Verslag van de vergadering van 21 februari 2017 (2016/2017 nr. 19)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 16.38 uur
Mevrouw Nooren i (PvdA):
Voorzitter. Onderwijs is van cruciale waarde voor de persoonlijke ontwikkeling van jongeren, zodat zij hun bijdrage kunnen leveren aan de samenleving. Het is belangrijk dat er in het onderwijs, uiteraard naast de aandacht voor kennisoverdracht en cognitieve ontwikkeling, voldoende aandacht wordt besteed aan persoonlijke en sociaal-emotionele ontwikkeling en burgerschap. Dit vereist investeren in uitstekend onderwijs voor iedereen door onderwijsinstellingen die hun maatschappelijke rol serieus nemen en gelijke kansen bieden voor alle kinderen en jeugdigen. Het moet helder zijn wat zij aanbieden en het is belangrijk dat de kwaliteit van de onderwijsinstellingen goed geborgd wordt en dat de waarde van de diploma's die zij afgeven onbetwist is. Het wetsvoorstel dat we vandaag behandelen, kort aangeduid met de titel "bescherming namen en graden hoger onderwijs", bevat volgens mijn fractie belangrijke wetswijzingen om de kwaliteit van het onderwijs nog beter te borgen.
In de voorgestelde wetswijzigingen staan twee elementen centraal. Enerzijds gaat het om wetsartikelen die gericht zijn op het wettelijk verankeren van wie onder welke voorwaarden welke namen en titels in het hoger onderwijs mag gebruiken en welke graden onder welke voorwaarden gegeven kunnen worden. De PvdA fractie onderschrijft het belang van het via wettelijke vereisten tegengaan van misleiding van studenten en werkgevers in ons hoger onderwijs, dat een relatief open karakter heeft. Anderzijds — er is al veel over van gedachten gewisseld — bevat dit wetsvoorstel een uitbreiding van artikel 1.3, lid 5 van de WHW. Deze uitbreiding is gericht op het bevorderen van de ontwikkeling van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef bij studenten door álle instellingen in het hoger onderwijs, bekostigd of niet-bekostigd. Specifiek wordt daarin gemeld dat degenen die de instelling formeel of informeel vertegenwoordigen, zich moeten onthouden van discriminatoire uitlatingen. Voor de handhaving van dit wetsartikel voor niet-bekostigde instellingen is ervoor gekozen om als uiterste sanctie de minister van Onderwijs de mogelijkheid te geven om, na een zorgvuldige procedure, een instelling de mogelijkheid te ontnemen om WHW-graden te verlenen. Voor de niet-bekostigde instellingen ontbreekt immers de mogelijkheid van de bekostigingssanctie, die aan de bekostigde instellingen voor het hoger onderwijs opgelegd kan worden.
De PvdA-fractie dankt de regering voor de uitgebreide antwoorden die zij gegeven heeft op de door deze Kamer gestelde vragen en dankt de minister voor haar bereidheid om met leden van deze Kamer in gesprek te gaan over het belang en de inhoud van dit wetsvoorstel, en specifiek over de procedure om onderwijsinstellingen te sanctioneren als zij persisteren in discriminatoire uitingen. Deze antwoorden en dialoog hebben helderheid gegeven over veel vragen die de fractie van de PvdA had over het wetsvoorstel. Over een aantal punten wil mijn fractie echter nog graag met de minister van gedachten wisselen.
Ik begin met de artikelen die gaan over naamgeving en titels. Het wetsvoorstel voorziet erin dat er strikte eisen gelden voor organisaties die zich hogeschool of universiteit willen noemen. Opvallend is dat hiervoor in het wetsvoorstel uitzonderingen zijn gemaakt voor de volksuniversiteiten, de volkshogescholen, de Evangelische Hogeschool en de Vrije Hogeschool. Nederland kent sinds 1913 volksuniversiteiten, die erop zijn gericht om bij te dragen aan de ontwikkeling van de totale persoonlijkheid van de inwoners, ongeacht hun afkomst, religieuze overtuiging of politieke overtuiging. Dit wordt gedaan vanuit het besef dat de individuele mens onverbrekelijk verbonden is met de gehele samenleving. Deze opdracht staat bij de huidige 75 volksuniversiteiten nog steeds centraal en die vindt de PvdA fractie van groot belang. Het draagt ertoe bij dat aan mensen, onafhankelijk van opleiding of achtergrond, laagdrempelig kansen geboden worden om zich te ontwikkelen. Sinds de jaren zestig van de vorige eeuw ligt het accent op culturele activiteiten en laagdrempelige talencursussen voor nieuwkomers en voor mensen die laaggeletterd zijn. Dat geldt ook voor de volkshogescholen die Nederland sinds de jaren dertig van de vorige eeuw kent.
Laat er geen misverstand over bestaan: de PvdA-fractie draagt de volksuniversiteiten en de volkshogescholen een warm hart toe. Het is mooi om te zien dat veel vrijwilligers daar belangeloos hun kennis en inzichten aan anderen beschikbaar stellen. De regering gebruikt louter het feit dat het om reeds lang ingeburgerde namen gaat als reden om een uitzondering te maken voor volksuniversiteiten en -hogescholen. Het verbaast mijn fractie wel dat de regering hiervoor gekozen heeft, in een wetsvoorstel dat ingediend is om volledige helderheid te verschaffen over de namen en graden in het hoger onderwijs. De PvdA-fractie heeft het beeld, zonder daar zelf onderzoek naar te hebben gedaan, dat veel jongeren geen flauw idee hebben van wat een volksuniversiteit of volkshogeschool doet. Heeft de regering hier wel onderzoek naar gedaan? Verzwakt de gemaakte keuze niet juist wat het wetsvoorstel beoogt, namelijk volstrekte helderheid over welk niveau van onderwijs hoort bij de naamgeving in ons hoger onderwijs? Graag krijg ik een reactie van de minister op dit punt. Ook vraag ik of deze keuze niet de weg openzet voor andere organisaties die de naam "universiteit" of "hogeschool" willen gebruiken om cachet te geven aan hun scholingsaanbod. Hoe kan dat voorkomen worden?
Het amendement-Bruins/Rog (34412, nr. 19), dat in de Tweede Kamer is aangenomen, heeft ertoe geleid dat ook voor de Vrije Hogeschool en de Evangelische Hogeschool een uitzondering is gemaakt. Zij mogen hun naam behouden, ook al geven zij geen hoger onderwijs. Ook in dit geval staat de meerwaarde van het geboden onderwijs voor de PvdA niet ter discussie. Ook hiervoor geldt echter dat wij de onderbouwing dat de positie van deze hogescholen volstrekt helder is voor de "doelgroep" — zo staat het in het amendement — discutabel vinden. Als ik door Zeist rijd, kom ik langs een locatie van de Vrije Hogeschool. Daar hangen aan de gevel grote uitnodigende banners. Voordat ik dit wetsvoorstel behandelde, was ik van plan om eens uit te zoeken welke afstudeerrichtingen deze hogeschool kende. Nu weet ik beter: je kunt er slechts een tussenjaar doen. Maar of dit nu voor iedere jongere die moet kiezen naar welke hogeschool hij of zij gaat helder is, is echt de vraag.
In de ogen van de PvdA-fractie maken deze uitzonderingen het wetsvoorstel helaas minder krachtig. Er ligt een zware verantwoordelijkheid bij de Evangelische Hogeschool en Vrije Hogeschool, maar ook bij de minister, om ervoor te zorgen dat iedere onduidelijkheid over de status van het geboden onderwijs in deze hogescholen wordt voorkomen. De minister legt daarbij een belangrijke verantwoordelijkheid bij de instellingen zelf, en dat vindt de PvdA-fractie een goede zaak. De minister geeft aan dat de Inspectie van het Onderwijs hierop zal toezien en zo nodig stappen zal ondernemen. Welke stappen zijn in dat geval aan de orde? Aan deze instellingen kan immers niet het recht ontnomen worden om graden te geven — die geven ze immers niet — en de naamgeving is nu verankerd in de wet.
De PvdA-fractie vindt het positief dat op basis van het amendement-Rog op stuk nr. 8 in het wetsvoorstel is vastgelegd wat verstaan moet worden onder de titel "lector" in het hoger onderwijs. Voor de naamgeving is het lastig dat in het Nederlands de term "lector" ook gebruikt wordt voor degene die tijdens de liturgie de eerste en/of de tweede lezing verzorgt voorafgaand aan het evangelie, en ook voor iemand die manuscripten naleest bij een uitgeverij. Het is jammer en soms mogelijk ook verwarrend dat geen unieke naam is gekozen die voorbehouden kan worden aan mensen die binnen een hogeschool benoemd zijn om verantwoordelijkheid te nemen voor praktijkgericht onderzoek en om de samenhang tussen dit onderzoek en het onderwijs te bevorderen. Als je kijkt naar de naamgeving in het Engels en de manier waarop in andere landen het hoger onderwijs is georganiseerd, is bovendien het onderscheid tussen een hoogleraar en een lector veel minder scherp. De regering meldt in haar antwoord dat het aan de verenigingen voor hogescholen en universiteiten is om onderling afspraken te maken over de Engelstalige naamgeving voor lectoren. Is het de minister bekend wanneer op dit punt helderheid wordt verschaft? Hoe wordt ervoor gezorgd dat alle lectoren, hogescholen en anderen de voorgestelde naamgeving in het Engels gaan gebruiken, nu er op dit punt in dit wetsvoorstel geen keus is gemaakt?
De heer Ganzevoort i (GroenLinks):
Misschien kan ik mevrouw Nooren een klein beetje geruststellen als voormalig lector en ook iemand met enige liturgische ervaring: bij mij is het nog nooit door de war gehaald. Ik denk dus dat die verwarring wel meevalt.
Mevrouw Nooren (PvdA):
Ik hoop ook dat de verwarring meevalt, maar het gaat erom dat je volstrekte duidelijkheid wilt en je nu een term hebt die op meer plekken gebruikt wordt.
De heer Rinnooy Kan i (D66):
Misschien een traditionele geruststelling: in mijn beleving refereert de term "lector" aan een geschiedenis van een jaar of 30 geleden. Toen begon een hoogleraar wel eens als lector om als echte hoogleraar te eindigen. Die connotatie vind ik eigenlijk wel heel aantrekkelijk en wenselijk.
Mevrouw Nooren (PvdA):
Dat is me bekend. Het is me ook bekend hoe de term "lector" gebruikt wordt, maar daarmee blijft mijn punt onveranderd. Als je een wetsvoorstel indient om volstrekte helderheid te geven over namen en graden, dan is het lastig dat de term "hoogleraar" unieker is dan de term "lector".
Dat brengt me bij het tweede element dat centraal staat in dit wetsvoorstel: de manier waarop instellingen in het hoger onderwijs het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van studenten bevorderen. De leden van de PvdA-fractie kunnen zich goed vinden in de ruimte die de regering biedt aan onderwijsinstellingen om burgerschapsvorming in het hoger onderwijs plaats te laten vinden in waardegemeenschappen waarin kritische discussie en reflectie plaatsvinden, waarbij begrip en tolerantie sleutelwaarden zijn en iedere student, ongeacht zijn achtergrond, kan ervaren dat hij of zij volwaardig deel uitmaakt van deze gemeenschappen. Door dit wetsvoorstel is hersteld dat zowel bekostigde als niet-bekostigde instellingen voor het hoger onderwijs deze opdracht hebben en dat er instrumenten zijn om in te grijpen als instellingen deze verantwoordelijkheid niet goed invullen. De PvdA-fractie onderschrijft het belang van een wettelijke regeling die de minister van Onderwijs in haar systeemverantwoordelijkheid voor het hoger onderwijs de mogelijkheid geeft in te grijpen als een instelling voor hoger onderwijs de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van studenten te bevorderen met voeten treedt, zoals bij haatzaaien en bij het oproepen tot discriminatie. Dit is inclusief de mogelijkheid om WHW-graden in extreme gevallen te ontnemen, als een onderwijsinstelling haar wettelijke verplichting niet nakomt, en daarin volhardt ook als zij daarop herhaaldelijk wordt aangesproken door de minister.
Het onderscheid tussen dit handelen en wat moet worden verstaan onder academische vrijheid is in onze ogen adequaat verduidelijkt in het wetsvoorstel en de schriftelijke beantwoording vanuit de regering. Het is belangrijk dat er een zorgvuldig stappenplan voor de besluitvorming is vastgesteld en dat tegen het besluit van de minister door de betreffende onderwijsinstelling bezwaar en beroep kan worden aangetekend. Wij danken de minister voor haar toezegging om in een ministeriële regeling vast te leggen dat de minister van Onderwijs in alle gevallen die zich zullen voordoen, niet alleen zijn oordeel velt op basis van adviezen van de ambtenaren van zijn eigen ministerie, hoe deskundig die ook zijn, maar ook op basis van eerdere strafrechtelijke uitspraken of uitspraken van het College voor de Rechten van de Mens, maar dat daarnaast een met de benodigde deskundigheid beklede, onafhankelijke commissie betrokken wordt bij de beoordeling van de uitingen en om advies wordt gevraagd. Daarbij zijn er volgens mijn fractie grofweg twee varianten mogelijk: het verruimen van de taakstelling van het College voor de Rechten van de Mens of een aparte commissie die ad hoc of structureel samengesteld wordt.
Denkbaar is dat de situatie waarbij de minister in moet grijpen zich niet vaak zal voordoen. In onze eerdere vragen hadden wij daarom de optie naar voren gebracht om het College voor de Rechten van de Mens die adviserende rol te laten vervullen. De regering gaf in de schriftelijke beantwoording aan dat dit niet tot de mogelijkheden behoort, omdat in de wet voor het College voor de Rechten van de Mens limitatief is geregeld wie bevoegd zijn om een verzoek in te dienen bij dit college, en dat de regering daar niet bij hoort. Een optie zou zijn om deze wet aan te passen en ook de regering of specifiek in het kader van deze wet de minister van Onderwijs de bevoegdheid te geven het College voor de Rechten van de Mens een advies te vragen. Heeft de minister deze optie overwogen? Zo ja, wat maakt dan dat zij deze optie niet voorgesteld heeft richting deze Kamer? En zo nee, waarom niet?
De regering opteert voor een ad-hoccommissie. Zou de minister in aanvulling op de schriftelijke beantwoording toe willen lichten welke stappen zij gaat zetten om deze commissie zo nodig te vormen? Aan welke samenstelling denkt zij dan? Betekent deze toezegging dat artikel 1.3, lid 5 pas in werking treedt of actief gehandhaafd wordt als het instellen van de commissie opgenomen is in de WHW? Welke tijd denkt de minister nodig te hebben om dit te regelen? Is de minister bereid om de invulling op te nemen in een schriftelijke toezegging die wij voor de stemming over dit wetsvoorstel ontvangen?
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Ziet mevrouw Nooren het risico bij een ad-hoccommissie dat de minister die kan samenstellen uit personen die haar of zijn visie welgezind zijn?
Mevrouw Nooren (PvdA):
De PvdA-fractie ziet dat risico zeker. Dat is ook de reden waarom wij gevraagd hebben hoe die samenstelling plaatsvindt. Hoe zal dit worden geborgd? Hoe zal het procedureel verlopen? In de schriftelijke beantwoording is dit nauwelijks aan de orde geweest.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Is dat niet per definitie iets wat je niet in een ad-hoccommissie wilt laten gebeuren? Je wilt een onafhankelijke toetsing. De commissie moet dan niet door dezelfde minister worden samengesteld.
Mevrouw Nooren (PvdA):
Het antwoord op deze vraag hangt heel erg af van de antwoorden van de minister. Het kan zijn dat de minister doelgroepen gaat aanduiden die onderdeel uitmaken van een commissie. De Kamer kan dan beoordelen of zij dat kwalitatief toereikend vindt.
De heer Bruijn i (VVD):
Ik heb een vraag in het verlengde hiervan. Het is ook niet uitgesloten dat de minister voorstelt om de commissie te laten inrichten door een andere instantie, bijvoorbeeld een bestaande adviescommissie. Zou dat tegemoetkomen aan de zojuist door mevrouw Nooren geuite zorgen?
Mevrouw Nooren (PvdA):
Dat zou zeker toereikend zijn, maar het hangt natuurlijk af van de inhoudelijke invulling. Waar zit het college? Hoe ziet het eruit? In de schriftelijke beantwoording lazen we slechts over het voornemen, maar weinig over de samenstelling, de verankering, de werkwijze, de snelheid en alles wat daarbij hoort. Ik hoor daarop graag een reactie van de minister.
De heer Bruijn (VVD):
Ik heb nog een laatste vraag. Mevrouw Nooren noemde daarnet het eventueel niet in werking treden van het desbetreffende artikel in afwachting van het regelen van die ad-hoccommissie, die permanente commissie of welke commissie dan ook in een wet of een ministerieel besluit of hoe dan ook. Is het noodzakelijk om dat artikel in de wet uit te stellen als de minister nu al toezegt dat zij bij ieder voorkomend geval zo'n commissie zal betrekken en daar zwaarwegend advies aan zal vragen, en dat zij dit zo snel mogelijk wettelijk zal regelen? In dat geval is het overbodig om het artikel uit te stellen.
Mevrouw Nooren (PvdA):
Dan zal volstrekt duidelijk moeten zijn op welke termijn die commissie er komt en hoe zij gaat werken. Wat is dan de wettelijke borging van het handelen van de commissie? Het moet niet een soort vrijwillige commissie voor de minister worden — ik bedoel het niet onaardig — om te adviseren. Welke borging hebben wij als parlement dan om een oordeel te vellen over het handelen van de commissie?
De voorzitter:
Tot slot, mijnheer Bruijn.
De heer Bruijn (VVD):
Als wij het eens worden over de samenstelling, de reikwijdte, de opdracht en de zwaarwegendheid van het advies, als wij het eens worden over het uitgangspunt dat de commissie bij ieder voorkomend geval in adviserende zin moet worden betrokken, als wij het erover eens worden dat dat zo snel mogelijk wettelijk geborgd moet worden, dan zouden wij niet langer een reden hebben om het desbetreffende artikel in deze wet uit te stellen.
Mevrouw Nooren (PvdA):
Ik denk dat dat klopt.
De heer Schalk i (SGP):
Mevrouw Nooren geeft eigenlijk een aantal mogelijke posities. Zij noemt verschillende commissies. Zij noemt het College voor de Rechten van de Mens. Welke commissie het ook wordt, het is mij niet helemaal duidelijk welke positie zij vervolgens aan de minister geeft. Wanneer gaat die bevoegdheid in? Moet de minister altijd het advies van al die commissies afwachten voordat zij tot intrekking van de erkenning komt? Of moet zij dat eerst doen en zal er dan opschortende werking zijn? Heeft mevrouw Nooren daar ideeën bij?
Mevrouw Nooren (PvdA):
Wat de plek van die commissie in de procedure betreft, is het standpunt van de PvdA gelijk aan dat van D66, namelijk dat die plek aan het begin van de procedure is. De commissie zal dus ingericht moeten zijn en moeten handelen voordat de minister stappen gaat zetten om op basis van discriminatoire uitingen te handelen.
De heer Schalk (SGP):
De minister heeft in de schriftelijke beantwoording van de vragen aangegeven dat zij dat snelle oordeel juist zelf wil vellen, omdat ze tempo wil maken. Mevrouw Nooren suggereert nu echter een aantal mogelijkheden die de vaart er helemaal uit halen. Is dat geen probleem?
Mevrouw Nooren (PvdA):
Dat is ook de reden dat we de vraag stellen hoeveel tijd de minister denkt nodig te hebben om dit te regelen. Dat maakt uit voor de beoordeling van de aantrekkelijkheid van de opties die zij geeft. Ik ga ervan uit dat de minister niet voor niets dit artikel opgenomen heeft in de wet en dat ook zij snelheid zal willen maken om dit zo snel mogelijk voor elkaar te krijgen, als dit de manier is om het met deze Kamer te regelen.
Voorzitter. Ik kom tot een afronding. Het wetsvoorstel Namen en graden hoger onderwijs draagt ertoe bij dat binnen het binaire stelsel voor het hoger onderwijs dat wij in Nederland kennen, en waar we trots op mogen zijn, voor iedereen, studenten, werkgevers en andere belanghebbenden, helder en eenduidig wordt geregeld wie welke namen mag gebruiken en wie onder welke voorwaarden welke graden mag verlenen. Met het wijzigen van artikel 1.3 lid 5 is hersteld dat de minister zijn systeemverantwoordelijkheid gestalte kan geven voor alle instellingen in het hoger onderwijs. We hebben het er al over gehad: gezien de verstrekkende gevolgen van de bevoegdheid die de minister daarbij krijgt, is het van belang dat daarbij uiterst zorgvuldig wordt gehandeld.
Wij zien uit naar de beantwoording door de minister.