Plenair Backer bij behandeling Vereenvoudiging en digitalisering procesrecht



Verslag van de vergadering van 5 juli 2016 (2015/2016 nr. 37)

Status: gerectificeerd

Aanvang: 10.48 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Backer i (D66):

Voorzitter. Bij zijn vertrek als president van de Hoge Raad citeerde Geert Corstens de uitspraak van onze oud-collega wijlen Willem Witteveen: "De rechtsstaat is geen rustig bezit, geen huis waarin we onbezorgd kunnen gaan slapen." Ik kan de bijdrage van mijn fractie aan het debat van vandaag niet beter openen dan met dit citaat. In zijn rede voegde de heer Corstens daaraan iets toe, namelijk: "Zonder onderhoud verzakt het huis van de rechtsstaat."

Vandaag doen wij aan groot onderhoud en wij behoren dat zorgvuldig te doen. Met de woorden "groot onderhoud" zeg ik overigens niets ten nadele van het formidabele werk van de regeringscommissaris.

In de memorie van toelichting bij één van de vier wetsvoorstellen omarmt de minister die rechtsstatelijkheidsgedachte als fundament. Het zou mij overigens verbazen als dit anders was. Binnen de rechtsstaat, zo schrijft hij, is de rechtspraak van wezenlijk belang voor de beslechting van juridische geschillen. Ik citeer de woorden van de minister: "De rechtspraak is een pijler van de Nederlandse rechtsstaat en deze is daarmee van groot belang voor het goed functioneren van de Nederlandse samenleving." Ik verneem graag van de minister of hij nog achter deze opvatting staat en zo ja, of hij dit expliciet bevestigt. Ik mag hopen dat dit vanzelfsprekend is, maar ik zeg dit toch aan het begin van dit debat.

De partiële herziening van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bestaat uit vier delen. De minister vraagt ons om die vier delen tezamen goed te bezien. In de voorbereiding heeft de minister een aantal (detail)vragen beantwoord in de nota naar aanleiding van het verslag en er is een aantal kwesties opgehelderd. De zorgen van mijn fractie zijn daarmee echter nog niet verdwenen.

Met de vier wetsvoorstellen wordt mogelijk gemaakt het noodzakelijke onderhoud te verrichten, het burgerlijk procesrecht te moderniseren en de procesgang digitaal te voeren. De modernisering is zorgvuldig en uitvoerig behandeld in het wetgevingstraject onder begeleiding van beide regeringscommissarissen die hier vandaag zijn. Ik voel mij vereerd nu ik ze hier aan tafel zie.

De oogst ten aanzien van de vernieuwing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is weliswaar bescheiden, maar kenmerkend is dat het civiel procesrecht en het bestuursrecht zich in dezelfde richting bewegen: eerder in de procedure een mondelinge behandeling ter zitting, minder lijdelijkheid van de rechter en meer mondeling ter zitting afdoen. Misschien is het dan ook geen toeval dat beide regeringscommissarissen hier zijn. Natuurlijk valt het zwaar voor de oud-praktijkmensen om te wennen aan de nieuwe begrippen: "verzoekschrift" maakt nu plaats voor "procesinleiding" en "dagvaarding" maakt plaats voor "oproepingsbericht". Dit woord mist voor mij warmte en mystiek en doet mij wat dat betreft denken aan de verandering van "gemeentehuis" of "stadhuis" in "stadskantoor". Enfin, de praktijk zal daar wel aan wennen.

Als u gaat procederen in civiele zaken, vindt u die procesinleiding als verweerder straks niet meer op de deurmat. Er wordt door de wederpartij namelijk gebeld, gemaild of geappt. Ook de start van de civiele procedure verandert immers. Dat is een aspect dat de deurwaarders en ervaren litigators — in slecht Nederlands — enigszins verontrustend vinden, maar ook dat zal wennen.

Indien deze wetsvoorstellen kracht van wet krijgen, zal uw advocaat in een civiel geding met verplichte procesvertegenwoordiging of indien sprake is van een hoger drempelbedrag krachtens artikel 8:30c — ik verwijs naar voorstel nr. 34059— uw vordering in de vorm van een procesinleiding langs elektronische weg bij de rechter indienen. En in een bestuursrechtelijk geschil zal krachtens artikel 8:36a beroep langs elektronische weg worden ingesteld. Dit lijkt slechts een kleine aanpassing in de moderne tijd — collega Rombouts sprak daar al over — maar onder de diverse geschriften daarover vindt u een interessant artikel van de hoogleraren Prins en Aarde in het Rechtsgeleerd magazijn Themis. Daarin staat dat het ook echt een paradigmaverandering is waarvan we de omvang misschien nog niet eens helemaal in kaart hebben. Het begint klein, maar de gevolgen zullen groot zijn. Straks zeg ik daar meer over.

Ik ga nog even terug naar de rechtsstaat. Mijn fractie heeft over deze voorstellen wat de rechtmatigheidstoetsing betreft niet al te veel zorgen. Ik zal straks wel een paar opmerkingen maken over de mondelinge behandeling en het beginsel van fair trial. Wij hebben daarentegen echter wel serieuze zorgen over de uitvoeringstoets. Ik sluit mij op dit punt aan bij de woorden van de heer Rombouts. Als we de metafoor van "de rechtsstaat als huis" even volhouden, kan daarbij worden opgemerkt dat het doen van onderhoud aan een stevig huis anders is dan het doen van onderhoud aan een bouwwerk waarin gaandeweg scheuren en scheurtjes zijn ontstaan, waarover ook al inspectierapporten bestaan en waarover ons oproepen en pamfletten van verontruste bewoners bereiken.

Het water moet rechters toch echt aan de lippen staan voordat zij gaan ageren. Dat zit niet in hun aard en evenmin is dat de aard van de beroepsgroep. De rechters hebben dit onlangs echter wel gedaan in een petitie aan de Tweede Kamer waarin een hartenkreet staat. Daarbij komt dat er al eerder petities of manifesten zijn ingediend.

In de genoemde petitie zijn ook voorbeelden aangehaald: productiedruk en onaanvaardbaar korte tijdeenheden die nog mogelijk zijn voor het behandelen van zaken. We zijn dus gealarmeerd en ik heb geleerd dat in de civiele verhoudingen dan ook de plicht geldt tot het zelf doen van onderzoek. De fractie van D66 heeft dat onderzoek dan ook gedaan ter voorbereiding van dit debat. Ik schets deze achtergrond bij de behandeling van deze voorstellen, omdat waarborgen voor de uitvoerbaarheid van wetgeving — mochten de voorliggende wetsvoorstellen goedkeuring krijgen — in deze context belangrijk zijn.

Ik was vorige week te gast bij de evaluatie van de Wet werk en zekerheid (Wwz) die na een jaar plaatsvond door de Vereniging voor Arbeidsrecht en de Vereniging Arbeidsrecht Advocaten Nederland en het trof mij weer hoe ambachtelijk, nauwgezet en toegewijd de partners in de rechtsketen bezig zijn met hun vak: rechters, advocaten en juridisch dienstverleners van de vakbonden en het UWV. U zegt: dat is normaal. Ja, maar het mag toch worden opgemerkt. Ook trof mij hoeveel nieuwe vragen wetswijzigingen in de praktijk oproepen. Het betrof bij de Wwz natuurlijk zowel materiële als procedurele wijzigingen van het recht. Laten wij dus, gezien de veranderingen en ervaringen, niet onderschatten hoeveel invloed dit en wat wij onderhoud van deze wetsvoorstellen noemen, op de gehele rechtsketen heeft. Dit heeft invloed op de procesvertegenwoordiging, verplicht of niet-verplicht, de praktijkvoering, de investeringen, de werkwijze van rechters, de griffie en het veld eromheen. Dat gaat in de aanloopfase — er zijn er vijf, maar er is natuurlijk een aanloopfase met het experimenteerartikel — ook gepaard met vertraging, hetgeen impact heeft op de doorloopsnelheid en de behandeling van zaken in de gerechten. Dat is onvermijdelijk. De minister spreekt in de stukken voortdurend over de veranderopgave voor de rechtspraak, maar ik neem aan dat hij bedoelt: voor de gehele rechtspraktijk. Mijn fractie en de minister vertrekken, naar ik hoop, vanuit dezelfde rechtsstatelijke doelstelling, maar, zoals blijkt uit mijn woorden, komen we bij de uitwerking van deze nobele gedachten in de praktijk toch een aantal zorgen tegen. Die overstijgen eigenlijk de vier wetsvoorstellen, maar goed, we kunnen ze in deze context niet negeren.

Ik ga even naar de specifieke voorstellen. Drie kwesties wil ik iets geconcentreerder en specifieker bespreken, namelijk de gevolgen van de oplopende tekorten op de begroting van Veiligheid en Justitie voor de rechtzoekende burger, de waarborgen voor "go/no-go"-beslissingen, waarover collega Rombouts ook sprak, en de mondelinge behandeling en uitspraak ter zitting. Laat ik met het geld beginnen. Over het debat van deze ochtend hangt ook de slagschaduw van het debat over de risico's van de begroting van Veiligheid en Justitie dat vanmiddag separaat wordt gevoerd, soms door dezelfde woordvoerders, maar in mijn geval niet. De discussie over de begroting en de wetgeving over kwaliteit en innovatie van de rechtspraak (KEI) moeten niet door elkaar heen lopen, maar de onderwerpen moeten ook niet los van elkaar worden gezien, zeker niet bij deze voorstellen. Er gaat bij de discussie over de begroting, ook aan de overkant, veel aandacht naar de politie en het OM en veel minder naar de rechtspraak, terwijl daar de zorgen groot zijn. De modernisering en digitalisering beginnen begrotingstechnisch al op achterstand. Deze worden nu namelijk gefinancierd uit de reserves van de Raad voor de rechtspraak. Dat kan natuurlijk geen structurele oplossing zijn. Dit fenomeen werd al in 2015 — ere wie ere toekomt — door de Tweede Kamer gesignaleerd in het debat met deze minister over wetsvoorstel 34059. Ik herinner de minister aan de interventies van de leden Van Nispen en Oskam. De minister ontkende toen de oplopende tekorten niet, maar hij zou er wel een mouw aan passen. Zo vat ik zijn geruststellende woorden van toen tenminste samen. Inmiddels is het veertien maanden later en lees ik in de nota naar aanleiding van het nader verslag bij de schriftelijke behandeling in deze Kamer dat voor de oplossing daarvan de minister de bal weer doodleuk bij de rechtspraak legt. Maar dat is te gemakkelijk. Als ik kijk naar het antwoord van de minister in de nota, zie ik het bekende jargon terugkomen: prijsakkoord, financieringssystematiek, afweging van belangen, kosten en baten. Al die zaken zijn natuurlijk heel verstandig, maar ze vormen niet het echte antwoord op de gestelde vraag.

Ook over de financieringsmethodiek van de rechtspraak zijn in de afgelopen periode natuurlijk serieuze vragen gesteld. Ik verwijs even naar het rapport-Cohen, zij het nog voorzichtig, en naar de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer en de reacties uit het veld, dus die noodkreet van rechters. De stelling van mijn fractie is dat de oplopende tekorten primair door de minister dienen te worden opgelost en niet dienen te worden doorgeschoven naar de rechtspraak. Gebeurt dat wel, dan leiden zij onherroepelijk tot onverantwoorde productiedruk bij de gerechten. Ik herinner even aan de Tegenlichtpublicatie en het Leeuwarder manifest. Ook leiden zij tot een negatieve impact op implementatiebeslissingen in het KEI-project. Dergelijke beslissingen richten zich in de bewerktuiging van digitale faciliteiten en misschien in de dienstverlening namelijk niet primair op de kwaliteit van de te verlenen dienst van de rechtspraak aan de rechtzoekende, maar op minimalisering van de kosten. Het is zo voor de hand liggend dat dit gaat gebeuren!

Er wordt voorts in de keuzes onvoldoende rekening gehouden met de belangen van andere partners in de rechtsketen. Daarvan zijn al voorbeelden genoemd in de Silexbrief en de discussie waar ook de NOvA zich zo actief in heeft gemengd. Kortom, de belangwekkende KEI-wetgeving behoort niet te zijn gebouwd op financieel drijfzand. In de financiering van de rechtspraak dient voorts structureel voldoende rekening te worden gehouden met ordentelijke KEI-implementatie, inclusief mogelijke vertragingen of aanpassingen. We hebben in dit huis een ronde tafel georganiseerd omdat we signalen kregen dat een aantal zaken nog niet op orde was. In dat gesprek vatte een rechter het eigenlijk heel mooi samen. Hij zei: "Wij dachten dat digitalisering een investering in kwaliteit was, maar het blijkt een bezuiniging!" Ik sluit niet uit dat er op den duur kosten worden bespaard. Het zou heel gek zijn als dat niet zo was, maar dat moet zich nog bewijzen. In de eerste fase zijn er altijd extra aanloopinvesteringen nodig. Testen en pilots kosten ook bijna altijd meer geld dan gebudgetteerd. Dan kunt u zeggen dat er slecht gebudgetteerd wordt. Nee, het is heel moeilijk om allemaal te voorzien. De commissie-Elias gaf al aan dat het bij ICT-projecten van de overheid niet anders is en misschien vaak nog wel wat ernstiger. Daarvan zijn voorbeelden genoeg.

Zowel de begroting van Veiligheid en Justitie als die van de Raad voor de rechtspraak gaat uit van ingeboekte besparingen. Het benodigde geoormerkte geld moet er wel zijn, wil dit verantwoord kunnen. Dan gaat het helemaal niet om frivole uitgaven en toeters en bellen, maar gewoon om wat essentieel is. Ik ontvang van de minister dan ook graag het meest recente inzicht in de structurele financiering voor 2016 en ik hoop aangaande dit aspect op een geruststellend vooruitzicht voor de begroting voor 2017 en daaropvolgende jaren.

Ik kom op de criteria aan de hand waarvan de "go/no-go"-beslissing wordt genomen. Uit mijn betoog zou u kunnen concluderen dat mijn fractie de tekorten of vertragingen in het KEI-project de Raad voor de Rechtspraak verwijt. Niets is minder waar. Mijn fractie is onder indruk van de professionaliteit van het projectmanagement dat daar gevoerd wordt en van de interfaces met de betrokkenen in de keten, met Spir-it — dat is de ICT-provider — en de inhoudelijke onderbouwing van de transitie. Dit gaat terug op een buitengewoon gedegen BCG-rapport en op de voortgangsrapportage. Dat vertaalt zich ook in de halfjaarlijkse voortgangsrapportages van de minister. De laatste brief dateert van 29 april jl.

De gefaseerde uitvoering ziet er logisch en gestructureerd uit. Dit bleek ons ook bij de technische briefing en bij de vooraf door deze Kamer georganiseerde ronde tafel. We moeten de complexiteit van het project niet onderschatten. Ook dat bleek bij de ronde tafel. Alle geruststellende woorden van de minister ten spijt schuilt in de procesmatige aanpak die ik net zo geprezen heb, het risico dat zich tijdens de ronde tafel openbaarde: de dynamiek van budgetbeheersing, targets en "milestones" gaan overheersen. Dat zien we terug in de voortgangsrapportage. Maar de rechtspraak is geen productiefabriek waarvan de output voortdurend kan worden opgevoerd, al het managementjargon dat ook daar nu heerst ten spijt. De kern vormt een zorgvuldige afweging van belangen ten bate van de rechtzoekende, waarbij een optimale rechtsbedeling het doorslaggevende criterium moet zijn. Als het anders is, hoor ik dat graag van de minister. In dat geval beoordeelt mijn fractie diens mooie woorden over de rechtsstaat wel anders. Zo ver ben ik nog niet.

De minister heeft eerder in het proces en bij zijn eerste optreden inzake de KEI-wetgeving verstandige besluiten genomen over het tijdpad en de ambitie. Bovendien is er in de Tweede Kamer dankzij de motie-Oskam ruimte geschapen in de zin dat er zes maanden extra komen na de aanneming van het wetsvoorstel. Een passage uit de brief die de minister op 26 april 2016 aan deze Kamer stuurde, samen met de voortgangsrapportage, gaf ons hoop. Ik parafraseer de brief even. De minister schreef dat hij met de rechtspraak in overleg was om de risico's zo goed mogelijk in kaart te brengen en zo klein mogelijk te houden. Hij zei dat bij de volgende fase pas te doen door de digitale procesvoering goed en betrouwbaar te laten werken. Over de toets en de verdere uitrol laat hij zich adviseren door de Raad voor de rechtspraak. Daarbij zal hij de ketenpartijen betrekken. Inmiddels heb ik, evenals collega Rombouts, zorgen over de invulling van dat "betrekken". Het project is qua financiering in het rood beland.

Het is nu eenmaal de taak van dit huis om ten aanzien van de uitvoerbaarheid een scherpe toets aan te leggen. In dit verband nodig ik de minister graag uit om zich ook deze keer een goede luisteraar en bestuurder te tonen en een stapje verder te zetten dan hij tot nu toe tijdens de voorbereiding en in de stukken heeft gedaan ten aanzien van dat begrip "betrekken". Ik richt mij specifiek op de vereiste waarborgen rond de toets van acceptatie van digitale voorzieningen en de begeleiding daarvan. Die begeleiding zou de minister zodanig dienen te verbreden en te objectiveren dat alle ketenpartners daarin vertrouwen hebben. De Raad voor de rechtspraak als enige adviseur van de minister acht mijn fractie, gezien de betrokken belangen bij deze ingrijpende wijziging in de werkwijzen van alle betrokkenen, niet verstandig.

De Wet RO laat ruimte voor een dergelijke aanpak, maar naar mijn idee is dat niet goed voor de raad zelf die onder budgettaire druk staat en in een voortdurende staat van onderhandeling over de financiering met het ministerie verkeert. Het is niet goed voor de minister zelf omdat andere ketenpartners hem terecht zouden kunnen verwijten hun belangen onvoldoende te waarderen. Last but not least is het niet goed voor degene voor wie wij het allemaal doen, de rechtzoekende. Deze mag erop vertrouwen dat alle belangen in de rechtsstaat hierbij evenwichtig worden betrokken, ook nadat de wetgeving uit onze handen is.

De brieven die wij ontvingen van de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) d.d. 14 juni jongstleden en de reactie daarop van de Raad voor de rechtspraak d.d. 24 juni jongstleden illustreren dat er nu geen consensus is. Over een aantal dingen is er overigens wel consensus, maar over belangrijke zaken nog niet. Er is nog een heel traject te gaan. Wij zijn alleen nog maar bij Civiel 1.0 en wij gaan door tot Civiel 5.0. Er zijn nog heel veel stappen te zetten.

Dan zijn er ook nog de specifieke en legitieme wensen van de Silex–kantoren, onderdeel van de NOvA. Daar zijn ook voorbeelden van gegeven. Je ziet dat er nu al besluiten op budgettaire gronden zijn genomen om bepaalde dingen niet te faciliteren met de argumenten dat ze niet vaak voorkomen en dat het ook op een andere manier kan. Ik plaats daar toch grote vraagtekens bij.

Wie eigenlijk stil zijn gebleven, maar toch ook een probleem kunnen ervaren met toegankelijkheid in het digitale tijdperk zijn, de kleine advocatenkantoren en gemachtigden. Ook zij zullen investeringen moeten doen, terwijl ook de herziening van de gefinancierde rechtsbijstand — het rapport-Wolfsen — als een donkere wolk boven hun hoofd hangt. Ik mag hier verwijzen naar de position paper van de NOvA d.d. 22 juni aan de Tweede Kamer. Die zal ons vroeg of laat ook bereiken. Als medewetgever hebben wij de plicht om dat niet toe te dekken, maar naar waarborgen voor de uitvoering te streven, zonder dat de Kamer op de stoel van de minister gaat zitten.

Dit alles brengt de fractie van D66 ertoe om met sterke nadruk aan de minister voor te leggen dat hij er verstandig aan doet om zijn kring van adviseurs te uit te breiden. Tijdens de schriftelijke voorbereiding heb ik gesuggereerd om een tijdelijke commissie KEI in te stellen, die extra procedurele waarborgen biedt bij de implementatie van "go/no go"-beslissingen. Deze commissie of dit gremium moet op voldoende draagvalk van de partners in de rechtsketen kunnen rekenen en moet op een verantwoorde wijze daar een vervolg aan geven. Dan wordt het betrekken van de andere partners in de rechtsketen ook werkelijk inhoud gegeven. Het lijkt mij voor de minister plezierig om niet een veelheid aan dissenting opinions te krijgen bij elke volgende stap. Dat forum ontbreekt nu. Onze rondetafelbijeenkomst fungeerde als zodanig, maar het is natuurlijk niet de bedoeling dat dit huis daarmee doorgaat nadat de wetgeving is aanvaard. Ik acht dit uitvoeringsaspect dermate belangrijk dat ik overweeg om de Kamer te vragen om hierover een uitspraak te doen. Dat hangt natuurlijk af van het antwoord van de minister.

Als derde en laatste onderwerp maak ik enkele opmerkingen over de mondelinge behandeling ter zitting. Daarmee kom ik terug op de rechtsvordering. Zoals gezegd, de ontwikkeling past in de geest van wat er in het bestuursrecht is gaande is. Bij alle positieve kanten van een snellere behandeling passen echter ook kanttekeningen. De minister betoonde zich in het debat in de Tweede Kamer een enthousiast voorstander van de mondelinge uitspraak en vergeleek die met de opmars van de comparitie na antwoord. Vragen om pleidooi wordt een uitzondering, lijkt het wel. Het is niet helemaal duidelijk of dit überhaupt nog mogelijk is. Ik wijs in dit verband op de interessante beschouwing van professor Ahsmann in Ars Aequi over de historische ontwikkeling van het pleidooi. Een snelle afwikkeling is inderdaad algemeen wenselijk. Ik onderschrijf dat. Het specifieke belang van de rechtzoekende kan er echter ook in gelegen zijn, zeker in complexe zaken, dat zijn zaak "à tête reposée" — om het mooi te zeggen — door de gehele kamer wordt bestudeerd na verdere stukkenwisseling. Bewijsopdrachten kunnen de ontbrekende feiten naar boven laten komen in het belang van de rechtzoekende. Mijn zorg is dat door de informaliteit van de mondelinge behandeling het toedelen van bijvoorbeeld bewijsopdracht ongestructureerd geschiedt en sterk afhankelijk is van de dienstdoende rechter ter zitting. Ik heb het dan ook over de rechtseenheid in Nederland. Graag hoor ik van de minister hoe de rechtspraak dit volgens hem verstandig kan vormgeven.

Bovendien is het algemeen bekend dat burgers ter zitting moeite hebben om goed te luisteren naar de mondelinge uitspraak. Dat is geen kwestie van een slecht gehoor, maar het gevolg van de spanning, de stress op een zitting. Het is goed dat er later een geschreven vonnis volgt. Het behoeft verder geen betoog dat de vaststelling van feiten en de motivering belangrijk zijn voor het voor hoger beroep en de rechtseenheid. Nu al hoor ik van rechters uit de praktijk dat bijvoorbeeld onder de nieuwe Wet werk en zekerheid na afloop van de zitting een beschikking wordt afgegeven die tot teleurstelling leidt, omdat de rechtzoekende het ter zitting anders begrepen had. Dat is begrijpelijk en verklaarbaar.

Ik kom op een principiëler punt, namelijk de misvatting dat snelheid van behandeling doorslaggevend behoort te zijn voor de opzet van ons procesrecht, ja soms zelfs een synoniem van rechtvaardigheid. Dit klinkt soms door in de mondelinge behandeling van deze wetsvoorstellen. Dit is mogelijk het gevolg van de efficiencygedachte. Ik wil hier toch een krachtig pleidooi houden voor het koesteren van de grondrechten en gedeelde waarden. Daarvan is fair trial er één, maar dat staat niet gelijk met: zo snel mogelijk afdoen en zolang het budget toereikend is.

Optimalisatie, efficiency, wordt nu eenmaal in de rechtspraktijk gevraagd maar zij wordt gelimiteerd door de menselijke factor; door de rechter, advocaten, griffiemedewerkers maar vooral door de rechtzoekende. Ik heb ook de Handelingen van de Tweede Kamer gelezen. Ik wil hier toch uitspreken dat er een legitieme wens van de rechtzoekende is om alle beschikbare rechtsmiddelen te benutten die het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te bieden heeft op zoek naar een rechtvaardige uitkomst. Die wens moet leidend zijn en niet op voorhand gediskwalificeerd worden omdat die legitieme wens niet past in een tijdseenheid voor een product. Recht doen is geen productie, recht doen is recht doen! Die wens om bepaalde rechtsmiddelen te benutten, kan naar het oordeel van de rechter niet legitiem blijken, maar die afweging mag niet op voorhand onmogelijk worden gemaakt. De kwalitatieve eisen voor mondelinge uitspraak blijven nog te vaag en ik zou graag zien dat de minister hier vandaag een scherpere afbakening van geeft ten behoeve van de rechtspraktijk.

Ik begon mijn bijdrage met Geert Corstens. Ik eindig ook met een citaat uit dezelfde afscheidsrede. "Het is (…) de verantwoordelijkheid van ons allen de rechtsstaat te dragen. Niet alleen rechters dragen die verantwoordelijkheid." Ik vul aan dat dit ook voor wetgevers geldt.

Mijn fractie wacht de beantwoording van de minister met belangstelling af en zal dan pas haar eindoordeel vellen.