Plenair Beuving bij behandeling Wet forensische zorg



Verslag van de vergadering van 1 april 2014 (2013/2014 nr. 25)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 14.48 uur


Mevrouw Beuving i (PvdA):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel schept de kaders voor een nieuw stelsel van forensische zorg. Het wetsvoorstel regelt de verantwoordelijkheid van de minister van Veiligheid en Justitie voor de inkoop en bekostiging van forensische zorg en de organisatie van daarmee samenhangende onderwerpen. Forensische zorg is de zorg in een strafrechtelijk kader die wordt verleend aan justitiabelen met een psychiatrische aandoening of beperking, een verslaving of een verstandelijk handicap. Met het nieuwe stelsel wordt beoogd een aantal problemen op te lossen, zoals: beperkte mogelijkheden voor sturing op kwaliteit en capaciteit in de tbs, een aanbodgestuurd systeem met daarbinnen onvoldoende toegang tot passende zorg, alsmede overgangsproblemen tussen justitie en zorg.

Door het zelf inkopen van de zorg — zo is de gedachte achter dit wetsvoorstel — kan de minister van Veiligheid en Justitie sturen op de capaciteit en de kwaliteit van de zorg door afspraken vast te leggen in de met zorgaanbieders af te sluiten contracten en hen verantwoording af te laten leggen over prestatie-indicatoren. De inkooprelatie tussen het ministerie van Veiligheid en Justitie en de zorgaanbieders maakt het voorts mogelijk contractuele afspraken te maken over de zorgcontinuïteit voor personen voor wie na het aflopen van de forensische titel aansluitend nog zorg nodig is.

Het uiteindelijke doel van dit wetsvoorstel is, zoals in artikel 2.1 eerste lid is geformuleerd, het herstel van de forensische patiënt en daarmee vermindering van de kans op recidive ten behoeve van de veiligheid van de samenleving. Tijdige, passende en kwalitatief hoogwaardige forensische zorg is daartoe een belangrijke voorwaarde. De PvdA-fractie steunt deze doelstelling van het wetsvoorstel. Wel hebben we nog zorgen en vragen over de bij nota van wijziging toegevoegde regeling inzake de weigerende observandi, over de bevoegdheden die aan de minister van Veiligheid en Justitie zijn toegekend ten aanzien van de private instellingen die in het bijzonder zijn aangewezen voor de verpleging van ter beschikking gestelden, alsmede over het uitblijven van de harmonisatie van rechtspositieregelingen voor alle onvrijwillige patiënten en over het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.

Bij nota van wijziging is aan het voorstel een regeling toegevoegd omtrent het opvragen van bestaande medische gegevens van weigerende observandi. Hoewel de tweede nota van wijziging ten opzichte van de eerste nota van wijziging evident een met meer waarborgen omklede procedure regelt, geeft de voorgestelde regeling, die een wettelijke doorbreking van het medisch beroepsgeheim ten aanzien van weigerende observandi mogelijk maakt, de PvdA-fractie nog steeds aanleiding tot zorg. De antwoorden van de regering op de schriftelijke vragen van onze fractie hieromtrent, hebben ons tot dusver niet kunnen overtuigen. De regering heeft in de memorie van antwoord erkend dat oudere medische gegevens slechts in een beperkt aantal gevallen bruikbaar zullen zijn. Wij stellen mede daarom nogmaals de vraag of de ingrijpende regeling inzake de weigerende observandi wel wordt gerechtvaardigd door het hiermee te bereiken doel.

Wij vragen de staatssecretaris in deze afweging ook te betrekken dat te verwachten is dat mensen zorg gaan mijden uit vrees dat hun dossier bij de psychiater ooit tegen hen zal worden gebruikt door de overheid. Dit is een prijs die de samenleving zal betalen voor de regeling inzake de weigerende observandi, terwijl de verwachting is dat die regeling slechts in een (zeer) beperkt aantal gevallen daadwerkelijk bruikbare gegevens zal opleveren voor een latere strafrechtelijke procedure. De bruikbaarheid van eerdere medische gegevens, als die er al zijn, wordt namelijk beperkt door het feit dat deze gegevens voor een ander doel zijn opgesteld. Maakt het feit dat de gegevens zijn opgesteld voor een ander doel niet dat, ook als de gegevens bruikbaar lijken, gebruik in strafrechtelijk kader riskant is? Lopen we niet het risico dat aan de gegevens onjuiste conclusies worden verbonden als ze worden gebruikt in een geheel andere context dan waarin ze zijn opgesteld?

De PvdA-fractie hecht eraan om in dit debat ook stil te staan bij de reden waarom we steeds meer weigerende observandi hebben. De gemiddelde behandelduur in de tbs is momenteel 9,6 jaar, had ik opgezocht. Mijn collega van de SP-fractie zei 9,8 jaar. Misschien is de duur sinds het tijdstip waarop ik de cijfers las, alweer toegenomen met 0,2 jaar. Hoe dan ook, de steeds langere duur van tbs leidt tot verzet van verdachten en hun advocaten. Ook rechters worden vanwege die lange duur kopschuw om tbs op te leggen. Zo dreigt een uniek en succesvol stelsel te verdwijnen. De recidive na tbs is immers aanzienlijk veel lager dan na alleen een gevangenisstraf.

Onderkent de staatssecretaris de grote waarde van het tbs-stelsel? Is hij het met de PvdA-fractie erover eens dat het van belang is dat de aansluiting van forensische zorg op de reguliere zorg verbeterd wordt? Is continuïteit van zorg ook in de optiek van de staatssecretaris het sleutelwoord? En dan bedoel ik continuïteit van zorg zowel aan de voorkant als aan de achterkant van het traject. Waarom houdt de staatssecretaris er zo hard aan vast dat de gevangenisstraf eerst wordt uitgezeten en er daarna pas wordt behandeld, terwijl het in veel gevallen om geestelijk zieke personen gaat? De PvdA-fractie is zeer ingenomen met de recentelijk ingestelde taskforce Verkorten behandelduur tbs onder voorzitterschap van de heer Bas Eenhoorn. Graag vernemen wij van de staatssecretaris de stand van zaken van de werkzaamheden van deze taskforce.

De PvdA-fractie heeft nog steeds enige aarzelingen bij de in artikel 3.3 voorgestelde regeling, waarin aan de minister van Veiligheid en Justitie verschillende vergaande bevoegdheden worden toegekend ten aanzien van de private instellingen die in het bijzonder zijn aangewezen voor de verpleging van ter beschikking gestelden. Zo kan de minister het beheer van de private instelling overnemen of het hoofd van de private instelling schorsen of voordragen voor ontslag. Ook dienen private instellingen zijn toestemming te verkrijgen voor het kopen, vervreemden of bezwaren van registergoederen. Waarom zouden deze vergaande bevoegdheden van de minister nodig zijn? In een wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris in dit kader het voorbeeld genoemd dat een aantal private instellingen niet bereid is tot controles van personeel. Wij hebben in het voorlopig verslag de regering gevraagd waarom zij meent voor dit soort kwesties de bevoegdheden van artikel 3.3 nodig te hebben en niet te kunnen volstaan met de mogelijkheden die het contractenrecht biedt, bijvoorbeeld de mogelijkheid om opschortende en ontbindende voorwaarden in de overeenkomst op te nemen. Volgens de regering is het privaatrecht onder meer om praktische redenen niet de geëigende weg. Die praktische argumenten van de regering zijn echter voor een deel onjuist, namelijk voor zover ze ervan uitgaan dat in het privaatrecht altijd rekening moet worden gehouden met de looptijd van een contract en mogelijke (langdurige) gerechtelijke procedures moeten worden afgewacht. Een ontbindende voorwaarde doet de verbintenis met het plaatsvinden van de in de voorwaarde genoemde gebeurtenis vervallen, ongeacht de looptijd van het contract en zonder dat daarvoor een uitspraak van de civiele rechter nodig is. Belangrijker is het argument van de regering dat de markt niet zodanig is dat er op korte termijn een andere zorgaanbieder is waarmee een inkoopcontract kan worden gesloten en die de benodigde behandeling en beveiliging kan bieden voor een groep personen die onder een hoog beveiligingsniveau vallen. In dit kader vragen wij de staatssecretaris of hij hiermee niet over het hoofd ziet dat er nog steeds enkele rijksinstellingen voor de verpleging van ter beschikking gestelden zijn en of in de door de regering genoemde situatie de behandeling van de betreffende groep forensische patiënten niet door die rijksinstellingen kan worden overgenomen.

Tot slot wil de PvdA-fractie stilstaan bij het feit dat dit wetsvoorstel een belangrijke samenhang kent met het wetsvoorstel verplichte ggz en het wetsvoorstel zorg en dwang. De behandeling van het onderhavige wetsvoorstel loopt echter ver vooruit op de beide andere wetsvoorstellen. Vanuit de ggz-sector is erop aangedrongen dat wordt gewacht met inwerkingtreding van de Wet forensische zorg, of met de inwerkingtreding van artikel 2.3 van dit wetsvoorstel, totdat ook de twee andere wetsvoorstellen door beide Kamers der Staten-Generaal zullen zijn behandeld en een harmonisatie van de rechtspositieregelingen van alle onvrijwillige patiënten tot stand kan zijn gebracht. Een dergelijke harmonisatie is ook door de Raad van State en de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming bepleit, onder verwijzing naar de onoverzichtelijke en ongelijk geregelde rechtsbescherming van onvrijwillige patiënten. Vanuit de ggz-sector hebben wij signalen gekregen dat wachten met de inwerkingtreding van de Wet forensische zorg geen problemen voor de sector zou opleveren, terwijl de inwerkingtreding van de wet voordat de Wet verplichte ggz en de Wet zorg en dwang in werking treden en een harmonisatie van de rechtspositieregelingen van onvrijwillige patiënten tot stand is gebracht, wel problemen veroorzaakt voor de sector.

Graag vernemen wij de reactie van de staatssecretaris op het voorgaande.