Plenair Strik bij behandeling Wet forensische zorg



Verslag van de vergadering van 1 april 2014 (2013/2014 nr. 25)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 14.34 uur


Mevrouw Strik i (GroenLinks):

Voorzitter. Nationaal en internationaal onderzoek toont aan dat de prevalentie van psychiatrische problemen onder gedetineerden hoog is. Naar schatting 80% tot 90% van de gedetineerden heeft ooit wel eens een psychiatrische stoornis gehad. De precieze omvang is onduidelijk, maar een ruime meerderheid van de Nederlandse gevangenispopulatie kampt met psychiatrische problemen. Goede forensische zorg is daarom onontbeerlijk, waarbij de hoofdregel geldt "ggz, tenzij". Dat houdt in dat er weliswaar specifieke zorgvoorzieningen in penitentiaire inrichtingen bestaan, maar dat voor intensieve en specialistische behandeling wordt doorverwezen naar forensische ggz-voorzieningen of ggz-behandelaars op indicatie worden ingezet in gevangenissen.

Het is echter de vraag of het niveau van forensische zorg nog wel gegarandeerd kan worden. Dit wetsvoorstel hangt namelijk samen met een grote bezuiniging op het gevangeniswezen: de basiszorg blijft intact, maar drie forensische psychiatrische centra worden opgedoekt, met een capaciteitsverlies van 500 plaatsen, en van de vijf penitentiair psychiatrische centra sluit er één zijn deuren. Dat betekent een capaciteitsverlies van 60 plaatsen. Er zal 25% minder extramurale forensische zorg worden ingekocht. Daarnaast wordt ook nog geknibbeld op de behandelduur. Deskundigen vrezen een sluipende aantasting van de kwaliteit van zorg en bejegening in penitentiaire inrichtingen. Met name voor de tbs-patiënten in de longstay dreigt door versobering en het verlies van contact- en behandelmogelijkheden een toenemend risico op terugval en instabiliteit.

Bij mijn fractie bestaan er dus de nodige zorgen of de door ons onderschreven ambities die de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie met dit wetsvoorstel uitspreekt — de juiste patiënt op de juiste plaats, goede aansluiting tussen forensische en curatieve zorg, voldoende aanbod en kwaliteit van forensische zorg — uiteindelijk wel kunnen worden uitgevoerd. Ik hoor graag van de staatssecretaris hoe hij de beleden ambities ook daadwerkelijk in de praktijk brengt. Krijgt iedere patiënt/gedetineerde de op maat toegesneden zorg die nodig is? Sluiten de afzonderlijke zorgtrajecten op elkaar aan? Kan de professional zorg verlenen naar de eigen professionele maatstaven? Of wordt deze zorg bepaald door financiële kaders en departementale opvattingen?

De belangrijkste vraag is natuurlijk: levert dit wetsvoorstel een bijdrage aan de bestrijding van de huidige problemen rond de forensische zorg? Klassiek is het probleem van de weigerachtige observandi. Ik kom daar zo op terug. Uit angst voor een uitzichtloze tbs-maatregel kiezen sommige verdachten ervoor, nu niet mee te werken aan een rapportage pro Justitia. Maar ook de aansluiting van de psychologische zorg op strafrechtelijke en civiele titel verloopt soms problematisch. Juist bij forensische zorg is die integrale benadering en een onderlinge samenhang tussen veiligheid en zorg van ontzettend groot belang. Die integrale samenhang zou het beste tot uitdrukking kunnen komen in één wettelijke regeling. Tot nu toe is het daar nog onvoldoende van gekomen. GGZ Nederland wees erop dat de aansluiting van de Wet forensische zorg op de Wet BOPZ problematisch is. Artikel 51 Wet BOPZ, en voorlopig moeten we het daar nog mee doen, wijst een beperkt aantal forensische titels aan en dat levert praktische problemen op. We zijn daarom ook blij dat dit aantal wordt uitgebreid in de voorgestelde verzamelwet die momenteel bij de Tweede Kamer aanhangig is.

Dan over het toezicht. De staatssecretaris krijgt een aanwijzingsbevoegdheid en een benoemingsbevoegdheid van de leden van de raden van toezicht. Daarnaast heeft hij ook al zijn externe toezicht. In extreme omstandigheden kan hij zelfs de gang van zaken in een kliniek overnemen. Dat is een ongekende, en naar onze fractie voorkomt, ongewenste machtsconcentratie, zeker bezien in het licht van de inkooprelaties, waarmee het departement ook nog eens kan sturen. Hoe garandeert de staatssecretaris dat de professionele benadering niet ondergesneeuwd raakt op deze manier?

Van een veel zwaarwegender en principiële aard echter is ons bezwaar tegen de voorgenomen doorbreking van het medisch beroepsgeheim. Dit wetsvoorstel regelt dat ten aanzien van weigerende observandi de officier van justitie een multidisciplinaire commissie kan opdragen de medische gegevens te verzamelen en te beoordelen op bruikbaarheid voor de rapportage pro justitia. Omdat de zorgverleners verplicht zijn om deze gegevens te verstrekken, wordt hun verschoningsrecht hiermee aangetast. Het voorstel heeft een storm van protest uitgelokt van zorgverlenend Nederland en privacybeschermende instanties. Ook de Raad van State was kritisch. Die bepleit een afzonderlijk wetgevingstraject met voldoende inbreng uit het veld. Maar ook dit keer is het advies van de Raad van State in de wind geslagen. Toch hebben zorgverleners wel al laten weten bevreesd te zijn dat deze verplichting kan leiden tot de uiterst onwenselijke situatie dat hun patiënten terughoudend worden in het verstrekken van informatie, hun medisch dossier willen laten vernietigen of zich misschien zelfs ook minder snel zullen melden bij een zorgverlener. Het uiterst belangrijke verschoningsrecht dient te waarborgen dat iedereen zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de zorgverlener moet kunnen wenden.

De toegang tot de zorg, en daarmee ook de zorgverlening zelf en de kwaliteit van diagnose en behandeling, mag dus niet geschaad worden door de angst van patiënten dat deze zorg leidt tot een andersoortige inmenging door de overheid. Een inbreuk hierop moet dwingende redenen hebben van maatschappelijk belang. Volgens de regering is dat zo, maar wij menen dat toch te betwijfelen. De GroenLinks-fractie onderkent het probleem van weigerachtige observandi. Maar zijn er echt geen andere manieren om dit probleem aan te pakken?

De heer Bruijn i (VVD):

Ik meen dat de Raad van State in tweede instantie, na de nota's van wijziging, heeft geconcludeerd dat er met afdoende maatregelen was omkleed en dat er recht werd gedaan aan de belangen van de verdachte. Uiteindelijk is de Raad van State dus toch akkoord gegaan met het wetsvoorstel zoals het nu, gemuteerd dan, voor ons ligt.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

De Raad van State gaf duidelijk aan dat het niet in dit wetsvoorstel thuishoort en dat een apart wetgevingstraject gewenst is, zodat je de consultatie meer ruimte biedt. Dat staat nog steeds, want dat is niet gebeurd. Het veld, de zorgverleners hebben heel weinig mogelijkheden gehad om hun expertise in dit wetsvoorstel te leggen. De Raad van State vond juist dat belangrijk. Daarmee erkende de Raad dat hij op dat punt zelf geen inhoudelijk advies kan geven.

Mevrouw Quik-Schuijt i (SP):

Voorzitter. Mag ik reageren op de heer Bruijn? De Raad van State zegt dat de waarborgen voor de verdachte voldoende zijn. Maar er zit nog een totaal ander aspect aan het doorbreken van het medisch beroepsgeheim, namelijk dat het Nederlandse volk niet meer zeker is dat zijn medisch dossier geheim blijft. Voor de verdachte zelf, oké, maar wat is de invloed op de samenleving van het feit dat onder omstandigheden de arts niets meer te vertellen heeft over zijn dossier?

De voorzitter:

Een heel korte reactie, mijnheer Bruijn. We hebben geen discussie tussen Kamerleden bij de interruptiemicrofoon.

De heer Bruijn (VVD):

Dat spijt me, voorzitter.

Inderdaad, mevrouw Quik, moet het worden afgewogen tegen het algemeen belang van de ten onrechte niet-oplegging van tbs en de gevaren daarvan.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Bedankt voor dit intermezzo.

Mijn vraag was dus: zijn er geen andere manieren om dit probleem aan te pakken? Ik sluit mij graag aan bij de vragen die mevrouw Quik hierover heeft gesteld. Ik ben heel benieuwd naar de antwoorden die de staatssecretaris daarop zal geven. Wij menen in ieder geval vooralsnog dat de uit de praktijk aangereikte alternatieven nog onvoldoende zijn onderzocht.

Misschien komt dat ook doordat de regering de vrees van zorgverleners dat bepaalde hulpbehoevenden door deze regeling afzien van zorg of van de noodzakelijke openhartigheid, niet deelt. Zorgverleners wijzen met name op mensen die zich vrijwillig onder behandeling stellen om te voorkomen dat zij als gevolg van hun stoornis een delict plegen. Als voorbeeld noemen zij de pedoseksuelen. De regering heeft daar geen antwoord op, zo lees ik in de brief. Het risico lijkt mijn fractie wel reëel: juist als een pedoseksueel zelf hulp zoekt om een delict te voorkomen, is hij er zich dus van bewust dat hij zich in de gevarenzone bevindt. Hij zal ook weten dat een behandelingstraject nog niet garandeert dat dit delict uitblijft. Graag krijg ik daar toch een reactie op van de staatssecretaris.

De wetswijziging kan de vertrouwensrelatie van duizenden mensen raken, terwijl de wijziging bedoeld is voor een relatief kleine groep, 30 tot 35 weigerachtige observandi. Ook in dat opzicht heeft mijn fractie vraagtekens bij de proportionaliteit.

Verder stelt de regering de zorgverleners gerust dat ze niet verplicht zijn om aan hun patiënten mede te delen dat hun dossier kan worden opgevraagd om deze reden. Past een dergelijke reactie in het streven van Kamer en kabinet — ik denk aan de privacydebatten die we hier gevoerd hebben en het kabinetsstandpunt inzake de bescherming van persoonsgegevens — om burgers juist zo veel mogelijk wel te informeren over het mogelijk gebruik van hun persoonsgegevens? Ook al schrijft de WGBO niet letterlijk voor dat dit specifieke mogelijk gebruik moet worden gemeld, is het toch logisch dat deze uitbreiding zorgverleners het heel moeilijk maakt om dit niet te vertellen? Moet je hen in zo'n gewetensconflict brengen en zou het niet een recht moeten zijn van patiënten om hierover adequaat ingelicht te worden?

De regering lijkt de regeling ook te willen verzachten door te stellen dat er alleen gebruik van gemaakt zal worden bij de meest ernstige zeden- en geweldsmisdrijven. Toch is die garantie niet echt terug te vinden in de wet. Kan de staatssecretaris preciezer toelichten tot welke delicten het is beperkt en met welke wettelijke waarborgen? Kan hij ook aangeven wanneer de officier van justitie kan overgaan tot een opdracht aan de multidisciplinaire commissie? Met andere woorden, wanneer mag hij constateren dat de observant weigerachtig is? Het lijkt mijn fractie dat eerst alle andere overredingsmiddelen moeten zijn ingezet voordat kan worden overgegaan tot het opvragen van informatie zonder instemming van de persoon.

Ook inhoudelijk zijn er nogal wat vragen te stellen over de mate waarin medische informatie uit het verleden en "gewoon" psychologisch onderzoek is te gebruiken voor de beantwoording van strafrechtelijke vragen naar causaliteit tussen stoornis en strafbaar feit. En hoe gaat de multidisciplinaire commissie eigenlijk precies werken? Kan de staatssecretaris daar een toelichting op geven?

Met betrekking tot de rechtsbescherming doet de regering geen recht aan de zwaarte van de inbreuk op het medisch beroepsgeheim. Wij steunen het voorstel van de Raad voor de rechtspraak om een beroep door de penitentiaire kamer in behandeling te laten nemen. Dan heb je ook een multidisciplinaire behandeling van het beroep zelf, waarmee een beslissing van een multidisciplinaire commissie ook op inhoud kan worden onderzocht. Dat zou dus ook betekenen dat de rechtbank de inhoudelijke onderbouwing moet en kan behandelen. Als het alleen een marginale toets wordt, zeker als die bij een rechter-commissaris ligt, dan zijn er te weinig mogelijkheden om in het geweer te komen tegen een beslissing van zo'n commissie. Er vindt immers geheel geen inhoudelijke heroverweging plaats. Op grond waarvan moet een rechter-commissaris dan nu tot een beslissing komen? Graag een toelichting van de staatssecretaris. Om al deze redenen heeft mijn fractie in het voorlopig verslag voorgesteld om dit onderdeel uit het wetsvoorstel te lichten. Gezien de fundamentele bezwaren van de Raad van State, GGZ Nederland en vrijwel alle andere betrokken organisaties lijkt mij dat nog steeds het beste alternatief.

Tot slot, de ingangsdatum is nu voorzien voor 1 juli 2014. Dat lijkt mijn fractie niet haalbaar gelet op het belang van een zorgvuldige voorbereiding. Ik hoop dat we het voorstel sowieso nog niet in stemming brengen in afwachting van een novelle, maar mocht daarvoor geen meerderheid zijn, dan dringt mijn fractie aan op het zorgvuldig heroverwegen van de inwerkingtredingsdatum. Dat geldt nog eens in het bijzonder voor artikel 2.3, dat de oplegging van een BOPZ-maatregel in het strafrecht mogelijk maakt. Nog veel punten over de toepassing daarvan behoeven opheldering. Ook heeft GGZ Nederland gevraagd om dit punt pas later in te voeren, bijvoorbeeld tegelijk met de Wet verplichte ggz.