Verslag van de vergadering van 7 juni 2016 (2015/2016 nr. 33)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 15.16 uur
Mevrouw Nooren i (PvdA):
Voorzitter. De PvdA-fractie vindt toegankelijk en kwalitatief goed onderwijs van belang om het voor alle kinderen en jeugdigen mogelijk te maken hun talenten te ontwikkelen; onderwijs dat ertoe bijdraagt dat leerlingen en studenten competente beroepsbeoefenaren worden en dat stimuleert tot zelfontplooiing. Wat ons betreft is het daarbij van belang dat mensen die een studie afgerond hebben, het vanzelfsprekend vinden om hun talenten en mogelijkheden niet alleen te benutten voor persoonlijke welvaart en geluk, maar dat eenieder zijn capaciteiten ook inzet om bij te dragen aan het welbevinden van álle mensen.
We prijzen ons in Nederland gelukkig met een onderwijsstelsel dat er over het algemeen goed voorstaat. Dat concludeerde ook de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) vorige week. Volgens de OESO presteert Nederland goed omdat we "een onderwijssysteem hebben dat een hoog niveau van decentralisatie en autonomie van scholen combineert met sterke verantwoordelijkheidsmechanismen en goede informatievoorziening".
Het is mooi om te zien dat enkele positieve elementen volgens de OESO zijn: de schoolfinanciering met extra steun voor achterstandskinderen, een cultuur van experimenteren en innoveren en — zeker zo belangrijk — een competente beroepsgroep van leraren, schoolleiders en bestuurders. Ik vind dit echt een compliment waard aan iedereen die in het onderwijs actief is en uiteraard ook aan de regering, die dit met haar beleid faciliteert.
Tegelijkertijd geeft de OESO helder weer dat er nog uitdagingen liggen op het gebied van voor- en vroegschoolse educatie, de wijze waarop de selectie van leerlingen plaatsvindt, de begeleiding van startende leraren, het professionaliseren van schoolleiders en de kwaliteit van en verantwoording door schoolbesturen. De woordvoerder van de VVD wees er net ook al op hoe belangrijk dit is. Het is goed om te lezen dat de minister en de staatssecretaris in hun reactie op dit rapport meteen de handschoen oppakken, om aan te geven wat er al gebeurt aan verbeterpunten en zo nodig kiezen voor extra inzet.
Het wetsvoorstel dat we vandaag bespreken, sluit aan bij een van de genoemde elementen: de kwaliteit van de besturing in het onderwijs. Een goed samenspel tussen leerlingen of studenten, docenten en het bestuur en management van onderwijsinstellingen is in mijn ogen essentieel om het onderwijs in Nederland goed te houden en waar nodig te versterken. Dat vind ik een mooie definitie van bestuurskracht. Het wetsvoorstel bevat wijzigingen in de onderwijswetten die gaan over de rolverdeling tussen deze betrokkenen; vooral om die beter in evenwicht te brengen, zodat zij allen daadwerkelijk kunnen bijdragen aan goede, gedragen besluitvorming en daarmee aan de kwaliteit van onderwijs.
Het accent in het wetsvoorstel ligt op het waar nodig versterken van de tegenkracht en de betrokkenheid van leerlingen en studenten om tot besluiten te komen die kunnen rekenen op een breed draagvlak. Wij zijn ook blij dat het wetsvoorstel de inbreng van studenten en leerlingen bij de selectie van bestuurders en toezichthouders van onderwijsinstellingen versterkt en verduidelijkt.
De·PvdA-fractie ondersteunt de gekozen benadering, waarbij bestuurskracht wordt beschouwd als een samenspel van verschillende partijen binnen het onderwijs die elkaar in evenwicht houden. Het zal ertoe moeten leiden dat leerlingen en studenten nog meer dan nu ervaren dat het onderwijs niet alleen voor hen is, maar ook van hen.
De PvdA-fractie dankt de regering voor de uitgebreide antwoorden op de vragen van deze Kamer over het wetsvoorstel. De antwoorden geven op een groot aantal punten helderheid over hoe het samenspel tussen leerlingen of studenten, docenten en het bestuur en management van een onderwijsinstelling eruit moet gaan zien.
Er blijven enkele vragen over, zowel over de voorgestelde veranderingen als over de uitvoerbaarheid daarvan in de dagelijkse praktijk. Van goed bestuur is volgens de PvdA-fractie sprake als alle partijen competent zijn om hun taken uit te voeren en als ze bestuurskracht zien als iets dat via vertrouwen in en verbinding met elkaar tot stand komt. De sleutel tot succes ligt in de mentaliteitsverandering en dus bij de onderwijsinstellingen zelf.
Op de voorgestelde wijzigingen is door een aantal onderwijsinstellingen afwijzend gereageerd. De voorgestelde wijzigingen in de rolverdeling in besluitvormingsprocessen zijn nog nieuw voor de meeste onderwijsinstellingen, zo is te lezen in de schriftelijke antwoorden. Dit in ogenschouw nemende, vragen we ons af waarop de verwachting van de regering is gebaseerd dat er geen collectieve aanvullende stimulerende maatregelen nodig zijn om de gewenste cultuurverandering vorm te geven. In het verlengde hiervan: ziet de minister voor zichzelf nog een rol weggelegd om de gewenste mentaliteitsverandering te realiseren? Zo ja, hoe denkt zij die te gaan invullen?
In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat de regering de vinger aan de pols wil houden, onder andere door de medezeggenschapsmonitor en de monitor van de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB). Kunnen we ervan uitgaan dat de minister bereid is om de middelen vrij te maken om deze monitoren in de komende jaren daadwerkelijk uit te laten voeren? Is zij van plan aanvullende maatregelen te nemen als uit de gegevensverzameling zou blijken dat de gewenste cultuurverandering onvoldoende gerealiseerd wordt?
Denkbaar is dat er zeker in de eerste jaren grote verschillen zullen zijn in het verloop van de besluitvormingsprocessen en de aard van de inbreng van verschillende medezeggenschapsorganen waarin leerlingen en studenten vertegenwoordigd zijn. Daarbij zal de bezetting van de medezeggenschapsorganen zeker een rol spelen. Door eerdere woordvoerders is ook opgemerkt dat de opkomst bij verkiezingen van medezeggenschapsorganen wisselend is, maar over het algemeen beperkt. Dat bleek ook uit het al eerder aangehaalde onderzoek van de Volkskrant.
Het is niet duidelijk waardoor dit komt. Verklaringen lopen uiteen. De een zegt dat dit een teken is dat het onderwijs in Nederland nu al zo goed is en dat er dus weinig te verbeteren valt. De ander spreekt van consumentisme van studenten en leerlingen. Een andere opvatting is dat er geen enthousiasme is omdat leerlingen en studenten in de praktijk niet zien dat medezeggenschap verschil kan maken bij voor hen belangrijke onderwerpen. Wat is volgens de minister de oorzaak van het geringe enthousiasme bij leerlingen en studenten voor medezeggenschap? Waar ligt de sleutel tot succes, gezien de cruciale rol ervan in het wetsvoorstel? Welke rol ziet zij voor zichzelf om het enthousiasme voor de medezeggenschap te versterken?
De heer Schalk i (SGP):
Ik heb een vraag over de medezeggenschap die volgens mevrouw Nooren versterkt zou moeten worden en als tegenkracht zou moeten functioneren. Ik heb dat net ook in een ander verband gevraagd. Zij zegt dat het heel moeilijk is om de medezeggenschap op orde te krijgen. Dat zien we ook in dat artikel in de Volkskrant. We willen de bestuurskracht versterken en we zoeken dus naar professionaliteit. Is de medezeggenschapsraad in deze gedachtegang het juiste medium om de bestuurskracht te versterken?
Mevrouw Nooren (PvdA):
Om bestuurskracht te versterken heb je verschillende dingen nodig. Dat begint met professionaliteit van bestuurders met een open blik; een open blik naar de samenleving, die als het ware een vraag stelt aan de onderwijsinstelling, en een open blik naar studenten. Dit vraagt om bestuurders die zich ervan bewust zijn wat hun maatschappelijke opdracht is. De kracht van dit wetsvoorstel is dat er wordt geconstateerd dat in dat evenwicht de rol van leerlingen en studenten niet goed geborgd of niet optimaal is. Het gaat erom een vorm te vinden om de medezeggenschap structuur te geven, om leerlingen en studenten een formele positie te geven voor die bestuurskracht. Daarmee is het voor mij een essentieel element van het versterken van de bestuurskracht.
De heer Schalk (SGP):
Maar bij "bestuurskracht" denk ik eerder aan een versterking van de governance. Mevrouw Nooren geeft ook aan dat het vooral bij de bestuurders goed moet komen. Nu geven we heel veel aandacht aan het medezeggenschapsorgaan, maar is dat wel het juiste medium? En is dat goed geëquipeerd om dit te doen?
Mevrouw Nooren (PvdA):
Ik zie het anders. Zoals de heer Schalk zegt, is governance van belang. Maar door leerlingen en studenten nadrukkelijk mee te laten praten over het onderwijs — samen met leraren, dus het is niet zo dat ze daar alleen zitten — wordt het samenspel versterkt. Door in consumententermen "de eindgebruiker" — het gaat uiteindelijk om competente beroepsbeoefenaren — vroegtijdig mee te laten denken over goed onderwijs, krijg je meer bestuurskracht en beter onderwijs.
Ik ga verder. Met het wetsvoorstel worden de opleidingscommissies gepositioneerd als formele medezeggenschapsorganen. Zij krijgen naast de faculteitsraden adviesrecht en op sommige punten instemmingsrecht. Op sommige onderdelen hebben zowel opleidingscommissies als faculteitsraden adviesrecht, zoals nu ook het geval is, doch op geen enkel onderdeel van de Onderwijs- en Examenregeling krijgen beide instemmingsrecht.
In de antwoorden van de regering is helder verwoord wie waarover gaat. Op één punt lijkt nadere duiding nodig, namelijk de invulling van de term ·"hoofdlijnen van de begroting". De heer Bruijn had het daar ook al over. Het Interstedelijk Studenten Overleg heeft afgelopen mei in kaart gebracht dat de interpretatie van dit begrip sterk uiteenloopt en tot veel discussie leidt. Kan de minister aangeven wat zij onder "hoofdlijnen van de begroting" verstaat en op welke elementen het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting minimaal betrekking moet hebben?
Wat betreft het bestuurbaar houden van een onderwijsinstelling heeft de regering de mogelijkheid toegelicht die bestuurders van onderwijsinstellingen hebben om een geschil voor te leggen aan de geschillencommissie als een medezeggenschapsorgaan in hun ogen onterecht niet met een voorstel instemt. Hierover heeft mijn fractie nog een paar vragen, ten eerste over de kwaliteit van de huidige geschillencommissies. Zijn de huidige geschillencommissies qua samenstelling en kwaliteit voldoende voorbereid en toegerust om de nieuwe onderwerpen te behandelen die op basis van dit wetsvoorstel aan hen worden voorgelegd? Is het de bedoeling dat de geschillencommissie een casus inhoudelijk of procedureel gaat behandelen? Als het inhoudelijk gebeurt, op basis waarvan velt een geschillencommissie dan haar oordeel? Als het procedureel gebeurt, hoe wordt dan voorkomen dat onderwijsinstellingen bij het betrekken van de medezeggenschap meer gaan letten op het zetten van de goede stappen, in plaats van op het inhoudelijke gesprek over de kwaliteit en de invulling van het onderwijs? Verder lijkt het ons niet de bedoeling dat een bestuurder de kwaliteit of de legitimiteit van de studentenvertegenwoordigers of leerlingenvertegenwoordigers in medezeggenschapsorganen als argument in mag brengen als een casus wordt voorgelegd aan een geschillencommissie. Hoe kijkt de minister daartegen aan?
Wij danken de regering voor de verheldering die ze in de schriftelijke antwoorden heeft gegeven over het begrip "aantoonbaar verouderde examens". De regering verwacht dat deze wijziging geen effect heeft op de snelheid waarmee studenten studeren. Mogen we ervan uit gaan dat de regering bij de evaluatie van dit wetsvoorstel in 2020/2021 aandacht zal besteden aan de wijze waarop instellingen invulling geven aan het begrip "aantoonbaar verouderd examen", en dat bekeken wordt hoe dit wetsartikel in de praktijk uitpakt voor de studiesnelheid?
De regering heeft de belangenafweging die ten grondslag ligt aan de geldigheidsduur van tentamens bij bijzondere omstandigheden in de memorie van antwoord helder verwoord. Het is goed om te vernemen dat dit artikel pas ingaat na een nota van wijziging met daarin een verheldering over de geldigheidsduur. Hebben wij dit artikel goed begrepen als we stellen dat een student met een beperking de mogelijkheid heeft om een beroep te doen op het geldig laten blijven van tentamens, maar dat als hij of zij een tentamen over wil doen dat aantoonbaar verouderd is, dit wel tot de mogelijkheden behoort?
Verder vindt de PvdA-fractie het van belang dat de mogelijkheid die dit wetsvoorstel biedt er niet toe mag leiden dat het beeld postvat dat het diploma van de studenten die gebruikmaken van dit artikel minder waard is dan dat van andere studenten. Is de minister bereid om in de evaluatie van het wetsvoorstel aandacht te besteden aan dit onderwerp?
Ik kom tot mijn laatste punt. Het doel van dit wetsvoorstel is het in balans brengen van de rollen van de verschillende partijen bij de besturing van een onderwijsinstelling, om zo te werken aan goed onderwijs. Daar past volgens mijn fractie bij dat er een heldere en over het hele onderwijsveld eenduidige verdeling is tussen de rol van de minister van OCW als systeemverantwoordelijke en van de onderwijsinstellingen die het onderwijs uitvoeren.
In de schriftelijke antwoorden is de regering ingegaan op en vraag van mijn fractie over de rol van de minister van OCW bij de benoeming van bestuurders en toezichthouders in het hoger onderwijs. De minister geeft aan dat zij geen aanleiding ziet om haar rol bij de benoeming van toezichthouders van openbare universiteiten en academische ziekenhuizen te wijzigen. De minister benoemt nu niet de toezichthouders van andere universiteiten en hogescholen, terwijl de feitelijke rol die zij vervullen in het realiseren van goed onderwijs niet afwijkt van die van de openbare universiteiten. Dit puzzelt mijn fractie. In het belang van een duidelijke en eenduidige scheiding tussen de politiek en onderwijsorganisaties, vraagt de PvdA-fractie zich af wat er mis zou gaan als de minister geen bemoeienis meer heeft met de benoeming van de raad van toezicht van openbare universiteiten en academische ziekenhuizen. Wij zijn benieuwd naar het antwoord van de minister op dit punt.
In het verlengde van het voorafgaande heeft mijn fractie een schriftelijke vraag gesteld over wie toeziet op de kwaliteit van het functioneren van toezichthouders van onderwijsinstellingen. In de nota naar aanleiding van het verslag is de regering alleen ingegaan op de benoeming van toezichthouders. Wij willen de minister vriendelijk verzoeken alsnog op het punt van het toezien op het functioneren van toezichthouders in te gaan.
Ik kom tot een afronding van mijn inbreng. De PvdA-fractie onderschrijft de opvatting van de regering dat de voorliggende wijzigingen in de onderwijswetten bij kunnen dragen aan de bestuurskracht in het onderwijs. Goed onderwijs verdient immers goed en evenwichtig bestuur. Het moet eraan bijdragen dat leerlingen en studenten het gevoel hebben dat het onderwijs er van en voor hen is, dat ze met plezier lessen volgen en dat ze zich opstellen als kritische mensen die leergierig zijn, waarbij het eigen maken van kennis en inzichten hand in hand gaat met persoonlijke ontwikkeling.
Sleutelfactor om het wetsvoorstel in de praktijk goed te laten werken, is een cultuurverandering waarin alle partijen hun verantwoordelijkheid nemen en zich inzetten om het onderwijs elke dag een stukje beter te maken. Daarbij ligt er een cruciale rol voor de besturen en het management van onderwijsinstellingen, wat ons betreft gestimuleerd en gefaciliteerd door het ministerie van OCW, om de praktijk in lijn te brengen met de ambities van dit wetsvoorstel.
Wij zien uit naar de antwoorden van de minister op onze vragen.