Verslag van de vergadering van 5 juli 2016 (2015/2016 nr. 37)
Status: gerectificeerd
Aanvang: 11.39 uur
Mevrouw Strik i (GroenLinks):
Voorzitter. Bij de behandeling van de begroting van het ministerie van Veiligheid en Justitie complimenteerde de minister de Eerste Kamer met de digitalisering van dit deel van het Binnenhof. En dat deed hij om te benadrukken dat die digitalisering bij de rechtspraak urgent is. Binnen de Eerste Kamer is, voor zover ik kan nagaan en ik ook vandaag hoor, geen weerstand tegen dat proces. Net als bij ons kan ook de rechtspraak met digitalisering optimaal profiteren van de gemakken en voordelen van de huidige technologie. Dat geldt niet alleen voor rechters, maar voor alle betrokken partijen. Als documenten beter beschikbaar zijn en het proces beter te volgen is, dan vergroot digitalisering ook de transparantie en daarmee de toegankelijkheid van burgers tot het recht. De minister heeft echter ook een kwaliteitsdoel met de digitalisering, het project heet niet voor niets Kwaliteit en Innovatie. Wat bedoelt de minister precies met kwaliteitsverbetering, en wat zijn daarvoor de toetsingscriteria? En wordt de digitalisering zo ingericht dat er voldoende ruimte blijft voor het individuele maatwerk, de differentiatie waardoor de autonomie van de rechters ook geborgd blijft? Ook dat is immers een onderdeel van kwaliteit. Onderschrijft de minister dat digitalisering een investering is en geen bezuinigingsmaatregel?
Ik heb al gezegd dat het verschil van inzicht met deze Kamer niet in het principe van digitalisering zit. Wel gaat het over de randvoorwaarden voor de invoering van dat proces. Zijn die voldoende zorgvuldig en gedragen vastgesteld, en wordt er ook naar gehandeld? Want of digitalisering leidt tot de gewenste effecten, namelijk het terugdringen van de werkdruk en het efficiënter en toegankelijker maken van de rechtspraak, hangt in grote mate af van het invoeringsproces zelf.
De ervaring leert dat de relatie overheid en ICT niet bepaald garant staat voor een gelukkig huwelijk. Ik hoop dat de match in het huwelijk van de minister een betere is. De commissie-Elias maakte twee jaar geleden een veilige schatting van de verspilling door de overheid bij ICT-projecten: 1 tot 5 miljard. Dat met deze enorm grove schatting moest worden volstaan, legt al een belangrijk deel van het probleem bloot. De overheid heeft te weinig inzicht in de kosten en stuurt ICT-projecten gebrekkig of niet aan op kosten, op de duur van het project en zelfs ook op het eindresultaat.
Het is bepaald en helaas niet zo dat deze conclusies alleen het verleden betreffen; ze gelden tot op de dag van vandaag nog even indringend. En dat is onbegrijpelijk, mede gelet op de ambitie van het kabinet bij zijn aantreden om in 2017 een geheel digitale dienstverlening door de overheid te hebben ingevoerd. Het dramatisch verloop van de digitalisering van de overheid keer je niet alleen met een Commissaris Digitale Overheid of een Bureau ICT Toetsing dat hiërarchisch is ondergebracht bij de minister voor de Rijksdienst. Het probleem heeft dieperliggende oorzaken en zolang die niet worden aangepakt, blijft de overheid operaties uitvoeren die voor burgers risicovol zijn en veel te duur. Laten we de kostbare les trekken dat de overheid zelf meer verantwoordelijkheid en grip moet hebben bij digitaliseringsprojecten. Dat kan alleen als we voldoende eigen expertise binnen de overheid organiseren, de verwevenheid tussen overheid en bedrijfsleven beëindigen — de belangen vallen immers niet samen — en bedrijven meer afrekenen op hun prestaties. Deelt de minister deze visie? Welke stappen zet de regering op dit moment om de overgang naar een digitale overheid verantwoord en kostenefficiënt te maken?
Deze noties gelden natuurlijk voor alle onderdelen van de digitale overheid. Maar bij het KEI-project is het de vraag of wij genoeg hebben geleerd van de mislukkingen uit het verleden. Bij het al dan niet slagen van het digitaliseringsproject is de toegang tot het recht in het geding, een wezenlijk element van onze rechtsstaat. Dat is de reden waarom de Eerste Kamer hierbij vandaag zo uitvoerig stilstaat. Is de implementatie onvoldoende zorgvuldig, te gehaast of gaat die gepaard met te weinig middelen, dan kan digitalisering zelfs het averechtse effect bereiken. De werkdruk wordt hoger, wat de kwaliteit zal schaden, en voor procespartijen nemen dan vooral de procedurele obstakels toe, wat ook niet ten goede komt aan de kwaliteit van het proces. Het programma waarop de vier wetsvoorstellen die wij nu behandelen zijn gebaseerd, heet niet voor niets KEI: Kwaliteit en Innovatie. Het is voor deze Kamer van belang om de wetsvoorstellen die de digitalisering op de rechtsgebieden bestuursrecht en civiel mogelijk maken, te toetsen op het realiseren van die kwaliteitsdoelstelling. Die doelstelling vereist naar de mening van mijn fractie zorgvuldigheid. Het tempo van implementatie tot nu toe en het niettemin vasthouden aan inwerkingtreding per 1 januari 2017, maken mijn fractie ongerust over de zorgvuldigheid van de implementatie. Mijn fractie acht het onwenselijk om te experimenteren met echte zaken en mensen. Waarom niet langer testen bijvoorbeeld om te waarborgen dat kinderziektes niet ten koste gaan van rechtzoekenden? Waarom worden deze risico's met echte zaken genomen?
Belangrijk voor het voorkomen van problemen is dat het proces is opgeknipt in verschillende fases. Voordat aan de volgende fase wordt begonnen, zal de Raad van de rechtspraak zich er goed van moeten vergewissen dat aan alle criteria daarvoor is voldaan. Omdat dat niet altijd gemakkelijk objectief is vast te stellen, vindt mijn fractie het van groot belang dat alle betrokken ketenpartners het er gezamenlijk over eens zijn dat de volgende fase werkelijk verantwoord kan ingaan. Is de minister dat met ons eens? Het is immers niet uitgesloten dat de Raad al tevreden is, maar dat andere actoren nog steeds problemen zien, of bij de rechterlijke macht of bij de eigen beroepsgroep. Indien dat onvoldoende wordt onderkend, kunnen de problemen in de volgende fase alleen maar groter worden. Hoe waarborgt de minister dat alle ketenpartners in voldoende mate betrokken zijn bij de implementatie zowel bij het vaststellen van de criteria als bij de toetsing op de "go/no-go"-momenten? Hoe wordt geborgd dat ook binnen de rechterlijke macht de verschillende appreciaties en ervaringen voldoende worden meegewogen? Wie beslist uiteindelijk over de "go/no go"? Is dat aan de minister of aan de Raad voor de rechtspraak? Hoe kunnen wij een trechtervisie op dat hele traject voorkomen? Zou het daarbij helpen als dergelijke momenten met onderbouwing met de Kamers worden gedeeld?
Dan de financiële middelen die nodig zijn om de implementatie succesvol te laten verlopen zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit van de rechtspraak. De afgelopen jaren hebben rechters ons verschillende keren gewaarschuwd voor de hoge werkdruk die ze ervaren. De minister gaat ervan uit dat de digitalisering op de lange termijn deze werkdruk zal verlichten. Of dat wishful thinking is of werkelijkheid zal worden, moeten we nog afwachten. Feit is in elk geval dat het huidige implementatietraject concurreert met de normale taken van de rechterlijke macht. Werktijd gaat naar scholingen, overleggen of het uitwerken van een nieuwe werkwijze en criteria, reorganisaties, noem maar op. Een verdere verhoging van de werkdruk is onverantwoord ten opzichte van de rechtspraak en riskant voor de kwaliteit van de uitspraken en de duur van de procedures. Dat raakt uiteraard ook burgers die afhankelijk zijn van een uitspraak van de rechter. Als je bijvoorbeeld gehoord wilt worden op een zitting, mag dat niet als consequentie hebben dat je pas een halfjaar later op zitting wordt uitgenodigd. Dan is de toegang tot de rechter in het geding.
Kortom, er kan niet meer werkdruk bij. Als we willen dat de implementatie zorgvuldig verloopt maar geen schade wordt aangebracht aan de huidige werkprocessen, zal er voldoende extra gefinancierd moeten worden. De minister vertelde bij de behandeling van de justitiebegroting eind vorig jaar dat de Raad middelen beschikbaar heeft gesteld voor KEI en dat de minister er zelf de komende jaren naar aanleiding van de validatie meer geld bij zal geven. Wij moeten nu constateren dat de minister in de Voorjaarsnota geen extra middelen voor KEI ter beschikking heeft gesteld. Wij begrijpen dat de rechterlijke macht van de minister te horen krijgt dat ze maar in het rood moeten lopen als ze middelen tekort hebben. Is dat waar? Dat is toch geen serieuze manier van een begroting voeren? Daarmee zet de minister feitelijk de ketenpartijen in om op de pof te regeren. Mijn collega heeft dit zojuist ook al gezegd.
De Raad heeft de minister laten weten voor KEI echt meer geld nodig te hebben in de nabije toekomst. De minister schrijft dat 2016 een cruciaal jaar is voor de implementatie. Tegelijkertijd wordt er nu nog altijd onderhandeld over die benodigde extra middelen voor de begroting 2017-2018. De onzekerheid over de middelen en de niet-tijdigheid van het faciliteren zijn in de ogen van mijn fractie uiterst onwenselijk en onverantwoord. Blijkens de stukken van de Voorjaarsnota boekt de minister vanaf 2018 bovendien structureel al geld in vanwege KEI. Verwacht de minister dan werkelijk dat de invoering in dat jaar al geld gaat opleveren? Zo ja, waar is die besparing op gebaseerd? Is deze inschatting realistisch, gelet op de gefragmenteerde en gefaseerde invoering en de al opgelopen vertraging op het gebied van civiel? Waarom heeft de minister niet gekozen voor een gedegen projectfinanciering? Die is immers geoormerkt. Bovendien kan de besteding ervan afzonderlijk gemonitord worden. Ik krijg graag een reactie.
Het startmoment van de implementatie verschilt per rechtsterrein en zelfs deelterrein. Daarnaast wordt het strafrecht momenteel nog helemaal niet meegenomen. Kan de minister toelichten hoe hij toch een integrale benadering en werkwijze garandeert, en dat er voldoende wordt geleerd van de implementatie-ervaringen op andere terreinen?
Ik ga even verder, want ik loop een beetje uit in de tijd.
De voorzitter:
We hebben voldoende tijd, mevrouw Strik.
Mevrouw Strik (GroenLinks):
Dan maak ik verhaal gewoon even af. Dank u wel, voorzitter.
Op het terrein van bestuursrecht begint de implementatie met asiel- en bewaringszaken. De minister schreef in april dat er onlangs met alle betrokken partijen een evaluatiebijeenkomst is gehouden. Wat waren daarvan de belangrijkste conclusies en tot welke maatregelen hebben die geleid? Met name bewaringszaken zullen veel samenhang hebben met toelatings- of intrekkingsprocedures, ook op het terrein van regulier vreemdelingenrecht dat nog niet is gedigitaliseerd. Hoe werkt dat in de praktijk? Ook op andere terreinen zal er vaker samenhang zijn met dossiers op gebieden waar nog met papieren dossiers wordt gewerkt. Kan de minister toelichten hoe daarop is geanticipeerd?
Mijn fractie kent bij digitaliseringsprocessen altijd een groot belang toe aan de bescherming van de persoonsgegevens en de kwaliteit van de data, en aan het toegankelijk blijven van de overheid voor mensen die daarin niet meekomen. Naast het beveiligingsniveau van databestanden vormen de regels voor toegang tot dossiers een bepalende factor voor de bescherming. Als die te ruim zijn kan niet meer worden ingestaan voor het onbevoegd of onnodig inzien en gebruik van die gegevens. Bij een digitaal databestand is de toegankelijkheid immers niet meer afhankelijk van een fysieke indeling van het gerechtsgebouw. Strikte criteria aan de hand waarvan wordt bepaald wie voor welke doelen toegang krijgt, zijn dus nodig. Voorts dienen die criteria strikt te worden toegepast. Dat vraagt om regels, bekendheid met die regels en om toezicht dat voldoende is uitgerust met capaciteit en bevoegdheden. Is daar op dit moment aan voldaan? En worden deze criteria en regels met betrekking tot privacy en kwaliteit van data ook door alle ketenpartners gedragen? Wordt ook daarop getoetst bij de "go/no/go"-momenten? Kan de minister toezeggen dat de mogelijkheid altijd blijft bestaan om met papieren dossiers te werken indien natuurlijke personen niet mee kunnen komen met de digitale overheid? Het is heel belangrijk dat dit in ieder geval nu geldt, maar wij willen ook graag een waarborg voor de toekomst.
Wordt de toegankelijkheid, niet alleen voor de zogenoemde digibeet, maar ook voor de analfabete burgers, periodiek getoetst, ook bij evaluaties? Heeft de regering eigenlijk een algemene en consistente visie op die toegankelijkheid bij de invoering van de digitale overheid? Bij de wetgeving elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst bijvoorbeeld waren er andere waarborgen aan de orde. Het uitgangspunt was daarbij dat men maar met zijn allen moest overgaan. Nu zien we iets anders. Ik hoor dus graag wat de visie is op de algemene digitalisering.
Mijn fractie steunt de digitalisering van de rechtspraak en gaat ervan uit dat zij op termijn voor alle partijen meer gemak en toegankelijkheid oplevert. Dat gaat niet vanzelf. De voordelen van digitalisering bereiken we alleen als we het stapje voor stapje doen en onder de juiste omstandigheden invoeren. Wij hopen dat de minister laat zien dat dit het geval is, zo niet, dan gaat onze prioriteit uit naar zorgvuldigheid, niet naar spoed.