Verslag van de vergadering van 21 februari 2017 (2016/2017 nr. 19)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 13.39 uur
Mevrouw Strik i (GroenLinks):
Voorzitter. Vandaag staan we kort stil bij de implementatie van de Slachtofferrichtlijn. Deze richtlijn draagt bij aan de harmonisatie van de rechtspositie en bescherming van slachtoffers van misdrijven binnen de Europese Unie, en in een substantieel aantal lidstaten ook aan de verbetering van die rechtspositie. Mijn fractie juicht die verbetering toe en ziet deze harmonisatie ook als een logisch gevolg van de harmonisatie van het strafrecht zelf die we binnen de Unie zien.
Graag wil ik de minister bedanken voor zijn beantwoording in de schriftelijke ronden. Mijn fractie blijft op één onderdeel nog vragen houden, en dat betreft de toegang tot opvang voor ongedocumenteerde slachtoffers. De richtlijn is helder: in artikel 9 bepaalt de richtlijn dat gespecialiseerde hulporganisaties een toevluchtsoord of andere passende tussentijdse opvang regelen voor slachtoffers die een veilige schuilplaats nodig hebben.
De lidstaten dienen de toegang tot een dergelijke opvang te waarborgen en mogen daarbij geen onderscheid maken naar verblijfsstatus. De minister geeft dat ook zonder meer toe, dus dat is winst. Mijn fractie kan de minister echter niet volgen waar het gaat om de uitvoering van deze verplichting. Volgens de regering hoeft dit recht op opvang namelijk niet te worden vastgelegd in de wet, om drie redenen: omdat de richtlijn daartoe niet verplicht, omdat in Nederland het recht op gelijke behandeling al is vastgelegd en omdat niet-rechtmatig verblijf in principe geen obstakel vormt voor opvang.
De Wmo zelf, die uitvoering moet geven aan de toegang voor ongedocumenteerden, sluit niet-rechtmatig verblijvenden wel degelijk uit. Het blijft ons daarom verwonderen waarom de wet niet wordt aangepast als gevolg van de richtlijn. Een verbod in de wet terwijl er een gebod staat in de richtlijn, is vragen om problemen in de uitvoering, kan het doel van de richtlijn ondermijnen en bedreigt daarom de effectiviteit van de richtlijn. De financiering en de organisaties zelf zijn tenslotte ingericht op het uitsluiten van ongedocumenteerden. Hoe valt dat te rijmen met de positieve verplichting van de Staat om ervoor zorg te dragen dat geen enkel slachtoffer wordt uitgesloten? Waarom regelt de regering deze uitzondering op de Koppelingswet niet in de betreffende wet- en regelgeving?
Wat betreft de toegang tot de opvang zelf: in de praktijk is er volgens de minister geen obstakel, maar tegelijkertijd zal hij de problemen met de toegang gaan inventariseren en op zoek gaan naar oplossingen om het recht op opvang te garanderen voor ongedocumenteerde slachtoffers van huiselijk geweld. Dat juichen wij uiteraard toe. Bij de inventarisatie zal de minister ook degenen die een aanvraag hebben ingediend voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden, bekijken. Wij verzoeken de minister om de Eerste Kamer op de hoogte te brengen van de gevonden oplossingen naar aanleiding van zijn verkenning.
In de nadere memorie van antwoord schrijft de minister dat het hem niet bekend is hoe vaak ongedocumenteerde slachtoffers van huiselijk geweld toegang tot de opvang wordt geweigerd vanwege hun verblijfsstatus. Dat lijkt onze fractie reden te meer om ervoor te zorgen dat er in de toekomst voldoende geregistreerd en gemonitord zal worden, zodat er tijdig kan worden ingegrepen als de uitsluitingspraktijk te hardnekkig blijft doorwerken en zodat Nederland kan aantonen dat de richtlijn wordt nageleefd. Tot zover de opvang van slachtoffers van huiselijk geweld.
Wat betreft andersoortige opvang van ongedocumenteerde slachtoffers, lijkt de minister te doelen op opvang in de terugkeerlocaties, de vrijheidsbeperkende locaties. Dit punt kwam plotseling op in de nadere memorie van antwoord. Mijn fractie heeft daarover nog enkele vragen. Dit lijkt ons volstrekt onvoldoende in het kader van gespecialiseerde zorg en bovendien in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat in de richtlijn is vastgelegd. Het moet naar onze opvatting gaan om Wmo-opvang, zoals ook Nederlandse slachtoffers die kunnen krijgen. In de bed-bad-brooduitspraken is bepaald dat de vrijheidsbeperkende locatie geen Wmo-opvang is. Deelt de minister deze mening? En zo ja, is hij dan bereid om deze wet in overeenstemming te brengen met de richtlijn om ervoor te zorgen dat de geboden zorg wel degelijk het niveau van de Wmo-opvang haalt? Als de minister niet van mening is dat Wmo-opvang geïndiceerd is voor ongedocumenteerde slachtoffers van misdrijven, hoe brengt hij die differentiatie dan in overeenstemming met het gelijkheidsbeginsel waar in de richtlijn om wordt gevraagd? Hoe waarborgt hij dat in de vrijheidsbeperkende locatie de noodzakelijke gespecialiseerde zorg wordt aangeboden?
Ik stel hierover nog een algemene vraag, maar die raakt voor een deel ook de slachtoffers. Hoe waarborgt de minister dat de vrijheidsbeperkende locatie toegankelijk is? In de praktijk is de toegankelijkheid een groot probleem en wij denken dat dat voor slachtoffers niet anders zal zijn. De voorwaarde voor deze opvang is immers dat de betrokkene meewerkt aan terugkeer. Dat bewijs blijkt in de praktijk al voorafgaand aan de opvang geleverd te moeten worden door het slachtoffer. Dat bewijs is in de praktijk heel moeilijk te leveren en al helemaal voor slachtoffers die wellicht getraumatiseerd zijn of in elk geval in beslag worden genomen door hun problematische situatie. Is de minister van dit praktische obstakel op de hoogte? Moeten slachtoffers voldoen aan het meewerkcriterium? En zo ja, hoe valt dat te rijmen met de richtlijn, die juist onvoorwaardelijke opvang vereist?
Voor zover het meewerkcriterium geldt, zou de regel dan niet op zijn minst moeten luiden: u hebt recht op opvang en tijdens deze opvang dient u mee te werken aan terugkeer en dient u zich aan de regels te houden? Met andere woorden: hoort de bewijslast voor de vaststelling dat de betrokkene niet meewerkt aan vertrek niet bij de overheid te liggen? Mijn fractie leest dit in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en de Raad van State, maar krijgt signalen uit de praktijk waaruit blijkt dat de ongedocumenteerde in een onmogelijke bewijspositie wordt geplaatst. Laat helder zijn dat deze regels en voorwaarden volgens mijn fractie niet voor slachtoffers zouden moeten gelden. Wij horen daarop graag het antwoord van de minister.
Ook ten aanzien van het slachtofferschap zelf is het van belang te weten waar de bewijslast ligt en hoe slachtoffers als zodanig geïdentificeerd worden. Ook hier zou niet moeten gelden dat een slachtoffer dat zijn slachtofferschap niet met feiten kan onderbouwen, geen toegang heeft tot de opvang. Die persoon zal daar misschien helemaal niet toe in staat zijn. Daar zal een professionele toets aan ten grondslag moeten liggen. Als het slachtoffer al onder professionele behandeling is, zal de arts de overdracht moeten verzorgen naar een arts op de locatie. Het moet niet zo zijn dat het slachtoffer zijn eigen dossier moet meenemen om binnen te komen, zoals wij uit de praktijk begrijpen.
Tot slot horen wij over een ander obstakel, namelijk de voorwaarde dat er binnen twaalf weken daadwerkelijk zicht moet zijn op vertrek. Klopt dat? En zo ja, waarop is deze bijkomende voorwaarde gebaseerd? Toch niet op de uitspraak van het Europees Comité voor Sociale Rechten en evenmin op de uitleg daarvan door de Centrale Raad van Beroep en de Raad van State? Ik stel nogmaals de vraag of deze bijkomende voorwaarden ook op slachtoffers worden toegepast.
Mijn fractie is zich ervan bewust dat het technische en praktische vragen betreft, maar zij komen voort uit het antwoord van de minister dat het met de opvang van slachtoffers wel goed zit omdat we de vrijheidsbeperkende locatie hebben. De signalen uit de praktijk zaaien grote twijfels. Is de onvoorwaardelijke opvang van ongedocumenteerde slachtoffers van misdrijven wel geborgd? Ik hoop natuurlijk antwoord te krijgen, maar ik hoop de minister er ook van te doordringen dat hij zijn verkenning, die hij in eerste instantie al heeft aangegeven, zal moeten uitbreiden op deze punten en dat hij niet kan volstaan met een simpele verwijzing naar de vrijheidsbeperkende locatie.