Plenair Ganzevoort bij behandeling Evaluaties staatkundige vernieuwing en koninkrijksrelaties



Verslag van de vergadering van 21 juni 2016 (2015/2016 nr. 35)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 11.01 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Ganzevoort i (GroenLinks):

Voorzitter. Drie jaar geleden hadden we in deze Kamer ons vorige beleidsdebat over koninkrijksrelaties. Ik begon toen met een drietal motieven die we in de Nederlandse internationale geschiedenis kunnen onderkennen en die ook vandaag nog een rol spelen bij de verhoudingen binnen het Koninkrijk en bij onze internationale politiek: law, faith and trade, oftewel een juridisch, een ideologisch en een economisch motief, dan wel de rollen van de bestuurder, de dominee en de koopman. Het juridische motief benadrukt de verbreiding van rechtstatelijke principes: goed bestuur, correcte democratische verhoudingen et cetera. Het ideologische motief gaat over gedeelde waarden: vroeger lagen die bij de dominee door missie en zending, nu liggen die vooral bij zaken als humanitaire beginselen, emancipatie en de omgang met natuur en milieu. Het economische motief gaat over handelsbelangen of, zoals onze minister-president het graag zegt, samen veel centjes verdienen. Uiteindelijk is het de samenhang tussen die drie die leidt tot stabiele, wederzijds gewaardeerde en toekomstbestendige verhoudingen.

Met die drie dimensies hebben we ook een geschikte lens om te kijken naar de evaluatie van de nieuwe staatkundige structuur van het Koninkrijk. Hoe heeft dat uitgepakt in de verhouding tussen de vier landen van het Koninkrijk en hoe heeft het uitgepakt op de drie eilanden die sindsdien tot het land Nederland behoren? Die vragen kwamen drie jaar terug natuurlijk ook al ter sprake, maar we hebben inmiddels een aantal gedegen onderzoeken en evaluaties op tafel liggen waardoor we scherper kunnen zien en beter de balans kunnen opmaken.

Ik zal in mijn bijdrage concreet ingaan op een aantal van de meest prangende onderwerpen. Ik zal dus niet de hele rij thema's aan de orde stellen, maar ik begin graag met het totaalbeeld. Dat totaalbeeld is, wat mijn fractie betreft, dat er op een aantal terreinen absoluut voortgang is geboekt, met name in Caribisch Nederland. De organisatie van de overheid is beter op orde. De Belastingdienst functioneert beter. Het onderwijs is aanzienlijk verbeterd. De toegang tot de gezondheidszorg lijkt beter te zijn, al kom ik op een onderdeel daarvan nog terug. Ik constateer evenwel dat een aantal ministeries de slag goed te pakken heeft. Er zijn goede verbeterstrategieën ontwikkeld en de wil en de daadkracht zijn er geweest om zaken op de schop te nemen. Oftewel, we zitten op de goede weg.

Op andere punten echter, zoals de infrastructuur, de werkgelegenheid en de sociale zekerheid, zijn de achterstanden die er waren niet adequaat weggewerkt, is er nog maar beperkt ontwikkelperspectief en heeft de gebrekkige inzet van de overheid — lokaal en nationaal — geleid tot grote teleurstelling en onvrede op de eilanden. Niemand verwachtte dat op 11 oktober 2010 alle problemen zouden zijn opgelost, maar wel was de verwachting gerechtvaardigd dat het op een aantal thema's voortvarender zou gebeuren. En al zijn er nu eindelijk de meerjarenprogramma’s die zeker in de goede richting gaan, daar hebben de inwoners van de eilanden wel erg lang op moeten wachten. We kunnen dan ook niet heen om de constatering dat het optreden van de regering en ook van deze minister teleurstelt op een aantal terreinen die voor de inwoners van Caribisch Nederland en voor onze zusterlanden van het grootste belang zijn. Ze hadden meer daadkrachtige oplossingen verwacht, een meer coördinerende regie nodig en meer verbindend vermogen. Ze hadden ook verwacht dat we meer zouden aansluiten op de lokale behoefte, zoals mevrouw Van Bijsterveld terecht al zei.

En daar zit voor ons de kern van de kritiek in de evaluatierapporten en van de onvrede in het Caribisch deel van ons land en ons Koninkrijk. Het is namelijk niet zo dat we pas in de evaluatierapporten te lezen kregen wat er niet goed gaat. Op alle punten die genoemd zijn, wisten we dat al. Op die punten is de regering zowel hier als in de Tweede Kamer voortdurend gemaand tot actie. Waarom moest het zo lang duren voordat er een constitutioneel correcte oplossing kwam voor het kiesrecht in Caribisch Nederland? Dat was een duidelijke eis van deze Kamer. Hetzelfde geldt voor een geschillenregeling met de drie landen, de coördinatierol tussen de departementen en het naar een leefbaar niveau optrekken van kinderbijslag, onderstand en AOV. Alles komt wel, maar op een aantal punten is het echt too little too late. En daarom zal ik met name ingaan op een aantal punten waarop we de minister wat harder willen zien lopen.

Bij die meer concrete punten kijk ik allereerst naar de relatie tussen de vier landen van het Koninkrijk. Daar speelt de juridische dimensie een grote rol omdat het gaat om de rechtstatelijke waarborgen. Bij ons werkbezoek en ook bij eerdere gelegenheden hebben delegaties van deze Kamer kunnen waarnemen dat instituties als de Ombudsman, de Rekenkamer en de Raad voor de rechtshandhaving groeien in gezag en expertise en dat ze daarmee een belangrijke positie in de landen opbouwen die ertoe bijdraagt dat de noodzakelijke checks-and-balances groeien. Dat is belangrijk omdat we de risico’s zien van cliëntelisme, corruptie en de macht van de onderwereld die de democratische en rechtstatelijke structuren zo makkelijk kunnen ondermijnen. We zien ook de valkuil dat je vervolgens bovenlangs, langs de lijn van de Koninkrijksregering, niets anders kunt doen dan proberen met harde ingrepen zaken recht te trekken. Die zaken zouden echter eigenlijk via de democratische en de rechtstatelijke structuur van de landen zelf geredresseerd moeten worden. We putten dus hoop uit de tekenen van verbetering die wij zien, maar vragen ook wat de Koninkrijksregering samen met de vier landen doet om meer weerbaarheid te ontwikkelen tegen deze risico's.

We constateren ook met positieve waardering dat er op een aantal punten een goede samenwerking groeit, ook tussen de vier landen van het Koninkrijk. Als ik naar de IPKO's kijk, moet ik zeggen dat we in de loop der jaren een modus hebben gevonden om met elkaar ingewikkelde kwesties aan de orde te stellen. Die kwesties hebben bijvoorbeeld met integriteit te maken, niet alleen van de regeringen, maar ook van de parlementen zelf. Het kan echter ook gaan om het ontwikkelen van klimaatplannen, het uitwerken van het Parijse akkoord, het ontwikkelen van energieplannen en het verduurzamen van onze vier landen als een noodzakelijke reactie om te voorkomen dat de klimaatgevolgen met name de eilanden daar, zowel de drie landen als de drie delen van het Nederlandse staatsbestel, gaan raken en de eilanden dus weerbaar te maken tegen de risico's. We zien dus de kracht van een goede samenwerking tussen de vier landen en we zien ook de parlementaire dimensie daarvan.

Concreet bespreken we vandaag niet alleen de brede evaluatie, maar ook de evaluatie van de consensusrijkswetten. De evaluatiecommissie en de Nederlandse regering zijn van mening dat de Rijkswet financieel toezicht goed functioneert en constateren dat het financieel beheer op Curaçao en Sint-Maarten zelf in de loop van de jaren verbeterd is. De landen hebben echter niet geheel en zelfstandig voldaan aan de normen en daarom zal het toezicht moeten worden voortgezet. Mijn fractie heeft een vraag bij de horizonbepaling in de Rft dat het toezicht wordt ingetrokken als de landen geheel en zelfstandig voldoen aan de normen. Het evaluatierapport stelt dat er ook na eventuele beëindiging van de Rft een vorm van toezicht en verantwoording kan zijn, zoals dat ook voor Nederland geldt in EU-verband. Wij zien inderdaad het belang van checks-and-balances, zoals extern toezicht en verantwoordingsplicht. Daarom vragen wij de minister of hij op dit punt met de Caribische landen een gedeelde toekomstvisie heeft. Is men er daar ook van overtuigd dat toezicht in enigerlei vorm wenselijk is, nu onder de Rft en mogelijk daarna onder een ander regime? Of blijft dit een bron van spanning en onvrede? De regering heeft gezegd alle aanbevelingen over te nemen en begin 2016 de uitwerking daarvan ter besluitvorming voor te leggen aan de rijksministerraad. Valt begin 2016 voor 21 juni 2016? Met andere woorden: is deze uitwerking aan de rijksministerraad voorgelegd? En hoe ziet die uitwerking eruit? We horen het graag.

We wachten nog steeds op de kabinetsreactie op de evaluatie van de justitiële consensusrijkswetten. Het rapport is ons al op 8 oktober vorig jaar toegestuurd, dus we zouden graag van de minister horen waarom het zo lang duurt. Het is jammer dat wij tijdens dit beleidsdebat niet kunnen spreken over de vraag hoe de regering over die evaluatie denkt. Mevrouw Van Bijsterveld zei dat zij het graag te zijner tijd hoort, maar ik nodig de minister uit om daar nu al een voorschot op te nemen en in ieder geval op hoofdlijnen te reageren op deze evaluatie. Wat vindt de regering bijvoorbeeld van de door de commissie uitgesproken wens om een fundamenteel debat aan te gaan over het verminderen van de dominantie van de Nederlandse taal in de context van de rechtshandhaving en hoe ziet zij de "caribisering" van het personeelsbestand? En wat gaat de regering doen aan de financieel te kwetsbare structuur van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie? Ik krijg hierop graag een reactie van de minister.

Over de geschillenregeling zal ik niet te veel zeggen, omdat er nu eindelijk een voorstel van deze minister ligt dat in het parlement behandeld kan worden. Ik constateer wel dat dat voorstel afwijkt van de criteria waarover de parlementen van de vier landen consensus bereikt hadden. Hoe ziet de minister dat? Is hij zich ervan bewust dat die criteria op de een of andere manier bij de parlementaire toetsing, ook in dit huis, een rol zullen spelen? Waarom is het hem niet gelukt met een voorstel te komen dat wel door de vier landen gedragen kon worden? Dus zonder op de concrete details in te gaan van een voorstel dat hier nog niet op tafel ligt, lijkt het mij goed om kort te spreken over de randvoorwaarden van de discussie.

Voorzitter. Ik ga over naar Caribisch Nederland waarmee de aandacht ook iets verschuift naar het niveau van de waarden en de economie, van faith and trade. Zoals gezegd, op een aantal punten is zeker voortgang waar te nemen en in de kabinetsreactie op de evaluatie worden nog meer goede plannen ingezet. De meerjarenprogramma's die er eindelijk zijn, bieden een goede basis om minder ad hoc en meer structureel aan ontwikkeling te gaan werken. Stapsgewijs zullen die plannen ook meer vertrouwen, faith, moeten opleveren onder de bevolking. Het is goed om te zien dat op Saba en hopelijk ook op Bonaire, een constructieve samenwerking is gegroeid tussen het bestuurscollege en de rijksoverheid, ook via de rijksvertegenwoordiger die daardoor ook meer de tweerichtingsrol op zich kan nemen. Daarmee is de vraag niet beantwoord of er niet te veel versnippering zit in het rijksbeleid. Die wordt genoemd in de evaluatie en is wellicht ook nog steeds aan de orde. Is het rijksbeleid wel voldoende afgestemd op de lokale behoeften? We zien vooruitgang, maar het wordt echt hoog tijd dat de minister van BZK meer glans geeft aan zijn coördinerende rol.

Laat ik dat toespitsen op iets concreets. We hebben in dit huis al een paar jaar onenigheid met de minister van VWS over de zorgverzekering. Meer concreet: over het feit dat er op Bonaire, Sint-Eustatius en Saba geen mogelijkheid is een aanvullende verzekering af te sluiten. Die bieden verzekeraars niet aan omdat de basisverzekering daar collectief geregeld is. Dat betekent dat bijvoorbeeld fysiotherapie en tandheelkunde op de eilanden onverzekerbaar zijn. Op onze schriftelijke vragen krijgen we een antwoord dat eerlijk gezegd druipt van cynisme: Nee, die aanvullende verzekering is geen verantwoordelijkheid van de overheid. De verschillen tussen mensen in Europees dan wel Caribisch Nederland ontstaan, en ik citeer, let u op: "... door de keuzes van inwoners die zij maken ten aanzien van het besteden van hun beschikbare inkomen. Men kan ook, als er geen aanvullende verzekering aangeboden wordt, maandelijks geld opzij zetten om — indien aan de orde — deze zorg zelf te betalen. Dit betreft dus verschillen die wat de regering betreft niet onrechtvaardig zijn maar het gevolg van een eigen individuele keuze, waar de regering geen zeggenschap over heeft en wil hebben." Hoezo is het een individuele keuze om geen aanvullende verzekering te hebben als er geen aanvullende verzekering is omdat het voor verzekeraars niet aantrekkelijk is die aan te bieden omdat de overheid de basisverzekering collectief heeft geregeld? Dit lijkt mij toch echt afschuiven in optima forma. En dan komt onmiddellijk de vraag op niet alleen hoe dit op VWS-terrein ligt, maar ook hoe de coördinatie hier een rol speelt, omdat dit een-op-een aansluit op de vraag naar sociale zekerheid, levensstandaard, inkomenspolitiek en wat dies meer zij. Wat betekent dit antwoord van de minister van VWS voor de staatssecretaris van Sociale Zaken? Kunnen mensen wel sparen voor fysiotherapie en tandheelkundige zorg als de gemiddelde inkomens lager zijn en de kosten voor levensonderhoud hoger? Ofwel: wat doet deze coördinerende minister om dit langs elkaar heen werken te voorkomen?

Mijn laatste punt is zowel concreet als fundamenteel; het betreft het vaststellen van het sociaal minimum. In Europees Nederland is dat gerelateerd aan het basale levensonderhoud. Zo schrijft het UWV op de website: "Het sociaal minimum is het bedrag dat u minimaal nodig heeft om van te leven." Dat lijkt een open deur. Op Rijksoverheid.nl staat: "U heeft een bedrag nodig om in uw levensonderhoud te kunnen voorzien. Dit bedrag is het sociaal minimum." En ook de Belastingdienst werkt met normbedragen voor de bestaanskosten. Maar als het om Caribisch Nederland gaat, kiest de regering een andere redenering. Ja, zo lees ik in de kabinetsreactie, er wordt een sociaal minimum vastgesteld, maar dat wordt niet gerelateerd aan het minimaal noodzakelijke levensonderhoud maar aan het wettelijk minimumloon. En dat wettelijk minimumloon wordt ook niet gerelateerd aan het basale levensonderhoud maar aan de economische ontwikkeling die randvoorwaardelijk is. De onderstand zal daar dan volgens een nader te bepalen tijdpad naar toe moeten groeien, waarbij ook nog rekening gehouden moet worden met de prikkel tot werken.

Mijn fractie begrijpt de verschillende argumenten, maar dit roept wel fundamentele vragen op. Hoe weet de regering dat het sociaal minimum dat zij wil vaststellen, voldoende is om van te leven? Waarom kiest de regering voor Caribisch Nederland een andere berekeningssystematiek dan voor Europees Nederland? Er is een differentiatiebepaling, maar is die op dit punt nodig? Wordt die bepaling terecht gebruikt? Waarom is de regering tot op heden niet bereid om te objectiveren wat mensen nodig hebben om te overleven in verschillende leefomstandigheden van bijvoorbeeld een gezin of een alleenstaande? En als de regering niet weet wat de levensstandaard zou moeten zijn, hoe is zij dan in staat om haar rechtstatelijke verantwoordelijkheid voor de levensstandaard van haar burgers invulling te geven die toch in diverse internationale verdragen en ook in de Grondwet is aangegeven? En vervolgens, als wij naar het traject kijken, is het de vraag hoe lang uitkeringsgerechtigden onder de armoedegrens mogen leven nu de regering ervoor gekozen heeft de onderstand slechts geleidelijk naar het sociaal minimum te laten toegroeien? Als het gaat om het bestaansminimum is een economische motivering, trade, in de ogen van mijn fractie onvoldoende, omdat het hier uiteindelijk gaat om fundamentele rechten die in de Grondwet en internationale verdragen geborgd zijn. Graag een reactie.

Voorzitter. Ik kom tot een afronding. Als we kijken naar de evaluaties dan begrijpen we de onvrede wel die er soms in het Caribisch deel van ons land en Koninkrijk leeft, maar dan concluderen we tegelijkertijd dat we in de kern op de goede weg zijn. Er zijn op een paar punten grote stappen gezet; er ontstaan meer structurele verbeterplannen en de samenwerking tussen de eilandsbesturen en de rijksoverheid wordt beter. Daarbij is het nog wel de vraag of de omvang van de vrije uitkering voldoende is en of de eilandsbesturen ook inderdaad voldoende handelingsvrijheid hebben om die in te zetten. Op dit punt lijkt er licht te zijn tussen de visie van de regering en die van de eilandsbesturen. Ik krijg hierop graag een toelichting. Kunnen de eilandsbesturen bijvoorbeeld ook hun achterstanden wegwerken terwijl zij met ongedekte structurele onderhoudskosten blijven zitten? Is de regering bereid om ook die vraag te objectiveren en te onderzoeken wat er nodig is?

Law, faith and trade: drie motieven voor ons handelen in het Koninkrijk. We constateren dat er juridisch en rechtstatelijk goede stappen gezet zijn maar ook nog wel vragen blijven liggen waarvan we hopen dat de regering er wat meer vaart mee wil maken. In economisch opzicht liggen er grote uitdagingen maar ook kansen. En als het gaat om de onderliggende waarden constateren we dat het risico bestaat dat die het afleggen tegen juridische haarkloverij of economische verhoudingen. Dat verdient toch echt nog meer zorg en aandacht, omdat anders de bevolking haar vertrouwen, faith, in de overheid verliest.