Verslag van de vergadering van 10 juni 2014 (2013/2014 nr. 33)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 18.21 uur
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor zijn antwoorden en de toezeggingen die hij heeft gedaan. In dit debat treft mij positief dat het belang van vorming breed wordt gedragen. We hebben hier wel eens anders gehoord tijdens discussies over zaken in het onderwijs die te veel met micromanagement en met kleine concrete zaken te maken hadden. Toen ging het te veel over harde vaardigheden op het vlak van taal en rekenen. Kennelijk waait er nu een andere wind en hebben wij het weer meer over de primaire doelen van onderwijs, ook als het gaat om vorming tot burgerschap, maatschappelijke verantwoordelijkheid en dergelijke. Dat spreekt ons zeer aan.
Vandaag gaat de discussie over de mate van verplichting van een bepaalde vorm daarvan. Zodoende gaat zij ook over dwingen van het onderwijs om een dergelijke vorming op één specifieke manier uit te werken. Daarover kunnen wij van mening verschillen, maar de vraag is of je met het afhalen van de verplichting tot een maatschappelijke stage de waardevolle vorm van de maatschappelijke stage de nek omdraait. Dat is een kwestie van inschatting. Helaas missen we een aantal met metingen onderbouwde onderzoeken op grond waarvan we die afweging zorgvuldig zouden kunnen maken. Dat is erg jammer. Is er voldoende basis om op de weg van het loslaten van de verplichting, want daarover hebben wij het nog steeds, mee te gaan met de staatssecretaris? Ik constateer om te beginnen dat de staatssecretaris het beleid verder zal ontwikkelen, zodat de noodzakelijke verbindingen tussen onderwijs en samenleving, maatschappelijke organisaties, het bedrijfsleven en gemeenten zullen functioneren. Daar ben ik heel blij om, want dat geeft het vertrouwen dat de staatssecretaris niet alleen de verplichting wil loslaten, maar ook wel degelijk de beleidsverantwoordelijkheid wil nemen om een en ander voort te zetten.
Van groot belang is de taak van de inspectie en het toezicht op de burgerschapsvorming, in de brede zin van het woord. Dat zeg ik er gelijk bij voordat we daarover weer discussie krijgen. Het toezicht op de fundamentele pedagogische taken van het onderwijs, de gerichte maatschappelijke betrokkenheid en de vorming wordt misschien wel verdiept. We hebben hier mijns inziens te vaak gesproken over een eigenlijk heel platte en te kleine taak van de inspectie. Die was weinig constructief, want eigenlijk beperkt tot risicotoezicht. Het is juist van belang dat de inspectie inhoudelijk goed kijkt naar de vormende aspecten. Tegen collega Bruijn zeg ik dat mij het toetsen van vorming erg ingewikkeld lijkt, in ieder geval als je een te harde vorm van toetsing wil uitvoeren. Naar de manier waarop een school vormgeeft aan de vormings- en leerdoelen kan wel degelijk worden gekeken. Dat lijkt mij ook van groot belang.
Gelukkig is op het punt van inspraak en medezeggenschap de helderheid verkregen dat het instemmingsrecht ook voor de lesplannen en de schoolgids geldt. Dat is voor ons een geruststellend gegeven.
Ja zeker, dit is in zekere zin een wisseling van beleid. Ik ben mijn betoog niet voor niets begonnen met de uitspraak dat ik dit een belangrijk bezwaar vind. De verbreding van mogelijkheden is wel positief. Het beleid dat scholen de afgelopen jaren hebben gevoerd, wordt niet verboden. Er wordt alleen meer ruimte geschapen. In die zin is het ook geen volstrekt contrair voorstel aan de op dit moment geldende wet. Het is een verbreding daarvan. Wij worden niet gelukkig van de snelle verandering in besluiten. Inhoudelijk zijn de antwoorden die we gekregen hebben echter bevredigend. Ook sluit de inhoudelijke koers waarvoor gekozen wordt aan bij onze overtuiging, is het een proportioneel voorstel in die zin dat de overheid niet meer doet dan ze zou moeten doen, en is het uitvoerbaar. Eigenlijk heb ik daarmee voor mijn fractie voldoende argumenten om haar te adviseren om in te stemmen met het voorstel.