Verslag van de vergadering van 25 oktober 2016 (2016/2017 nr. 4)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 15.18 uur
De heer Köhler i (SP):
Voorzitter. Ik dank de indieners en de minister allereerst voor hun beantwoording. Toen ik zo'n tien jaar geleden het debat over de wijziging van de rechtspositie van ambtenaren, door sommigen "normalisatie" genoemd, ging volgen, had ik niet kunnen bevroeden dat ik daar vele, vele, vele jaren later in de Eerste Kamer nog eens mee geconfronteerd zou worden en al helemaal niet dat het dan zou lijken alsof het debat daar gewoon opnieuw was begonnen. Alles is inmiddels weer van a tot z de revue gepasseerd. Ik wil daarom in deze tweede termijn volstaan met een samenvatting van ons standpunt en één vraag over het voor ons op dit moment nog meest zwaarwegende bezwaar tegen dit initiatiefwetsvoorstel.
De SP-fractie is voor de harmonisatie van de rechtspositie van ambtenaren met die van andere werknemers, maar het moet dan wel gaan om een harmonisatie naar boven. Dat geldt overigens ook vanuit de positie van andere werknemers bezien. Wij juichen het van harte toe als hun arbeidsvoorwaarden verbeterd worden en als die zouden worden gespiegeld aan die van ambtenaren. Het mag wat ons betreft dus allemaal steeds meer op elkaar gaan lijken, maar het beste van beide rechtspositieregelingen moet daarbij wel het uitgangspunt zijn. In dat kader hadden wij tot nu toe twee zwaarwegende bezwaren tegen het initiatiefwetsvoorstel.
Het eerste ziet op de rechtspositie bij ontslag. De overgang naar de rechtpositieregeling voor de private sector leek tot nu toe een aanzienlijke achteruitgang voor ambtenaren, maar dan praat ik over een langere tijd, want het debat over dit initiatiefwetsvoorstel duurt al vele jaren. Inmiddels is die situatie sinds de invoering van de Wet werk en zekerheid veranderd. De ontslagregeling voor niet-ambtenaren is inmiddels minstens zo goed en misschien zelfs iets beter dan die voor ambtenaren. Dat is vooral omdat niet-ambtenaren binnen gelijksoortige procedures nu ook recht hebben op een preventieve ontslagtoets, terwijl ambtenaren dat niet hebben. Of het ook nog zou kunnen leiden tot een dubbele betaling van wachtgeld en van de met een vreselijk woord in de huidige ontslagwetgeving genoemde "transitievergoeding", weet ik niet. Ik ben erg benieuwd naar het antwoord op de vragen hierover van de SGP-collega. Maar zelfs als het daartoe zou leiden, dan zien wij dat natuurlijk als een vooruitgang voor de ambtenaar. In dat opzicht is ons bezwaar tegen het initiatiefwetsvoorstel dus weggenomen.
Dat geldt niet voor ons tweede belangrijke bezwaar. Dat heeft betrekking op de positie van de vakbonden in het overleg met de overheid als werkgever. Wij vinden hun huidige positie in het overleg met de overheid als werkgever beter dan hun positie in de cao-sectoren. Het is niet zo dat dat op overeenstemming gerichte overleg altijd tot overeenstemming leidt of dat de bonden bij de ambtenaren nu altijd een ijzersterke positie of een soort vetorecht hebben. Ook in de huidige situatie voor ambtenaren is er gewoon sprake geweest van een nullijn en zijn er allerlei kortingen doorgevoerd. Er werd weliswaar een op overeenstemming gericht overleg over gevoerd, maar als die overeenstemming niet werd bereikt, kon de minister toch gewoon zijn plannetje doorzetten zolang de Tweede Kamer hetzelfde standpunt innam. Net als in de particuliere sector konden de bonden dan echter wel proberen om gebruik te maken van hun drukmiddelen, waaronder het stakingsrecht. Daar zit dus niet zo'n geweldig groot verschil tussen, maar zoals mevrouw Barth al zei, zou dat toch nog wel slechter kunnen worden als de overheidswerkgever — dat is dadelijk niet alleen de minister in het overleg met de bonden van de rijksambtenaren, maar dat zijn ook de gemeenten, de waterschappen, de provincies, al dan niet individueel, want volgens mij verplicht niets in de wet je om dat allemaal collectief te blijven doen — er inderdaad toe zou overgaan om met een or te onderhandelen. Dat zou wettelijk gezien overigens nog wel de nodige ins en outs omvatten, maar goed, men zou het kunnen proberen. Ook als een overheidswerkgever met een minderheidsbondje een cao zou overeenkomen — dat komt nog veel vaker voor — is er natuurlijk sprake van een drastische verslechtering van de positie van de ambtenaren, de werknemers in dat geval, en hun bonden.
Ik wil weten wat de minister daartegen gaat doen. Is hij van plan om er iets tegen te gaan doen? Die vraag is hem al veel eerder gesteld, door mevrouw Barth in diverse instanties. Als ik het goed gevolgd heb, heeft hij tot nu toe alleen geantwoord dat hij over de invoeringswet op overeenstemming gericht gaat overleggen. Dat is op zich prima, maar het is geen antwoord op de vraag of hij er ook naar streeft om de huidige positie in het overleg over de cao, dat nu nog geen "cao" heet maar dadelijk wel, gelijk te houden. Hij zou dan ook met de VNG of gemeenten moeten praten, maar hij zou het in ieder geval zelf kunnen regelen voor de rijksambtenaren. Hij kan ons nu toch wel meedelen of het zijn inzet is om te komen tot een nieuwe overlegstructuur — dat kan ook bij cao's — waarin de positie van de bonden even goed geregeld is als nu? Als de minister daarnaar streeft, zullen de bonden dat zeker ook oppakken. Zo zal een belangrijk bezwaar dat wij nog tegen het initiatiefwetsvoorstel hebben, worden weggenomen. Het ligt dadelijk volgens mij in de eerste plaats bij de minister, maar hij kan er nu al op ingaan bij zijn beantwoording, want het is voor ons een doorslaggevend punt voor de beoordeling van deze wet.
Ik ben er toch ook wel heel geïnteresseerd in hoe de initiatiefnemers dit zien. Willen zij de door sommigen verspreide verdenking wegnemen dat hun initiatief erop gericht is om de positie van de bonden te verzwakken, zo niet expliciet dan toch impliciet? Je zou er ook in kunnen lezen dat het helemaal de bedoeling niet is. Daarom ben ik er geïnteresseerd in hoe zij de toekomstige overlegpositie van bonden bij de cao's willen typeren. Of zeggen ze: dat is frivool; net als in de marktsector kan elke werkgever dat zo slecht invullen als hij maar wil?
Dat is mijn hoofdvraag in deze termijn. Ik wil nog één punt maken.
De voorzitter:
Graag kort, mijnheer Köhler, want u bent al door uw tijd heen.
De heer Köhler (SP):
Mijn excuses, voorzitter.
De voorzitter:
Gaat u maar, maar kort graag.
De heer Köhler (SP):
Ik zal het heel kort doen. Sommige fracties, met name de VVD-fractie, hebben tegengeworpen dat het initiatiefwetsvoorstel haaks zou staan op of zelfs tegenstrijdig zou zijn met de Wet normering topinkomens. Onze fractie deelt die overweging in het geheel niet. De Wet normering topinkomens heeft betrekking op allerhande sectoren, ook cao-sectoren, die afhankelijk zijn van financiering van het Rijk, gemeenten of wat dan ook. Die wet heeft dus absoluut niet alleen betrekking op ambtenaren. Hij heeft ook betrekking op de semioverheid en dingen die je eigenlijk geen semioverheid kan noemen, zoals ziekenhuizen, woningcorporaties en ga zo maar door. Het voorliggende wetsvoorstel is daar dus indifferent voor. Als meer mensen van een ambtelijke rechtspositie naar een cao-rechtspositie gaan, heeft dat verder geen enkele relatie met de Wet normering topinkomens. De groep mensen die onder de Wet normering topinkomens valt, blijft even groot. Die wordt niet groter of kleiner. Die tegenwerping tegen dit initiatiefwetsvoorstel delen wij dus niet.
Wij zijn heel benieuwd naar het antwoord op onze hoofdvraag.
De voorzitter:
Dank u wel, mijnheer Köhler. Wenst een van de leden in tweede termijn nog het woord? Dat is niet het geval.