Plenair Kuiper bij behandeling Afschaffing van de verplichte maatschappelijke stage



Verslag van de vergadering van 10 juni 2014 (2013/2014 nr. 33)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 11.52 uur


De heer Kuiper i (ChristenUnie):

Voorzitter. Drie jaar na de invoering van de maatschappelijke stage als onderdeel van het programma van iedere scholier in het voortgezet onderwijs ligt hier een wetsvoorstel voor dat de kerngedachte van deze stage weer op losse schroeven stelt. Ik herinner me de discussies die destijds gevoerd werden nog goed: het zou goed zijn als scholieren kennis maakten met sectoren van de samenleving waarin burgers zich inzetten voor elkaar; het zou goed zijn als leden van de samenleving al vroeg leren wat het is om iets voor elkaar te betekenen. Op de achtergrond stonden ideeën over participatie, burgerschap en sociale samenhang. Daarom had de invoering van de maatschappelijke stage een verplichtend karakter. Nu wordt juist dat verplichtende karakter, dat een kerngedachte was van de wet destijds, weer teruggenomen, samen met de middelen die scholen ontvangen om deze stage in te richten: een bezuiniging van 75 miljoen per jaar.

Vorige week zat ik in een kring van schoolleiders in het voortgezet onderwijs en nam de gelegenheid te baat om te vragen wat men vond van de afschaffing van de maatschappelijke stage, althans van het verplichtend karakter daarvan. De een beschouwde de invoering van de maatschappelijke stage als een groot succes, dat dus nu weer wordt ondermijnd; een volgende sprak over een onbetrouwbare overheid en zo werden er meer opmerkingen gemaakt waaruit weinig begrip sprak voor dit voorstel. Hier ligt ook voor onze fractie het primaire bezwaar. Drie jaar na de invoering alweer het roer omgooien en de kerngedachte en de middelen weghalen, terwijl het voortgezet onderwijs net een ingeregeld systeem heeft opgezet, is geen voorbeeld van deugdelijk overheidsbeleid. Het werpt ook licht op de manier waarop bij de formatie van dit kabinet kennelijk is geopereerd: de wens van een van de coalitiepartijen werd gehonoreerd, een bezuiniging kon worden ingeboekt, maar veel gevoel voor wat dit doet met het beeld van de overheid in de samenleving of voor de kwaliteit van beleid spreekt hier niet uit.

Voor de ingreep zelf wordt nu het argument aangevoerd dat scholen meer ruimte krijgen om eigen keuzes te maken bij het inrichten van het onderwijsprogramma. Maar dat argument gold drie jaar geleden natuurlijk ook. Toen was het niet een voldoende argument. Het punt is dat toen juist een andere keuze is gemaakt: vanaf het moment waarop de verplichte maatschappelijke stage kabinetsbeleid werd — sinds het regeerakkoord van Balkenende IV — is steeds de vormende betekenis van een dergelijke stage voor alle leerlingen onderstreept en werd het verband gelegd met aanstaand burgerschap en maatschappelijke inzet voor anderen. Een wijziging van beleid zou zich nu tot dat type argumentatie moeten verhouden, maar dat doet ze niet. Er zijn ook geen evaluaties die aangeven dat we met de maatschappelijke stage op een verkeerd spoor zitten, dat het allemaal anders moet. Al met al begrijpt mijn fractie deze maatregel dus niet. Het facultatief maken van deze stage betekent dat ze geleidelijk aan weer zal wegslijten uit de schoolprogramma's en in elk geval een veel minder kenmerkend onderdeel zal zijn van het schoolprogramma. Mede in het licht van discussies over de participatiesamenleving zou juist iets anders verwacht mogen worden. Zou de staatssecretaris nog eens op dat verband kunnen ingaan?

Wij hebben een wetsvoorstel voorgelegd gekregen waarin ook enkele andere onderdelen zijn meegenomen: de invoering van de vakbenaming Latijnse en Griekse taal en cultuur en het afschaffen van het verplichte vak algemene natuurwetenschappen uit het gemeenschappelijk deel van het vwo-profiel. Wat de vakbenaming Latijnse en Griekse taal en cultuur betreft, maken we de opmerking dat het belangrijk is dat leerlingen kennis blijven nemen van het gehele klassieke erfgoed en met name dat van het oude Griekenland. Er is steeds benadrukt dat de wijziging van de vakbenaming geen verandering van inhoud betekent. Daarom vraag ik dit. Met name het Griekse culturele erfgoed is van grote betekenis geweest voor de westerse beschaving; het Romeinse erfgoed bouwt daarop voort.

Mijn fractie heeft geen moeite met deze onderdelen van de wet, maar nu ze zijn samengenomen met de vervanging van de verplichte maatschappelijke stage, schept dat wel een probleem. We zouden tegen een wet stemmen, waarvan enkele kleinere wijzigingen op onze steun kunnen rekenen. Maar wellicht is daar nog een mouw aan te passen. Mijn fractie wacht nu eerst de beantwoording van onze vragen af en ziet uit naar het verdere debat hierover.