Plenair Backer bij behandeling Bevorderen flexibel werken



Verslag van de vergadering van 7 april 2015 (2014/2015 nr. 27)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 13.49 uur


De heer Backer i (D66):

Natuurlijk, voorzitter, er is geen tijd te verliezen, ook tijdens de paasdagen natuurlijk niet. Ons gezin heeft het voordeel dat er geen goudvis te verzorgen is, collega Terpstra, anders …

Voorzitter. Ook van de fractie van D66 zal een positieve bejegening van de initiatiefnemers vandaag niet ontbreken, al heb ik nog een paar kritische kanttekeningen.

Elke interventie van de wetgever in de verhouding werkgever-werknemer roept vragen van praktische en theoretische aard op. Onlangs hebben we de Wet werk en zekerheid behandeld, het opus magnum van de minister hier aanwezig. Daarin staat centraal wat werkgever en werknemer van elkaar mogen verwachten bij het einde van het dienstverband. Deze relatie is geen rustig bezit, zoals ook wel blijkt uit deze initiatiefwet. Hier wordt, in mijn woorden, een poging gedaan om het goede werkgeverschap verder in te vullen, en wel tijdens de looptijd van de arbeidsovereenkomst.

Er is een precedent, collega Kneppers refereerde er al aan. In de Wet aanpassing arbeidsduur zijn we het station dat die mogelijkheid zou ontstaan eigenlijk al eerder gepasseerd. In 2000 hadden we de Wet arbeid en zorg. Het voorstel daartoe is tijdens het kabinet-Kok II ingediend. Dat er nu na vijftien jaar een modernisering voorligt, is gezien de veranderingen op de arbeidsmarkt ook weer niet zo gek. Het is misschien wel opmerkelijk dat het voorstel er vier jaar over gedaan heeft om hier te komen. Maar goed, er zijn nog andere wetgevende prioriteiten.

Het heeft er wel voor gezorgd dat de Wet arbeid en zorg hier op 14 december 2014 als hamerstuk is gepasseerd en daardoor sneller een feit is. Achteraf was het misschien zinvol geweest om ze samen te bespreken. Ik heb hierover nog een vraag. In artikel IA wordt rekening gehouden met een eerdere inwerkingtreding van het wetsvoorstel 32855. Dan verandert de tekst van deze wet. Ik heb enige uitleg nodig om te begrijpen wat dan de geconsolideerde tekst is van artikel 2a en 2b. Ik lees dat er ook een "behoudens onvoorziene omstandigheden" bij komt. Ik kan eigenlijk niet zo goed plaatsen waar dat vandaan komt. Ik zou graag uitleg ontvangen. Ook wil ik graag de eindtekst voor de stemmingen ontvangen.

De kern van het verhaal is toch: gij zult mijn verzoek om vermindering of vermeerdering niet negeren, werkgever. Het debat tussen de werknemer en de werkgever in het arbeidzaam leven zou onder invloed van dit voorstel beter kunnen worden gevoerd. Er is wel een wachttijd van 26 weken. Ook is de frequentie is beperkt. Ik heb over die wachttijd nog wel een vraag. In artikel 1 is in verband met het optellen van contracten sprake van een onderbreking van drie maanden. Maar in de Wet werk en zekerheid is dat zes maanden geworden. Zie artikel 6.6.7, lid 4. Misschien heeft het daarmee niet te maken, maar mij lijkt dat het daar wel over gaat. Wat is de mening van de minister hierover? Moet dit eigenlijk niet gelijk worden getrokken? Ik heb het dan over artikel 2, lid 1.

De discussie gaat ook over de onderlinge solidariteit van een arbeidsgemeenschap. Wat mag men van elkaar verwachten? Ik lees wel gelimiteerde afwijzingsgronden, maar eigenlijk komt nergens voor dat zowel de werkgever als de werknemer bij acceptatie of afwijzing van een verzoek rekening moet houden, ook in het geval van een onderneming met meer dan tien werknemers, met de vraag hoe dat in de onderlinge verhoudingen ligt.

De wijziging in meer of minder uren, een andere locatie of anders gespreid — dit zijn de verbredingen die in het wetsvoorstel worden voorgesteld — kan in een moderne flexibele organisatie natuurlijk prima worden opgelost. In een salesorganisatie is men tegenwoordig bijna amper op kantoor en er wordt ook niet geklokt. Thuiswerkers maken vaak meer uren. In een productieomgeving met een ploegendienst ligt dat echter weer complexer.

Kern van het voorstel is "gij zult mijn vraag niet negeren". Er is een aantal normatief voorgeschreven antwoorden. Er is ook een sanctie: wie zwijgt, stemt toe. Nu zijn de afwijzingen verschillend. Ik vind de wetstekst hier niet optimaal. Ik heb het nog even nagekeken, en in 2000 was dat ook een punt van discussie. Misschien was er een mogelijkheid geweest om het wat strakker te trekken. Was het bijvoorbeeld niet eenvoudiger geweest om bij de verzoeken om vermindering en om urenspreiding gewoon de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te nemen, in plaats van weer twee verschillende maatstaven in te voeren? Dat er bij vermeerdering een andere maatstaf is genomen, vind ik wel terecht. Dat stond ook al in de Wet aanpassing arbeidsduur. Maar ik heb toch een principiële vraag bij artikel 2, lid 10. Er zijn weliswaar andere disculpatiegronden, maar in een arbeidsverhouding wringt zich toch het element van ondergeschiktheid, dat toch een kenmerk is van het arbeidscontract volgens het Burgerlijk Wetboek. Wetssystematisch wringt het dus een beetje.

Nu zijn organisaties steeds minder hiërarchisch, maar ik vind het toch nog wel een punt. De discretionaire bevoegdheid van de werkgever om een verzoek niet te honoreren is hier groter, in artikel 2, lid 10. Maar ik zou graag een bevestiging van de initiatiefnemers krijgen dat dit werkelijk een ruimere grond is. Bestaat hierover jurisprudentie? Ik heb het niet kunnen vinden. Is het in de evaluatie aan de orde geweest? Is bij een verzoek om vermeerdering meer debat geweest? Hoe anders is het verlopen?

Ons land is in de EU kampioen deeltijdbanen. Dat heeft ook te maken met gebrek aan flexibiliteit. Het is, zoals collega Kneppers stelde, misschien de vraag in welke mate deze wetgeving hieraan gaat bijdragen. Mijn fractie vindt elke verbetering er echter een. Dit voorstel kan een klein stapje in de goede richting zijn, maar er moeten nog wel een paar dingen worden opgehelderd. Als dat lukt, kan ik mijn fractie positief adviseren.