Verslag van de vergadering van 22 september 2015 (2015/2016 nr. 1)
Status: gerectificeerd
Aanvang: 15.58 uur
De heer Bruijn i (VVD):
Voorzitter. De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel. Wij onderschrijven het belang van de wettelijke mogelijkheid dat kinderen al op jonge leeftijd een basis leggen voor vreemde talen. Namens mijn fractie dank ik de staatssecretaris voor zijn beantwoording van de schriftelijk gestelde vragen.
Zoals bij veel wetsvoorstellen hebben wij ook hier te maken met een afweging van belangen. Nieuwe generaties hebben een groot sociaal-cultureel en economisch belang bij het verwerven van internationalistische competenties. In het onderwijs gaat het dan om mobiliteit, onderwijsinhoud en talen. Dosering en temporisering hiervan moeten zorgvuldig en op maat geschieden. Niet te veel, niet te weinig. Niet te snel, niet te langzaam. Dat is een kwestie van individueel maatwerk, zoals heel veel zaken in het onderwijs dat zijn. Ten tijde van het rapport-Dijsselbloem hebben we afgesproken dat het de school en de docent zelf zijn die, in overleg met ouders en leerling, het beste dosering en tempo per leerling kunnen bepalen. Dat rapport werd breed omarmd door de Tweede Kamer. De wet biedt daarbij ruimte en grenzen. Bij het bepalen van die grenzen moet telkens de vraag gesteld worden of het voor sommige leerlingen niet te snel en voor andere niet juist te langzaam gaat. Daarover heeft mijn fractie nog enkele vragen.
Dat betreft dan eerst kinderen met achterstanden. Het leren van een vreemde taal op jonge leeftijd heeft een positieve invloed op de cognitieve en taalkundige ontwikkeling van een kind, zo stelde de Onderwijsraad in 2008. Daarbij zijn volgens de Onderwijsraad de leerprestaties Engels van allochtone kinderen over het algemeen niet anders dan die van autochtone kinderen uit hetzelfde sociale milieu. Kinderen met een anderstalige achtergrond hebben zelfs een voorspong wanneer de lessen gegeven worden in een vreemde taal als voertaal, omdat het voor die kinderen de tweede keer is dat ze in aanraking komen met een vreemde taal. Er zijn hierover tal van onderzoeken gedaan en vele daarvan zijn in de voorafgaande discussies over dit wetsvoorstel gepasseerd. Ik zal ze niet alle herhalen, tenzij u daarop aandringt, voorzitter.
De Onderwijsraad heeft in zijn advies het beschikbare onderzoek op een rijtje gezet en zelf gesproken met tientallen scholen en docenten. Tot aan de jaren zestig, zo schrijft de Onderwijsraad in zijn concluderende rapport genaamd Vreemde talen in het onderwijs, gingen wetenschappers en deskundigen ervan uit dat het aanbieden van twee talen, thuis of in het onderwijs, negatieve effecten zou kunnen hebben op de ontwikkeling van kinderen. Positieve effecten werden wel toegeschreven aan sociale afkomst en milieu, de "social bias".
Sindsdien is er echter uitgebreid gepubliceerd over de effecten van tweetaligheid en van onderwijs in vreemde talen. Om het vermeende effect van sociale afkomst te toetsen, onderzochten Peal en Lambert uit Montreal groepen kinderen uit sociaal gelijke milieus. Het bleek dat tweetalige kinderen op allerlei cognitieve tests niet lager, maar juist significant hoger scoren dan eentalige kinderen uit hetzelfde sociale milieu. Ook in het Ervaringsrapport Proefproject 15% vvto en het eindverslag Foreign Languages in Primary School Project van de Universiteit Utrecht en de Rijksuniversiteit Groningen werden uitsluitend positieve gevolgen gerapporteerd. Ouders, leerlingen en leerkrachten waren vrijwel zonder uitzondering enthousiast. Er was met name geen aantoonbaar negatief effect op de kennis van het Nederlands en de zaakvakken. Vvto (vroeg vreemdetalenonderwijs) lijkt juist de taalontwikkeling te bevorderen, ook in andere talen dan de taal waar het over gaat.
Daarbij ontwikkelen vvto-leerlingen met een niet-Nederlandse en niet-Engelse thuistaal zich met betrekking tot de Nederlandse woordenschat vergelijkbaar met Nederlandse leerlingen. Was er dan geen enkel bezwaarpunt? Wel, het belangrijkste genoemde bezwaarpunt in die studies was dat sommige leerlingen pas in hogere groepen aan het project begonnen. Daardoor misten zij basisvaardigheden die ze met 15% vvto op vroegere leeftijd hadden moeten leren, zo schrijft de Universiteit Utrecht.
Met betrekking tot die vroege start blijken uit de meta-analyse van de Onderwijsraad: "overwegend positieve effecten van vreemdetalenonderwijs vanaf groep een van de basisschool. Deze effecten zijn gevonden voor drie aspecten: de vaardigheid in de vreemde taal, de vaardigheid in de moedertaal en de ontwikkeling van metalinguistische en metacognitieve vaardigheden zoals analytisch denken, grammaticaal bewustzijn en inzicht in woordstructuur en betekenisopbouw. De beste resultaten zijn gevonden voor situaties waarin kinderen in de nieuwe taal worden ondergedompeld." Die onderdompeling betreft dus het al eerder genoemde immersie-onderwijs.
Dergelijke vaardigheden zijn met name van belang voor kinderen met een ontwikkelingsachterstand of met een leerprobleem. Deze kinderen mogen, en voor de leden van mijn fractie is dit een belangrijk punt, niet benadeeld worden, noch door uitsluiting uit, noch door ontijdige of onmatige deelname aan het vvto. Dat vindt ook de Onderwijsraad, die op basis van zijn uitgebreide meta-analyse van het beschikbare onderzoek concluderend ook voor deze doelgroepen vreemde taalonderwijs adviseert, maar met een minder hoog ambitieniveau en aparte eindniveaus.
Wat is op die verschillende eindniveaus de visie van de regering? Is de regering bereid deze aspecten mee te nemen in de effectmonitoring en de resultaten ook voor te leggen aan deze Kamer? Specifiek het buurtaalonderwijs is bijzonder nuttig voor diegenen die niet per se een hogere opleiding gaan doen en daardoor vaak binnen een beperktere actieradius later hun werk zullen moeten vinden. De onderdompelingsmethode heeft als bijkomend voordeel dat dit niet ten koste gaat van de lestijd van andere vakken, waaronder het Nederlands.
Deze Kamer heeft een toelichting ontvangen van de onderzoekers van de Voorstudie Pilot Tweetalig Primair Onderwijs. Zij geven aan dat het leren van talen geen kwestie is van of-of. Gerichte aandacht voor talen in het onderwijs kan in principe een positief effect hebben voor alle talen in het programma. Wel tekenen zij hierbij aan dat het belangrijk is om bij de invoering van 15% vroeg vreemdetalenonderwijs de Nederlandse taalontwikkeling van taalzwakke en anderstalige leerlingen goed te monitoren. Mijn fractie is optimistisch over de effecten van vroeg vreemdetalenonderwijs, maar deelt de constatering dat er voor deze groep aandacht moet zijn in de pilot en vraagt de staatssecretaris hoe hij invulling wil geven aan de in de Tweede Kamer in deze context aangenomen motie-Rog. In die motie wordt de regering verzocht om de effecten op de beheersing van de Nederlandse taal op scholen waar gedeeltelijk les in een vreemde taal gegeven wordt, nadrukkelijk te monitoren en de Kamer over de uitkomsten in 2018 te informeren.
Het in het wetsvoorstel aangegeven percentage van de onderwijstijd dat in een vreemde taal kan worden gegeven — die 15% dus — is een maximumpercentage. Het staat scholen vrij om lagere percentages te hanteren. Mijn fractie heeft de regering in de schriftelijke ronde gevraagd of zij niet bevreesd is dat vooral op achterstandsscholen gekozen zal worden voor een lager percentage dan die 15%, terwijl juist daar de kinderen zitten die deze ontwikkelingsimpuls het hardst nodig hebben, zulks potentieel bijdragend aan een vergroting van een maatschappelijke kloof. In antwoord hierop stelt de regering, dat scholen zelf bepalen of en, zo ja, welk deel van de onderwijstijd zij binnen de gegeven ruimte aanbieden in een vreemde taal, dat zij onder andere afwegen ten opzichte van wat past bij de leerlingpopulatie en waar die het meest bij gebaat is en het feit dat onderzoek aantoont dat leerlingen met een taalachterstand zich in tweetalige programma’s niet anders ontwikkelen dan leerlingen die geen achterstand hebben. Bedoelt de regering hiermee dat leerlingen met een taalachterstand het dus blijkbaar even goed doen als leerlingen zonder taalachterstand en dat dit dus een positief effect is van het programma? Dat laatste zou juist aanleiding zijn voor mijn fractie om de vraag te herhalen. Zou 15% niet een minimumpercentage, of ten minste een richtpercentage moeten zijn in een "apply or explain"-arrangement? Ook de Universiteit Utrecht suggereert in het reeds genoemde Ervaringsrapport Proefproject 15% vvto om 15% als streefniveau te gebruiken. Daar komt bij dat wij, conform Dijsselbloem, het "hoe" — dus bijvoorbeeld: hoeveel tijd in een vreemde taal? — waar mogelijk zouden overlaten aan de scholen, en het "wat" gezamenlijk zouden vaststellen en afspreken. Dat zijn dus de eindniveaus.
Welnu, de Onderwijsraad is er voorstander van om twee verschillende eindniveaus voor het basisonderwijs vast te leggen: een dat voor bijna elk kind haalbaar is en een waaraan drie kwart van de kinderen zou kunnen voldoen. Heeft de regering overwogen om conform Dijsselbloem juist dit deel van het advies, dus dat aangaande de eindniveaus, van de Onderwijsraad over te nemen en de 15%, zijnde het "hoe", zoals gezegd, als richtpercentage te benoemen?
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
De zorg van de heer Bruijn over met name groepen met een grote achterstand kan ik volledig delen. Is hij ook van mening dat de regering wellicht extra middelen moet vrijmaken om juist deze scholen, die voor veel meer opgaven staan en waar het wellicht het meest nodig is om die maatschappelijke tweedeling te voorkomen, tegemoet te komen, zodat zij hun maatschappelijke taak goed kunnen vervullen?
De heer Bruijn (VVD):
We praten vandaag over het wetsvoorstel 15% vreemde taalonderwijs. In die context ben ik het niet eens met de heer Ganzevoort. Uit alle onderzoeken blijkt dat, als je dit via de immersiemethode doet, dus een bestaand vak niet in het Nederlands geven maar in een andere taal, dit geen kwestie is van geld. De Onderwijsraad heeft gesproken met een groot aantal scholen die het wel doen en met scholen die het niet doen. De Onderwijsraad heeft scholen die het wel doen gevraagd waarom ze het doen. Aan scholen die het niet doen, is gevraagd waarom die het niet doen. Daarbij zijn de financiën nooit een argument geweest. De Onderwijsraad heeft dat onderzoek overigens al in 2008 uitgevoerd. De motivatie van de schoolleiding was de doorslaggevende factor. Ook de beschikbaarheid van goede docenten was althans volgens die scholen — los van de waarde die wij daaraan hechten — niet het argument om het wel of niet te doen. Geld is in dit geval geen doorslaggevende issue.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
De vraag die dan opkomt, is of de algemene redenering dat geld in het algemeen niet de motiverende factor is, ook opgaat voor de specifieke groep van achterstandsscholen, of scholen in achterstandswijken, of scholen die werken met een achterstandspopulatie, waar wellicht de opdrachten toch al erg groot zijn. Voor die specifieke groep zou financiering wellicht een issue kunnen zijn.
De heer Bruijn (VVD):
Die vraag zou je aan de staatssecretaris kunnen stellen. Dit is een heel belangrijk punt. Ik heb het ook zelf naar voren gebracht, maar uit het onderzoek van de Onderwijsraad, waarin achterstandsscholen zijn meegenomen, blijkt dat ook op die scholen, waar financiering wel een uitdaging kan zijn, financiering ten aanzien van het vroeg vreemdetalenonderwijs niet de uitdaging is. Het geven van een bestaand vak in een andere taal, vroeg vreemdetalenonderwijs, kost geen extra middelen, maar je moet wel een goede docent hebben. Daar heeft de vorige spreekster ook al op aangedrongen. Ik zal er ook nog op ingaan. Het kost ook geen extra tijd in het curriculum, want je geeft een bestaand vak in een andere taal. Ik deel het belang van dit punt, maar ik vind niet dat wij nu al aan de regering moeten vragen om hiervoor extra middelen ter beschikking te stellen. Sterker nog, een goede beheersing van vreemde talen zal later economisch een bepaalde opbrengst kennen en uiteindelijk misschien zorgen voor extra middelen in de staatskas, zodat dit tot lagere lasten kan leiden. Dat zien wij echter over een tijdje wel.
De vraag was of de regering die 15% niet als richtpercentage wil meenemen. Dit zou ook tegemoetkomen aan de zorgen met betrekking tot de leerlingen met leerachterstanden, waarvoor de Onderwijsraad de aparte niveaus adviseert. Het gaat om die twee aparte eindniveaus. Waarom wachten op het Platform 2032 Onderwijs, zoals de regering in de memorie van antwoord stelt, als de Onderwijsraad hierover al in 2008 op grond van een uitgebreide analyse concreet adviseerde, over de eindniveaus dus? Voor het behalen van de kerndoelen ten aanzien van de Engelse taal is het, zo stelt de regering in de memorie van antwoord, niet nodig om, naast het geven van het vak Engels, onderwijs in een vreemde taal aan te bieden. Er is dus geen sprake van een vereist minimumaanbod in een vreemde taal. Maar volgens de empirisch onderbouwde analyse van de Onderwijsraad is het wel degelijk beter om eerder te beginnen met een vreemde taal dan zoals nu gebruikelijk in groep zeven van het basisonderwijs, en wel via de onderdompelingsmethode, omdat veel van de problemen met het huidige vak Engels juist voortvloeien uit de late aanvangsleeftijd.
Ten slotte doet de vraag zich in dit kader nog voor of kinderen met een achterstand met betrekking tot taal of anderszins niet al vroeg zouden kunnen worden ondersteund met behulp van voorschools onderwijs. Graag hierop de visie van de regering.
Mevrouw Gerkens i (SP):
Voorzitter. Je zou de microfoons, met het oog op de iPad, eigenlijk ook met de voeten moeten kunnen bedienen.
De heer Bruijn stelt dat het bewezen is dat immersieonderwijs op vroege leeftijd beter werkt dan op late leeftijd. Ik wijs toch weer op de studie van de Universiteit Leiden die alle studies op dit punt heeft onderzocht. Dit was de conclusie: "Vroege starters krijgen, omdat ze eerder beginnen, in de meeste onderwijssituaties meer input dan late starters, maar die extra input blijkt niet voldoende om de late starters voor te blijven." In een onderzoek uit 2006 staat dat de prestaties van vroege en late starters uiteindelijk niet zover uiteen zullen lopen als beide doelgroepen op dezelfde leeftijd aan het eind van het schoolcurriculum in het voortgezet onderwijs getest zullen worden. Het voordeel dat de late starters op vroege starters tijdens hun schoolcarrière hebben, het feit dat ze ouder zijn op het moment van testen en verder in hun cognitieve ontwikkeling, is dan namelijk verdwenen. Ik heb de VVD altijd gekend als een partij die helemaal niet van overbodige regelgeving houdt.
De heer Bruijn (VVD):
Wat is nu de vraag?
Mevrouw Gerkens (SP):
Als je kijkt naar de conclusies van dit onderzoek, een literatuuronderzoek naar alle studies die er zijn geweest, kun je concluderen dat het niet helpt om dit te doen. Waarom een wetsvoorstel invoeren dat geen effect heeft?
De heer Bruijn (VVD):
Ik ben heel blij met die vraag van mevrouw Gerkens en de SP. De staatssecretaris en ik zijn verheugd dat mevrouw Gerkens een gerenommeerd instituut als de Universiteit van Leiden citeert. Het is een belangrijk onderzoek, dat onderstreept hoe belangrijk het is om een verschil te maken tussen regulier, vroeg vreemdetalenonderwijs, waarbij dus een taal wordt gedoceerd — daar gaat het onderzoek over — en de onderdompelingsmethode, waarbij een bestaand vak in een taal wordt gedoceerd. Dat is de beste manier om iets te leren. Dat onderzoek uit 2012 is inderdaad belangwekkend. Het is goed dat mevrouw Gerkens dat naar voren brengt, maar dat gaat over regulier vroeg vreemdetalenonderwijs. Het toont aan dat, als je dat hanteert, zelfs vroeger beginnen niet zinvol is. In het onderzoek van de Onderwijsraad, dat het geheel overziet, die meta-analyse, wordt dat bevestigd. Daarin wordt gesteld dat, als je vroeg begint, je moet beginnen met de onderdompelingsmethode. Eigenlijk doen wij dat allemaal met onze pasgeboren baby's als wij daar als ouders mee beginnen te praten. Dat is de onderdompelingsmethode. Dan begin je ook niet eerst met grammatica uit te leggen, althans de meesten van ons niet naar ik hoop. Pas later, zo'n beetje rond groep zeven, begin je met het regulier vroeg vreemdetalenonderwijs, grammatica, vertalen en woordjes. Het is belangrijk dat mevrouw Gerkens dat naar voren brengt. Dank voor de aanvulling.
Mevrouw Gerkens (SP):
Ik vind het fijn dat de heer Bruijn goed heeft gekeken naar het onderzoek. Ik denk overigens dat hij alleen maar heeft gekeken naar de vraagstelling ervan. In het onderzoek is namelijk wel degelijk gekeken naar immersieonderwijs, volledige immersie en gedeeltelijke immersie. Men komt tot de conclusie dat alleen volledige immersie, volledig onderwijs in de vreemde taal dus, hetzelfde voordeel heeft. Vroeg beginnen met een vreemde taal blijkt te werken in de privésituatie, want je spreekt in die situatie die vreemde taal thuis en op school. Bij gedeeltelijk onderdompelingsonderwijs, dus minder dan 50%, zien we dezelfde resultaten als bij gewoon vroeg vreemdetalenonderwijs. Dat geldt dus ook voor de 15% die in het wetsvoorstel staat. Kortom, we lossen hiermee niets op. Er is in mijn ogen geen probleem, maar we voeren een wet in die niet het effect bereikt dat de heer Bruijn denkt te gaan bereiken. Als hij nog een keer naar dat onderzoek kijkt, vindt hij dan niet dat we bezig zijn met overbodige wetgeving?
De heer Bruijn (VVD):
Mevrouw Gerkens herhaalt nu haar vraag. Ik zal niet het antwoord herhalen. Ik ben wel heel blij met haar steun voor mijn pleidooi om het percentage van 15 zo snel mogelijk te verhogen.
Mevrouw Gerkens (SP):
De heer Bruijn stelt dus voor dat het onderwijs voortaan compleet in een vreemde taal wordt gegeven. Dat is immers de enige methode waarop het beter werkt. Is dat wat de heer Bruijn wil? Gaan wij voortaan in deze zaal Engels, Duits of Frans spreken?
De heer Bruijn (VVD):
Ik waardeer het ambitieniveau van mevrouw Gerkens en de SP. Ik ben zo ver nog niet. Ik heb de regering gevraagd of zij in alle onderzoeken misschien aanleiding ziet om de 15% niet als een maximum te hanteren, maar als een richtpercentage. Daarmee kan scholen die er juist onder gaan zitten een impuls worden gegeven om richting die 15% te gaan. Mijn fractie vreest namelijk dat de achterstandskinderen, die juist op die scholen vaak rondlopen, wat achterblijven. Nogmaals, ik waardeer de steun van mevrouw Gerkens voor mijn idee om te kijken of we het percentage van 15% moeten verhogen. Haar voorstel om het meteen naar 100% te brengen, gaat mij iets te ver.
Ik kom bij de voorloperscholen. Het wetsvoorstel is tot stand gekomen doordat een toenemend aantal basisscholen, gesteund door de ouders, vroeg vreemdetalenonderwijs wil aanbieden via de onderdompelingsmethode. In feite doen veel scholen dit al. In Nederland bieden al meer dan duizend basisscholen in groep 1 lessen in een vreemde taal aan. De afgelopen vijf jaar is het aantal scholen dat Engelse les aanbiedt aan de allerjongsten van de basisschool meer dan verdubbeld. Steeds meer scholen bieden in verschillende vormen en maten tweetalig onderwijs aan. Daarbij is het aantal basisscholen dat de leerlingen al in groep 1 tweetalig onderwijs aanbiedt, sterk groeiende. Het gaat meestal om een uurtje of een halfuurtje per week. Een reguliere les, bijvoorbeeld gym, wordt dan in het Engels gegeven. De wet verbood dit tot nu toe, maar kennelijk zagen de bevoegde instanties redenen om het oogluikend toe te staan. Met deze wetswijziging wordt dit nu ook formeel wettelijk geregeld, dat wil zeggen: tot 15% van de onderwijstijd, dus ook conform het advies van de Onderwijsraad.
Onder de scholen die reeds vvto aanbieden, is er echter een aantal dat een hoger percentage dan 15 hanteert. Hoe kijkt de regering hier tegenaan en hoe gaat ze ermee om? Om hoeveel scholen gaat het, wat zijn de redenen voor deze scholen om een hoger percentage dan 15% te hanteren, ook conform de wens van de SP? Hoe zal de regering na invoering van het wetsvoorstel hiermee omgaan? Mogen deze scholen er vanuit het oogpunt van continuïteit van beleid op rekenen dat zij hun programma's mogen blijven aanbieden? Een voorbeeld is De Nieuwe Internationale School Esprit, afgekort Denise, in Amsterdam. Denise biedt tweetalig internationaal onderwijs voor alle leerlingen, met als eerste en huidige doelgroep vooral integrerende nieuwkomers en expats. De Nederlandse kinderen komen rechtstreeks uit het buitenland met een expatvader of -moeder of vertrekken binnenkort naar het buitenland, zoals gebruikelijk is op internationale scholen voor basisonderwijs. Deze kinderen vallen onder de regeling internationale scholen, waardoor Nederlands niet als verplichte voertaal geldt. Op Denise worden echter ook reguliere Nederlandse kinderen toegelaten.
De sociaal-culturele voordelen van deze international classroom zijn evident. Dat zien ook de ouders. De school heeft een zeer lange wachtlijst. Voor het taalonderwijs wordt maatwerk geboden, waarbij zorgvuldig wordt gekeken naar de culturele achtergrond en de taalachtergrond van de individuele leerling en naar diens talenten en capaciteiten. Een deel van de leerlingen heeft Engels als moedertaal of als tweede taal. Het Nederlands komt daar als tweede of derde taal bovenop. Onderzoek wijst uit dat men een tweede taal het beste leert als wordt voortgebouwd op de moedertaal. Dat geldt dus zeker voor de jonge leerlingen. Om die reden wordt lezen en schrijven in het Engels aangeleerd als dit de moedertaal is, en in het Nederlands in alle andere gevallen. Het Nederlands of Engels bouwt men daar bovenop. In de praktijk komt het erop neer dat wordt begonnen met ongeveer twee derde Engels en een derde Nederlands. Dat schuift in de loop van de tijd naar 50/50 tot een derde Engels en twee derde Nederlands in de bovenbouw van het po en in het vo. Daarmee overschrijdt men de maximale hoeveelheid Engels die in dit wetsvoorstel wordt toegestaan, althans voor wat betreft de aanwezige reguliere Nederlandse leerlingen die niet onder de aparte regeling vallen.
Voor leerlingen met een niet-Engelstalige achtergrond begint men in de verhouding een derde Engels en twee derde Nederlands en houdt men het globaal op die verhouding. Ook daarmee overschrijdt men het maximum. Dit past weliswaar binnen de IGBO-status, maar deze status is niet bedoeld voor de Nederlandse leerlingen die men toelaat tot deze vorm van internationaal onderwijs. Hoe kijkt de staatssecretaris hier tegenaan? De strikte scheiding IGBO en regulier verbiedt Nederlandse leerlingen het volgen van internationaal onderwijs. Is dat in deze tijden sociaal-cultureel en economisch niet onwenselijk? Is de regering bereid om toelating van reguliere Nederlandse kinderen tot dergelijk internationaal onderwijs, eventueel alleen voor bestaande gevallen, als experiment toe te staan? De Onderwijsraad adviseerde dit al in 2006 ten aanzien van het Internationaal Baccalaureaat in het voortgezet onderwijs. Zou dit niet een tweede reden zijn om 15% als richtlijn te hanteren in plaats van als maximum?
Het belang van goede docenten werd al aangegeven door mijn collega van het CDA. Bij vroeg vreemdetalenonderwijs is dit belang evident en dat is in de schriftelijke voorbereiding uitgebreid aan de orde geweest. Men zou kunnen stellen dat wij het personeelsbeleid ook voor andere vakken niet wettelijk vastleggen, maar dat wij dat overlaten aan de school zelf. De kwaliteit van het totale onderwijsproces wordt, conform de commissie-Dijsselbloem, getoetst middels de examinering aan de hand van vooraf afgesproken leerdoelen. De regering heeft in de memorie van antwoord aangegeven dat er diverse goede scholings- en nascholingsmogelijkheden en daaraan gerelateerde subsidies zijn voor leerkrachten die een vreemde taal als voertaal gebruiken. Ook ontstaan er momenteel nieuwe initiatieven, zoals de hbo-bachelor International Teacher Education for Primary Schools. Onder coördinatie van EP-Nuffic werken scholen in het basisonderwijs aan een kwaliteitsstandaard, zo stelt de regering. Toch zijn de zorgen hierover bij mijn fractie en bij andere nog niet geheel weggenomen. Kan de staatssecretaris bij benadering aangeven om hoeveel docenten het zal gaan, of de beschikbare mogelijkheden voldoende zijn, wat het beoogde tijdpad is en of de lerarenopleidingen inmiddels voldoen aan de prestatieafspraken? Deze prestatieafspraken zijn opgenomen in de beleidsagenda die de toenmalige minister en de lerarenopleidingen in 2005 hebben opgesteld om uitvoering te geven aan het Nederlandse Activiteitenprogramma Moderne Vreemde Talen. Dat is zeer relevant in deze context.
Is het lerarenregister geen goed instrument om de structurele bij- en nascholing goed te laten regelen door de beroepsbeoefenaren, zodat het belang van voortvarende invoering ervan nog eens onderstreept wordt?
De leden van mijn fractie wachten de beantwoording door de regering met belangstelling af.
De voorzitter :
Ik geef het woord aan mevrouw Nooren en druk op de knop, zodat iedereen weet dat er een maidenspeech wordt gehouden.