Verslag van de vergadering van 21 februari 2017 (2016/2017 nr. 19)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 16.05 uur
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Voorzitter. De bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef houdt ten minste in dat de instellingen, met inbegrip van degenen die deze formeel of informeel vertegenwoordigen, zich onthouden van discriminatoire gedragingen en uitlatingen. Er staat natuurlijk meer in deze wet, maar ik vermoed dat de rest van dit wetsvoorstel als hamerstuk zou zijn afgedaan, hoewel er over details best nog discussie mogelijk is en de vraag gewettigd is hoe belangrijk deze wijzigingen allemaal zijn. Ik beperk mij vandaag tot het meest omstreden onderdeel van de wet: het ontnemen van rechten aan een instelling waarvan een vertegenwoordiger zich discriminerend heeft uitgelaten. Dat onderdeel maakt deze wet bijna vanzelfsprekend tot incidentenwetgeving. Alleen dat al zou grote vragen moeten oproepen in deze Kamer.
Wij zouden het wat mijn fractie betreft beter het IUR-wetje kunnen noemen dan de wet Bescherming namen en graden hoger onderwijs. De hele discussie wordt immers bepaald door de wens van de minister om te kunnen ingrijpen bij de Islamitische Universiteit Rotterdam. Voor die wens vindt de minister bij velen sympathie en dat verwondert niet. De rector van de IUR heeft zich bij herhaling discriminerend uitgelaten en anderszins gesproken op een manier die niet goed aansluit bij de normen en waarden die voor ons vallen onder de noemer "maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef". Ook mijn fractie heeft aanstoot genomen aan wat deze rector gezegd zou hebben over alevieten, Koerden, vrouwen, homo's enzovoort. Wij kunnen ons goed voorstellen dat de vraag opkwam hoe dat een halt kan worden toegeroepen. Daarom was de gedachte helemaal niet zo gek om na te gaan of de NVAO de accreditatie kon intrekken. Die zei — terecht lijkt mij — dat zij die bevoegdheid niet heeft wanneer de kwaliteit van het onderwijs op orde is. Dat is nu eenmaal het geval. Het blote feit dat een rector dingen zegt die wij niet verenigen met kwaliteit, wil nog niet zeggen dat het in het kwaliteitskader van de inspectie of de NVAO een rol speelt.
Vervolgens was de gedachte om het Openbaar Ministerie in te zetten niet zo gek, maar dat besloot om de rector niet te vervolgen omdat zijn uitspraken vielen onder de vrijheid van meningsuiting, vrijheid van godsdienst enzovoorts. Gezien de context waarin een aantal van de uitspraken werden gedaan valt nog te bezien of we niet ook mochten rekenen op de academische vrijheid, die wij allen hoog hebben. Die geldt niet voor tweets, maar wel voor een betoog dat als wetenschappelijk betoog wordt gepresenteerd.
De minister bedacht toen dat zij dan maar zelf de bevoegdheid moest krijgen om in te grijpen wanneer zij discriminerende opmerkingen hoort van vertegenwoordigers van instellingen in het hoger onderwijs. Daarvoor werd de algemene norm van het besef van de maatschappelijke verantwoordelijkheid nader gespecificeerd als "ten minste het zich onthouden van discriminatoire uitlatingen en gedragingen". Nu zijn we daar ook allemaal tegen — dat neem ik althans aan — maar het roept om te beginnen de vraag op wanneer er precies sprake is van discriminatoire gedragingen en uitlatingen. Dat lijkt vrij duidelijk in het geval van de rector van de IUR, maar we weten niet of daarvan sprake is in het onderwijs van die instelling zelf.
Zou bijvoorbeeld een orthodox-protestantse rector van een universiteit zich negatief mogen uitlaten over andere religies? Mag de Theologische School van de Gereformeerde Gemeenten nog steeds vrouwelijke studenten weigeren als zij een CROHO-registratie voor hun opleiding zouden wensen? Zou een progressief-liberale rector zich minachtend mogen uitlaten over PVV-stemmers? Zou een PVV-aanhangende rector uitspraken van de partijleider van de PVV over de islam mogen herhalen? Enzovoorts. Waar ligt, zo vraag ik de minister, precies de grens tussen discriminatoire en niet-discriminatoire gedragingen en uitlatingen? In welke mate kan zij die grens juridisch scherp trekken?
Dat alleen is nog niet genoeg, zoals al duidelijk werd in het interruptiedebatje met de heer Bruijns. Het gaat niet alleen om de juiste afbakening van de term, maar ook om de afweging. Bepaalde discriminatoire uitlatingen verliezen hun strafbaarheid binnen bepaalde academische, religieuze of politieke contexten. Het gaat daarbij immers niet alleen om het vaststellen of iemand door rood licht gereden heeft, maar ook om het recht om niet gediscrimineerd te worden af te wegen tegen het recht van het uiten van de eigen mening of het recht om binnen een religieus, academisch of politiek kader overtuigingen en gedragingen te hebben die daarbuiten wellicht strafbaar zouden kunnen zijn. Die afweging staat wat ons betreft centraal in dit debat.
De noodzaak om te komen tot een afweging speelt ook bij de Raad van State een grote rol. De Raad wijst op het allesbepalende uitgangspunt in ons grondwettelijke onderwijssysteem dat het geven van onderwijs vrij is en dat de overheid ook bij het treffen van wettelijke maatregelen — die kunnen getroffen worden — terughoudendheid moet betrachten. Ik citeer: "De kern daarvan is dat overheidsingrijpen slechts gerechtvaardigd is indien dat noodzakelijk is om de deugdelijkheid van het onderwijs te garanderen. Indien een uitbreiding van de mogelijkheid om sancties te treffen wordt overwogen zonder dat de kwaliteit van het onderwijs in het geding is, wordt een grondwettelijke grens overschreden."
Het is dan niet alleen aan ons in het debat van vandaag om te bepalen wanneer wij vinden dat de kwaliteit van het onderwijs in het geding is, maar uiteindelijk is de vraag hoe in de wet geregeld is of de kwaliteit van het onderwijs in het geding is. De minister probeert zich daarvan af te maken door te stellen dat het onderwijs nog steeds gegeven mag worden, maar dan zonder erkenning van de graad. Dat lijkt echter een sofisme omdat de Raad van State terecht principiëler insteekt door te stellen dat dergelijke ingrijpende sancties zonder dat de kwaliteit in het geding is, wel degelijk de grondwettelijke grenzen raken. De stelselverantwoordelijkheid van de minister maakt dat niet anders.
De minister heeft dus nog steeds een probleem. Zij zit met een incident waarbij zij wil ingrijpen. Het OM ziet het niet als ernstig genoeg om strafrechtelijk in te grijpen, de NVAO ziet geen bedreiging van de kwaliteit en de Raad van State meent dat de minister een grondwettelijke grens overschrijdt als zij op eigen houtje aan de slag gaat. Dat lijkt de situatie te zijn waarin we vandaag het debat voeren. Uit de schriftelijke rondes en het debat tot nu toe blijkt dat sommigen misschien geneigd zijn om de minister te hulp te schieten vanwege de concrete aanleiding, terwijl anderen daarin veel terughoudender zijn omdat het uiteindelijk om niet meer dan incidenten gaat, hoe ongewenst die ook zijn.
We zouden meerderheden kunnen tellen, maar vanwege het fundamentele karakter van de discussie vindt mijn fractie dat eigenlijk voorbarig en niet in lijn met de taak van deze Kamer. We zouden toch op zijn minst eerst moeten bekijken of er oplossingen zijn die minder schuren met de grondwettelijke vrijheid van onderwijs, bijvoorbeeld door een onafhankelijke instantie de gewraakte uitlatingen of gedragingen eerst te laten toetsen. Dan is er inderdaad nog steeds sprake van de mogelijkheid van een stevige sanctie, maar die is dan in ieder geval niet meer alleen gebaseerd op het oordeel van de minister. Een dergelijke onafhankelijke toetsing vooraf zou voor mijn fractie een noodzakelijke voorwaarde zijn om de ministeriële bevoegdheid op dit punt uit te breiden. Niet omdat wij deze minister wantrouwen, maar omdat zij over een paar weken demissionair is en we niet weten wie haar zal opvolgen. De proportionaliteit van dit voorstel staat of valt met een correcte weging van grondrechten en moet niet aan politieke opportuniteit worden overgelaten.
Ik herinner in dit kader aan een motie in de Tweede Kamer waarin de regering wordt verzocht om uitvoering te geven aan de wet, zo gauw die in werking treedt, en de accreditatie van de IUR in te trekken. Een meerderheid van de Tweede Kamer steunde deze motie, ook al zou de wet daarmee onmiddellijk terugwerkende kracht krijgen, zoals de minister terecht zei, omdat de IUR gestraft zou moeten worden voor uitlatingen die gedaan werden voordat de wet van kracht was. En dat niet alleen, kennelijk hadden de Kamerleden die deze motie steunden, zelf allemaal al de juridisch houdbare afweging gemaakt tussen het verwerpelijke karakter van de uitlatingen enerzijds en alle grondrechtelijke vrijheden anderzijds. Daarmee sprak de Kamer zich inhoudelijk uit over een concrete casus en werd zij wetgever, aanklager en rechter tegelijk.
Inhoudelijk kan ik mij die drijfveren allemaal best voorstellen, maar staatsrechtelijk is het onder de maat. Je moet er toch niet aan denken dat een Kamerlid dat zulke moties indient, de volgende minister zou kunnen worden en dat diegene met behulp van het nu voorliggende wetsvoorstel naar eigen inzicht zou mogen oordelen en instellingen de rechten mag ontnemen, als men hem onwelgevallig is. Stel dat we bijvoorbeeld een GroenLinks-minister krijgen — je moet er niet aan denken, zeggen sommigen — die moet oordelen over een universiteit met een rector die bijvoorbeeld een PVV-aanhanger is, waarbij de betreffende minister dat behoorlijk ongewenst vindt. Willen we die kant op? Hoe ingrijpender de sanctie en hoe dichter het tegen de grondrechten aan ligt, des te belangrijker is het dat checks-and-balances in een voorafgaande toetsing tot uitdrukking komen.
Voor de toetsing vooraf is onder meer gedacht aan het College voor de Rechten van de Mens. Dat is inhoudelijk gezien in elk geval een instantie die ervaring heeft met het maken van de afweging tussen discriminatie en grondrechten. Natuurlijk roept dat vragen op over de uitbreiding van de jurisdictie van het college, dus we moeten daarnaar kijken. Als de minister een ander permanent college heeft, mag dat van ons ook, als dat beter past. De vraag die op tafel ligt, is welke waarborgen de minister alsnog wil inbouwen om ervoor te zorgen dat de grondrechtelijke afweging correct en onafhankelijk wordt gemaakt. Welke mogelijkheden zijn er voor toetsing door het College voor de Rechten van de Mens, of welk ander college zou daarvoor in aanmerking kunnen komen?
Nogmaals, voor onze afweging zullen deze waarborgen essentieel zijn. Zonder een onafhankelijke toets vooraf kunnen we de minister niet een dergelijke vergaande bevoegdheid geven. Die waarborgen houden ook in dat we een toezegging van de minister alleen kunnen accepteren — dat sluit aan op wat net is gezegd — als zij zwart-op-wit kan garanderen dat de toezegging wordt nagekomen. Wij vragen ons zeer af of de minister die zekerheid kan bieden en of haar opvolger die toezegging niet alsnog kan negeren. Zij zou dan bovendien zwart-op-wit moeten garanderen dat de net genoemde Tweede Kamermotie niet wordt uitgevoerd, alleen omdat die terugwerkende kracht zou opleveren. Ik hoor heel graag hoe de minister daartegen aankijkt.
De vraag is dus, heel basaal, of de minister bereid is om met een novelle te komen om deze wet aan te passen aan de hoge rechtsstatelijke vereisten die deze Kamer zou moeten stellen aan een sanctiebevoegdheid die zo schuurt met grondwettelijke vrijheden. We zien uit naar het antwoord van de minister.