Verslag van de vergadering van 31 januari 2017 (2016/2017 nr. 16)
Status: gerectificeerd
Aanvang: 13.51 uur
De heer Van Rij i (CDA):
Mevrouw de voorzitter. In aansluiting op wat mijn collega, mevrouw Van Bijsterveld, zojuist deed, feliciteer ook ik de nieuwe minister van Veiligheid en Justitie, in de volledige wetenschap dat hij deze functie niet direct geambieerd heeft.
Het onderhavige wetsvoorstel maakt deel uit van het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme, dat op 29 augustus 2014 bij de Tweede Kamer is ingediend. De aanslagen van de laatste twee jaar in Frankrijk, België, en Duitsland tonen aan hoe onze vrije westerse samenleving wordt bedreigd door het brute terrorisme, zoals bepleit door ISIS en aanverwante organisaties.
Dit wetsvoorstel beoogt de Rijkswet op het Nederlanderschap zodanig aan te passen dat de minister de bevoegdheid krijgt om in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap in te trekken van een persoon die de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt en zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie die deelneemt aan een nationaal of internationaal conflict. Essentieel is het vormen van een bedreiging voor de nationale veiligheid, aldus artikel 14, lid 4 van het wetsvoorstel. Tegelijkertijd wordt de bepaling aangepast dat de nationaliteit bij rechtswege komt te vervallen, indien een persoon zich vrijwillig begeeft in vreemde krijgsdienst van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk, dan wel tegen het bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is.
De CDA-fractie steunt het wetsvoorstel. Wel acht de fractie het nodig dat er enkele verduidelijkingen worden gegeven door de regering. Het wetsvoorstel geeft de mogelijkheid aan de minister om een zorgvuldige belangenafweging te maken indien terroristische strijders zich buiten het grondgebied van Nederland begeven en overwegen om naar Nederland terug te komen. Op dit moment is uitsluitend een strafrechtelijke vervolging een optie. Om nu te voorkomen dat een verdachte — het lidmaatschap van een terroristische organisatie is immers een misdrijf — overweegt naar Nederland terug te komen om een aanslag te plegen, biedt deze wet een noodzakelijke aanvulling. Het gaat immers om een bestuursrechtelijk middel. De minister kan het besluit nemen om het Nederlanderschap in te trekken en de betreffende persoon tot ongewenst vreemdeling te verklaren. Dat instrument kan overigens uitsluitend ingezet worden voor Nederlanders met een dubbele nationaliteit, omdat op basis van het internationale recht niemand stateloos kan worden verklaard.
Voor de CDA-fractie zijn de volgende elementen van belang: de effectiviteit, de proportionaliteit, de beroepsmogelijkheden en de verhouding met de Grondwet en het internationale recht. Graag legt de CDA-fractie twee casussen voor. Stel, een ongehuwde jihadistische Syriëganger van 21 jaar met de Nederlandse en de Syrische nationaliteit besluit na twee jaar gestreden te hebben voor de terroristische organisatie ISIS, terug te keren naar Nederland. De inlichtingendiensten beschikken over voldoende bewijsmateriaal dat er aan gevechtshandelingen is deelgenomen en dat er (oorlogs)misdrijven zijn gepleegd. Na veel omzwervingen komt hij in Turkije terecht. Volgens mededelingen in de Nederlandse pers geeft hij via zijn familie aan, naar Nederland te willen terugkeren om zich te laten onderwerpen aan een vervolging onder het Nederlandse strafrecht. Naar verluidt zou hij ook tot inkeer zijn gekomen. Dit is casus één. Dan casus twee. Dezelfde casus. Alle omstandigheden zijn hetzelfde, met één groot verschil. Er zijn sterke aanwijzingen dat de betrokkene vanuit Nederland zich onverminderd wil blijven inzetten voor de jihadistische zaak van ISIS, waarbij het gebruik van geweld, ook op Nederlands grondgebied, kennelijk als noodzakelijk wordt gezien.
De vraag is nu hoe in beide gevallen de belangenafweging zal plaatshebben. Kan de minister daar concreter op ingaan en ook aangeven in welk geval dan wel welke gevallen hij de inzet van een strafrechtelijke en/of bestuursrechtelijk instrument zou willen laten prevaleren en waarom? Maakt het daarbij verschil indien de Syriëganger gehuwd is en een gezin heeft? En hoe wordt er gewogen indien de Syriëganger minderjarig is, zeg 17 jaar? Speelt verder bij de belangenafweging mee of bij intrekking van het Nederlanderschap en het verklaren tot ongewenste vreemdeling bekend is of het andere land, in casu Turkije, daadwerkelijk tot strafvervolging overgaat? Hoe wisselt de Nederlandse regering informatie in deze casus uit en hoe wordt voorkomen dat de Syriëganger indien zijn Nederlanderschap wordt ingetrokken, toch het Schengengebied in komt?
Wat betreft de beroepsmogelijkheden doet zich hier de vreemde figuur voor dat de Staat zelf hoogstwaarschijnlijk in de meeste gevallen beroep tegen het eigen besluit zal instellen, in het belang van de betrokken uitreiziger. Kan de minister nog eens uitleggen waarom dat volgens hem nodig is? De leden van de CDA-fractie zijn in navolging van het amendement-Van Toorenburg van oordeel dat indien de belanghebbende geen beroep kan instellen, zijn familie tot in de vierde graad die in Nederland woont, dat zou moeten doen. Dat zou toch voldoende moeten zijn? Daarnaast is de CDA-fractie er niet van overtuigd dat er geen griffierecht in rekening gebracht zou moeten worden. Kan de minister daar ook op ingaan?
Ten slotte: kan de minister nog eens kort en duidelijk uitleggen waarom het nieuwe instrument volgens hem niet in strijd is met de Grondwet en de Vreemdelingenwet, in het bijzonder artikel 67, eerste lid aanhef en onder c, met het Unierecht (arrest Rottmann), het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (artikel 8) en het Europees Verdrag inzake Nationaliteit (artikel 7)?
Wij zien met belangstelling de antwoorden van de minister tegemoet.