Verslag van de vergadering van 9 februari 2016 (2015/2016 nr. 19)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 14.55 uur
De heer Köhler i (SP):
Voorzitter. Na een jarenlange voorbereiding bespreken we vandaag het initiatiefvoorstel Wet Huis voor klokkenluiders. We doen dat met een breed samengestelde groep van initiatiefnemers, die ik bedank voor het vele werk dat ze verzet hebben om tot dit gedegen voorstel te komen. Onze dank gaat ook uit naar de vele anderen die aan dit wetsvoorstel hebben bijgedragen, waarvan ik Pieter van Vollenhoven en Alex Brenninkmeijer hier wil noemen.
Alle inspanningen en kritische bijdragen hebben geleid tot een geheel verbeterde versie van het wetsvoorstel, vergeleken met het vorige, dat onze Kamer in 2014 behandelde. De toen gevraagde verbeteringen zijn onzes inziens doorgevoerd. De SP-fractie kan daarom nog positiever zijn dan vorige keer. Het is echter pas het begin, mijnheer Van Raak.
Het Huis voor klokkenluiders beoogt een veilig onderkomen te zijn voor klokkenluiders, mensen die een vermoede misstand op hun werk aan de orde willen stellen. In het verleden zijn klokkenluiders soms zelf het slachtoffer geworden van hun onthullingen, bijvoorbeeld omdat ze door hun werkgever ontslagen werden. Omdat ze de klok luidden tegen de verdrukking in, verdienen deze mensen des te meer onze lof. Maar de onheuse manier waarop zij behandeld werden, stimuleerde anderen natuurlijk niet om zelf ook de klok te luiden over wantoestanden. Een goede wettelijke bescherming van klokkenluiders is daarom zeker op zijn plaats.
Tijdens het jarenlange wordingsproces van deze wet zijn enkele jaren terug al nieuwe instanties in het leven geroepen waar klokkenluiders terechtkunnen. Ik noem het Adviespunt Klokkenluiders, waar werknemers, ambtenaren, zzp'ers, stagiairs en vrijwilligers vertrouwelijk terechtkunnen voor advies over hoe om te gaan met een vermoeden van een misstand, en de Onderzoeksraad Integriteit Overheid, een externe klokkenluidersinstantie die meldingen door ambtenaren van een vermoeden van een misstand onderzoekt en daarover aan het bevoegd gezag rapporteert. Deze beide instanties gaan op in het Huis voor klokkenluiders. Daar zullen twee van elkaar gescheiden afdelingen functioneren: een voor advies en een voor onderzoek. Het Huis treedt niet in de taken en bevoegdheden die andere instanties, inspecties en toezichthouders hebben, maar verwijst daarnaar door en verricht indien nodig aanvullende taken. Dat kan in bepaalde gevallen ook aanvullend onderzoek zijn. Deze taakverdeling is in het verbeterde wetsvoorstel duidelijk vastgelegd.
De afdeling advies zal mensen die een vermoeden van een misstand aan de orde willen stellen, met informatie en advies ondersteunen en de weg wijzen. De ervaringen met het al bestaande Adviespunt Klokkenluiders tonen aan dat daar zeker behoefte aan is. De afdeling onderzoek zal vooral aanvullend onderzoek doen. Hoeveel behoefte daaraan is, zal de toekomst leren. Maar omdat het onderzoek ook kan gaan over de bejegening van mensen die langs andere weg een vermeende misstand gemeld hebben, ligt hier in ieder geval een eigenstandige taak. Het onderzoeksverslag en de eventuele aanbevelingen worden openbaar, en dat kan een waarde op zich blijken. Of de aanbevelingen ook gevolgd gaan worden, zal moeten gaan blijken.
Van sommige kanten horen we dat het Huis weinig toevoegt aan de activiteiten die het Adviespunt Klokkenluiders en de Onderzoeksraad Integriteit Overheid nu al verrichten. Afgezien van het feit dat de wettelijke verankering van deze activiteiten op zich al waardevol is, is die bewering volgens mij onjuist. Net als mevrouw Barth en mevrouw Vos vraag ik de indieners van het wetsvoorstel nog eens kernachtig aan te geven wat in dezen de meerwaarde van het Huis voor klokkenluiders is.
In het lange wetgevingstraject zijn bijna alle denkbare vragen gesteld en inmiddels bevredigend beantwoord. Maar op twee punten wil onze fractie nog enige opheldering. Het eerste betreft de wettelijke bescherming van zelfstandigen, stagiairs en vrijwilligers. In het publieke debat, in het schriftelijke overleg over het voorstel en zojuist door mevrouw Barth is de vraag opgeworpen of die bescherming even goed geregeld is als die voor werknemers. Kunnen de initiatiefnemers daar nog eens op ingaan?
Het tweede punt is van wetstechnische aard. Mevrouw Van Bijsterveld, de heer De Graaf en mevrouw Vos gingen er ook al op in, maar ik zal de vraag nogmaals formuleren. Artikel 7 van het gewijzigde wetsvoorstel luidt: "Indien de afdeling onderzoek geen onderzoek instelt of dit niet voortzet, deelt het dit onder vermelding van de redenen zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de verzoeker en de werkgever mede." Op de vraag van D66 hierover antwoordt de minister, aan wie daar een vraag over was gesteld, dat er ten onrechte in het gewijzigde wetsvoorstel is blijven staan dat deze mededeling ook naar de werkgever gaat en dat deze omissie te gelegener tijd gerepareerd moet worden. Prachtige formulering, "te gelegener tijd". De initiatiefnemers schrijven in de memorie van antwoord dat de mededeling uit artikel 7 alleen naar de werkgever gaat als een onderzoek niet wordt voortgezet en dat dit kan worden gepreciseerd in het nog op te stellen onderzoeksprotocol. Dat is zonder meer juist. Mijn vraag is echter of het daarnaast niet goed is om de wetstekst bij een volgende gelegenheid op deze manier te corrigeren.
Voorzitter. We zijn benieuwd naar de reactie van de initiatiefnemers.