verliezers Amerika kent om die geweldig grote sprongen voorwaarts te kunnen maken. Failliet gaan is daar iets heel gewoons; dan moet je gewoon opnieuw beginnen. Als u zelf wilt veranderen, horen het achterblijven, het missen en het verliezen er allemaal bij. That's in the game.

De heer Ester (ChristenUnie):

Ik heb ook gezegd dat in Amerika het failliet gaan et cetera heel anders wordt geframed dan bij ons. Dat heb ik er nadrukkelijk bij betrokken. Het gaat echter iets verder dan u nu aangeeft. Het gaat mij erom dat de vaardigheden om full swing te kunnen meedoen aan de kennissamenleving ongelijk verdeeld zijn in de samenleving. Ik vraag aandacht voor bepaalde groepen die dat niet zo goed kunnen, zoals de omvangrijke groep ongeletterden. Dat zijn anderhalf miljoen mensen in Nederland. Die mensen hebben extra aandacht van de overheid nodig. Daar wil ik aandacht voor vragen.

Ik ga afronden. De ChristenUnie-fractie vraagt de minister tot slot welke ruimte hij inbouwt voor ethische bezinning in het technologie- en innovatiebeleid. Is hij het met mijn fractie eens dat een structurele verankering van ethische vraagstellingen nodig is en, zo ja, hoe denkt hij die vorm te geven?