Plenair Lintmeijer bij voortzetting behandeling Normalisering rechtspositie ambtenaren



Verslag van de vergadering van 25 oktober 2016 (2016/2017 nr. 4)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 14.10 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Lintmeijer i (GroenLinks):

Voorzitter. De heer Flierman had het mooie beeld van de estafette waaraan dit wetsvoorstel onderhevig is. Mijn fractie had een beetje het beeld van een hink-stap-sprongparcours dat wij aan het afleggen zijn. Wat mijn fractie betreft, zal na vandaag moeten blijken of de sprong binnen of buiten de bak plaatsvindt en wel of niet geldig blijft. Wij hebben er even over gedaan, namelijk een jaar of zes en een handvol initiatiefnemers, maar mijn fractie heeft wel de indruk dat wij in de discussie op 25 september 2016 in deze Kamer uiteindelijk tot de kern van het debat zijn gekomen. Ik dank de initiatiefnemers en de minister voor hun uitvoerige en gestructureerde beantwoording van de vragen uit de eerste termijn. Die zorgvuldige beantwoording heeft zeker bijgedragen aan de helderheid die nodig is om tot de essentie van de wet te komen en tot een uiteindelijk oordeel.

Mijn fractie stelde in de eerste termijn van de Kamer de vraag of het ambtenaarschap in de betekenis van werken in dienst van de publieke zaak en direct aangestuurd worden door een politiek bestuur voldoende eigenheid met zich brengt voor een specifieke rechtspositie en of die zou moeten worden beëindigd. Uit de aard van die vraag vloeide de vervolgvraag voort wat de initiatiefnemers in petto hebben om bij de beëindiging daarvan de eigenheid van de positie van ambtenaren en de daarbij behorende rechtspositie toch te blijven beschermen.

De formulering van die eigenheid doe ik niet over, want die is in verschillende bijdragen in het debat uitvoerig aan de orde geweest. Wel sta ik even stil bij het antwoord van de initiatiefnemers bij monde van de heer Van Weyenberg. Hij zei zich tot op zekere hoogte goed te kunnen vinden in wat verschillende fracties hebben ingebracht op dit punt. Mijn specifieke betoog op dit punt werd door de heer Van Weyenberg zelfs geheel onderschreven. De initiatiefnemers voegden daaraan toe dat zij de positieve waarden en normen van de ambtelijke cultuur niet behouden zien worden door "de magische werking van de eenzijdige aanstelling". Dat antwoord snappen wij, want anders zou dit wetsvoorstel er niet liggen. Maar waardoor wordt dat dan wel geborgd? De initiatiefnemers stellen — in hun ogen ten overvloede — voor om alsnog via de invoeringswet de dienstbaarheid van ambtenaren aan het algemeen belang in de Ambtenarenwet te borgen. Ook stellen zij voor het begrip goed werkgeverschap langs dezelfde weg te verankeren. Dat vindt mijn fractie op zich goed, maar niet voldoende. Omdat het wel goede stappen zijn, moeten wij waarschijnlijk de minister vragen of hij dat ook vindt en hem vragen dat in een toezegging aan deze Kamer te bevestigen. Daarbij gaan wij ervan uit dat een mogelijke invoeringswet een zaak van het kabinet is en niet meer van de initiatiefnemers.

Ik zei al: dat is niet voldoende. Het gaat mijn fractie niet alleen om mooie formuleringen en goede intenties in de wet. Waar het uiteindelijk op aankomt, is of de bijzondere positie van ambtenaren in het proces van harmonisering voldoende geborgd blijft, juist in situaties waarin de positie van een ambtenaar echt anders is dan die van een werknemer in de private sector. Daarover ging een groot deel van het debat en daar blijven bij ons de zorgen bestaan. In een aantal omstandigheden is er een essentieel verschil tussen werken in de private sector en werken in de publieke sector. Dat verschil kan gevolgen hebben voor de rechtspositie. De overheid kan, anders dan een private werkgever, in haar rol als wetgever fundamentele grondrechten van medewerkers veel verdergaand beperken dan welke private werkgever ook. En dat gebeurt in de praktijk, overigens met instemming van beide Kamers, regelmatig. Ik noem uit de Handelingen van de vorige keer onder meer het stakingsrecht, de vrijheid van demonstratie, de vrijheid van meningsuiting over de publieke zaak en het passief kiesrecht. Uit eerdere Handelingen kan ik nog noemen dat een ambtenaar een bijzondere werknemer blijft op punten als integriteit, het democratisch rechtstatelijk bewustzijn en het veiligheidsonderzoek. Ook de minister refereerde daar vorige keer aan.

Hoezeer de initiatiefnemers ook wensen dat de rollen van werkgever en wetgever niet door elkaar lopen, in de praktijk zijn zij omwille van het publieke belang soms onlosmakelijk met elkaar verbonden. Als dat aan de orde is, verdient de bijzondere positie van de ambtenaar een eigen beschermingsgrond, zeker als er sprake is van een conflict. Dan moet de rechtsbescherming van de werknemer in de wet geborgd zijn. Daar ligt voor mijn fractie een belangrijk punt. De antwoorden van de initiatiefnemers om die borging alleen in algemene formuleringen alsnog via de invoeringswet te benoemen, vindt mijn fractie nog niet overtuigend. Ik vraag de initiatiefnemers nog eens heel precies te benoemen hoe zij zien dat bij invoering van dit wetsvoorstel de positie van de ambtenaar als werknemer in specifieke omstandigheden die met de aard van de aanstelling te maken hebben specifiek wordt geborgd.

Daarbij moet ons van het hart dat wij het enorm betreuren dat er in de aanloop naar dit wetsvoorstel een polariserende discussie is ontstaan tussen de bonden en de initiatiefnemers. Ik ga mij niet aan een oordeel wagen over wie er gelijk heeft. Wel vinden wij het een gemiste kans dat het open gesprek met de bonden over wetgeving die de rechtszekerheid van werknemers in overheidsdienst raakt ogenschijnlijk niet is gevoerd of niet voldoende is gevoerd, waardoor tijdens de behandeling van deze wetgeving in onze Kamer nog rechtszaken boven de markt hangen. Een proces van ruim zes jaar lang had een beter resultaat moeten opleveren.

Mijn fractie heeft nog een andere vraag gesteld waar ik op wil terugkomen. Wij maken ons zorgen over de hoge invoerings- en transitiekosten van deze wet. Het antwoord dat deze uit de reguliere bedrijfsvoeringsmiddelen op de begroting van verschillende overheidslichamen gedekt kunnen worden, vinden wij niet erg overtuigend. Mijn fractie kent geen voorbeelden van grootschalige transitiekosten bij de overheid die op die manier zijn gedekt. Juist in deze kabinetsperiode hebben ook de fracties van de initiatiefnemers keer op keer moeten vaststellen dat kosten en inspanningen van transities worden onderschat. Of het nu om de politie, de Belastingdienst, het UWV, de SVB of de grote decentralisaties gaat: de voorbeelden zijn talrijk. Op dat punt zijn onze zorgen dan ook nog niet weggenomen. Wij willen graag weten hoe de minister hierover denkt. Het argument dat de invoeringskosten niet alleen bij de rijksoverheid vallen, is daarbij voor mijn fractie niet relevant. De wetgever, dus ook deze Kamer, dient zich evenzeer te bekommeren om de moeite en kosten die provincies, gemeenten en onderwijsorganisaties zich moeten getroosten.

Een aantal aspecten in het wetsvoorstel kunnen wij zeker waarderen. Er is niets mis mee dat na 85 jaar een wet een keer geactualiseerd wordt, al teken ik daarbij aan dat ook na wetsaanpassing ambtenaren nog altijd functioneren in een democratisch Huis van Thorbecke dat al twee keer zo lang op ongewijzigde fundamenten is gebaseerd. Wij hebben er geen principiële bezwaren tegen dat reguliere arbeidsvoorwaarden voor ambtenaren tot stand komen in gewone cao-onderhandelingen zonder wetgeving en dat de uitgangspunten van de Wet werk en zekerheid gelden. Naast de complexe en omvangrijke transitieopgave zit onze fundamentele zorg erin of het wetsvoorstel in de behoefte voorziet om voldoende rechtszekerheid te blijven bieden voor werknemers bij de overheid op de plekken waar wetgever en werkgever onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Wij zien uit naar de antwoorden in tweede termijn.