Plenair Strik bij behandeling Ontnemen van het Nederlanderschap bij terroristische misdrijven



Verslag van de vergadering van 16 februari 2016 (2015/2016 nr. 20)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 16.51 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

Mevrouw Strik i (GroenLinks):

Voorzitter. Met dit wetsvoorstel zet het kabinet opnieuw een stapje in het voorwaardelijk maken van het Nederlanderschap, en in het verscherpen van het onderscheid tussen Nederlanders met een tweede nationaliteit en Nederlanders die dat niet hebben. Volgens het kabinet is er niets nieuws onder de zon. Er wordt weer een misdrijf toegevoegd aan de intrekkingsgronden van artikel 14, lid 2 van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Dit keer gaat het om, kort gezegd, een ruime definitie van voorbereidingshandelingen in verband met het plegen van een terroristisch misdrijf. Je kunt redeneren dat het Nederlandse systeem al ten aanzien van 60 misdrijven voorziet in een strafrechtelijke veroordeling als intrekkingsgrond, en er dus geen reden meer is voor een kritische reflectie op dit wetsvoorstel. Mijn fractie denkt daar anders over. Elk stapje vergroot de kloof tussen groepen Nederlanders en roept mede daarom vragen op over de noodzaak en proportionaliteit van de intrekking.

Artikel 134a Wetboek van Strafrecht is zeer ruim omschreven. Mevrouw Wezel noemde al een aantal voorbeelden die daaronder zouden kunnen vallen. Het kan gaan om aanwezigheid in een trainingskamp voor terroristen of het vergaren van kennis die nodig is voor het voorbereiden of plegen van een terroristisch misdrijf, of bijvoorbeeld het collecteren. Voor een strafrechtelijke veroordeling is de context van groot belang. De handelingen moeten immers in verband staan met een terroristisch misdrijf. De beoordeling wordt alleen aan de strafrechter overgelaten. Bij de beslissing tot intrekking speelt de mate van verwijtbaarheid of ernst niet mee, zo begrijpt mijn fractie uit de schriftelijke beantwoording, tenzij er sprake is van een veroordeling zonder strafoplegging of bij een lage straf vanwege sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid. Mijn fractie wil graag weten waarom de daadwerkelijke strafoplegging geen rol speelt bij het besluit tot intrekking. Stel dat de rechter iemand veroordeelt tot twee jaar gevangenisstraf, omdat zijn rol als relatief gering wordt beschouwd. Dan is dat toch een relevant gegeven? De voorwaarde voor de intrekking is immers dat het gedrag de essentiële belangen van de Nederlandse Staat ernstig schade, op grond van artikel 7 van het Europees Verdrag inzake nationaliteit. Dus graag een toelichting daarop.

Vervolgens is het uitgangspunt intrekking, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die dat in de weg staan. Garandeert dit uitgangspunt een volledige, integrale individuele afweging van de belangen en omstandigheden, om zo te kunnen onderzoeken of de intrekking evenredig is? Mijn fractie wil daar graag een nadere opheldering over, want dat is ons nu nog niet duidelijk. Zo schrijft de minister dat de leeftijd een rol kan spelen, maar of de Nederlander hier geboren is, speelt geen rol. Ook de band met het herkomstland speelt geen zelfstandige rol, zo schrijft de minister. In hoeverre worden alle elementen dan meegewogen en hoe wordt dit zichtbaar in de uiteindelijke beslissing?

Bij de beoordeling van dit wetsvoorstel is tevens de vraag van belang of het Unierecht als toetsingskader geldt of niet. In het Rottmannarrest, het is al vaker genoemd, heeft het Hof van Justitie bepaald dat lidstaten bij de uitoefening van hun bevoegdheid inzake nationaliteit het EU-recht moeten eerbiedigen. Bij besluiten die kunnen leiden tot het verlies van een nationaliteit zal de staat de evenredigheidstoets moeten toepassen, waarbij rekening wordt gehouden met het bezit van het Europees burgerschap en de daaraan verbonden rechten. Zoals mijn fractie al aangaf, speelt naast de Unierechtelijke rechtsbeginselen ook het Handvest van de grondrechten een rol, waaronder artikel 24, dat kinderen recht geeft op rechtstreekse betrekkingen met beide ouders en de verplichting om de belangen van het kind de eerste overweging te laten zijn voor lidstaten. Ook artikel 7 verplicht lidstaten om het recht op gezinsleven te eerbiedigen. Artikel 47 impliceert dat er bij rechterlijke toets van een dergelijke intrekkingsbeslissing een volle toets plaatsvindt, zodat ook de rechter goed kan onderzoeken of alle belangen en omstandigheden voldoende zijn meegewogen. De vraag is dus of de minister deze Unierechtelijke verplichtingen erkent voor dit wetsvoorstel en of hij ze naleeft in de intrekkingsprocedures en wat die individuele beoordeling nu precies behelst.

De intrekking van het Nederlanderschap is een zeer ernstige ingreep in iemands leven. Die intrekking heeft verstrekkende gevolgen en komt bovenop een strafrechtelijke veroordeling, waarmee het misdrijf zelf al is gesanctioneerd. Het kabinet wil de intrekking geen punitieve sanctie noemen en juist daarom zal het uiterst goed moeten kunnen onderbouwen dat intrekking echt noodzakelijk is om een ernstige schending van de Nederlandse belangen te voorkomen. Overigens sluit mijn fractie graag aan bij de fracties van D66 en de OSF, die in twijfel trekken of hier niet ook sprake is van toepassing van het EVRM in verband met het punitieve karakter. De vraag die bij mijn fractie opkomt, is: getuigt het voorstel tot intrekking niet van onvoldoende vertrouwen in ons strafrechtelijk stelsel? Ons strafrecht is toch mede bedoeld om een dergelijke schending te voorkomen en ons opsporingsbeleid is er bovendien op gericht om een eventuele herhaling snel op het spoor te komen. Waarom is de intrekking van het Nederlanderschap nodig om die belangen veilig te stellen, terwijl er in casu geen terroristisch misdrijf is gepleegd?

Die vraag is van belang vanwege de verstrekkende consequenties van de maatregel. Gelet op de strenge glijdende schaal voor vreemdelingen, is de kans niet gering dat de oud-Nederlander Nederland en het gehele Uniegebied zal moeten verlaten, vaak vergezeld van een inreisverbod voor jaren. De betrokkene moet daardoor zijn banden verbreken met familieleden, vrienden en kennissen en vaak met het land waarin hij is opgegroeid, met zijn eigen land. Het kan zijn dat hij geen band heeft met het land van de tweede nationaliteit en zelfs de taal ervan niet spreekt. Dan moet je er als minister wel heel zeker van zijn dat de intrekking niettemin strikt noodzakelijk is om een ernstige schending van een essentieel belang van de staat te voorkomen. Vormt dit nog een aparte overweging of volgt volgens de minister uit de veroordeling op grond van artikel 134a Strafrecht dat er altijd sprake is van een dergelijke schending? Naar onze opvatting moet dat wel degelijk afzonderlijk worden getoetst. Ik sluit mij graag aan bij de vragen van mevrouw Bikker over de criteria voor het uitvoeren van die toets.

Een ander bezwaar van mijn fractie tegen de almaar uitdijende categorie intrekkingsgronden is het onderscheid tussen twee groepen Nederlanders. Immers, bij een Nederlander zonder een tweede nationaliteit die voor exact hetzelfde misdrijf wordt veroordeeld, wordt niet overgegaan tot intrekking en bij andere Nederlanders wel. Is in zo'n situatie te stellen dat ook dan intrekking strikt noodzakelijk is om een essentieel belang van de Nederlandse Staat te beschermen, maar dat dit nu eenmaal vanwege juridische obstakels niet kan? Kennelijk weten wij zulke maatregelen te treffen dat deze groep Nederlanders wel in onze samenleving kan blijven leven. Wordt daarmee onze samenleving extreem gevaarlijk? Ten aanzien van die groep moeten wij het wel doen met de werking van het strafrecht. Het feit dat deze maatregelen niet alle Nederlanders treffen, roept daarom ook vragen op over de noodzaak om een specifieke groep wel te treffen.

De regering maakt dus een zwaar onderscheid tussen twee groepen Nederlanders. Dat vraagt om een zeer gewichtige objectieve rechtvaardiging. Dat internationale verplichtingen dat ten aanzien van de ene groep onmogelijk maken, lijkt mijn fractie geen overtuigende rechtvaardiging. Dat klemt des te meer omdat het niet om een terroristisch misdrijf als zodanig gaat, maar slechts om gedrag dat daarmee in verband kan worden gebracht. Ik vraag de minister om ook in te gaan op het arrest van het EHRM in de zaak-"Hode en Abdi" uit 2013. In die zaak maakte het Verenigd Koninkrijk onderscheid tussen twee groepen in exact dezelfde situatie en beriep het zich daarbij ook op internationale verplichtingen. Het Hof zei echter in reactie daarop dat dat onvoldoende rechtvaardiging was om een dergelijk onderscheid te maken. Ik krijg er straks graag een toelichting op.

Ik vraag de minister hoe hij aankijkt tegen het Nederlanderschap. Traditioneel is het gevolg van naturalisatie dat je een burger wordt zoals alle burgers in Nederland, met dezelfde rechten en plichten. Intrekking was nog niet zo heel lang geleden een heel hoge uitzondering. Met het uitbreiden van de intrekkingsgronden wordt de vraag klemmender of wij daarmee ook een ander begrip van het Nederlanderschap krijgen of er een andere perceptie van hebben. Beschouwt het kabinet het mogelijk als een soort van voorwaardelijk recht? Mijn fractie vindt dat wij er zeer voorzichtig mee moeten zijn. Wij moeten geen eerste- en tweederangsburgers creëren. Een Nederlander die een misdrijf begaat, is onze Nederlander, onze misdadiger die wij moeten straffen. Laten wij vooral fors investeren in het voorkomen van dergelijke misdrijven, in het voorkomen van radicaliseren.

Tot slot het overgangsrecht. Gelet op het rechtszekerheidsbeginsel zou naar de opvatting van mijn fractie de intrekking alleen mogen worden toegepast bij misdrijven die worden gepleegd na de inwerkingtreding van de wet. Iemand moet immers vooraf weten wat de consequentie kan zijn van zijn gedrag. Waarom houdt het kabinet zich niet aan dit beginsel? De minister meent dit beperkte overgangsrecht te kunnen hanteren, omdat het geen strafrecht betreft. Daarmee miskent de minister echter de ingrijpende consequenties die ik hiervoor heb geschetst. Daarom houd ik bij dezen alsnog een pleidooi om de wet niet toe te passen bij misdrijven die al zijn begaan voordat het wetsvoorstel, zo het al wordt aangenomen, als wet het Staatsblad bereikt.