Verslag van de vergadering van 11 juli 2017 (2016/2017 nr. 35)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 15.20 uur
Mevrouw Bikker i (ChristenUnie):
Voorzitter. "De AIVD en de MIVD hebben gezien dat Nederlandse overheidsinstellingen het afgelopen jaar herhaaldelijk doelwit waren van omvangrijke en hardnekkige digitale spionageaanvallen. Zo zijn het ministerie van Buitenlandse Zaken en het ministerie van Defensie meerdere malen aangevallen, ook door landen die niet eerder zijn waargenomen als dreiging tegen Nederlandse overheidsnetwerken. De aanvallen geven blijk van omvangrijke en structurele interesse in de Nederlandse overheid", zo valt te lezen in het verslag van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid over de cybersecurity van Nederland in het afgelopen jaar. Sinds 2002, toen de vorige Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten tot stand kwam, zijn de technische mogelijkheden en middelen enorm gegroeid met alle gevolgen van dien. Dat laat ook het werk van onze inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet onberoerd. Ik wil juist daarom beginnen met een compliment aan de vele mannen en vrouwen die dag en nacht in touw zijn om Nederland een veilig land te laten zijn. We zijn hen dankbaar.
Het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, beoogt aan te sluiten bij de veiligheidsvraagstukken van deze tijd. Om onze rechtsorde en daarmee onze vrijheid en nationale veiligheid te beschermen, is het de taak van de wetgever om zorg te dragen voor een bij de tijd passend en effectief wettelijk kader voor de diensten. De ChristenUnie steunt het kabinet in die zoektocht, maar constateert tegelijkertijd wel dat er een spanningsveld is. Hoeveel vrijheid moet een burger inleveren om voor ons land te kunnen garanderen dat vrijheid en een stabiele rechtsorde de pijlers blijven? Als dat te veel wordt, dan wordt wat we beogen te beschermen ook uitgehold. Het komt aan op een zorgvuldig evenwicht en juist op dat punt heeft de fractie van de ChristenUnie op dit moment nog zorgen. Ik leg ze aan de ministers voor en geef hun vooraf mee dat de beantwoording voor ons zeer veel betekent voor ons uiteindelijke stemgedrag. Ik begin met het legaliteitsbeginsel. Het is zeer voorstelbaar dat opvolging wordt gegeven aan de aanbeveling van de commissie-Dessens om het onderscheid tussen kabel en ether bij interceptiebevoegdheden te laten vallen. Tegelijk vraagt dat wel om genoeg wettelijke waarborgen om de proportionaliteit en de subsidiariteit te kunnen garanderen. Dessens heeft gepleit voor een techniekonafhankelijke formulering. Terugkijkend naar de Wiv 2002, zien we dat het is voorgekomen dat er bevoegdheden in stonden die door technologische ontwikkelingen een veel grotere reikwijdte kregen dan door de wetgever voorzien was. Neem bijvoorbeeld de analyse van grootschalig opgevangen ethergebonden telecommunicatie. Die was niet voorzien bij de wet in 2002 en kreeg een enorme vlucht. Dat schuurt met het legaliteitsbeginsel.
De nu gekozen techniekonafhankelijke formuleringen hebben als groot voordeel dat de diensten technisch bij kunnen blijven, maar voor mijn fractie is dit geen blanco cheque. Kan de minister toezeggen dat nieuwe technieken die worden toegepast of nieuwe technische hulpmiddelen die worden gebruikt die een andere of verdergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maken dan nu voorzien, een expliciet punt van aandacht worden van de vijfjaarlijkse evaluatie? Heb ik de minister goed begrepen dat de inzet van een bijzondere bevoegdheid nimmer het recht op de lichamelijke integriteit van personen zal schenden? Ik hoor dat graag straks nog eens expliciet. Al knikt de minister nu ja, voor de Handelingen is meer nodig.
Dan het sleepnet, zoals sommigen het noemen, of de onderzoeksopdrachtgerichte interceptie, zoals het in de wet staat. In de bezorgde mails die ik — ik begrijp inmiddels net zoals zo ongeveer deze hele Kamer — dagelijks in grote hoeveelheden ontvang, wordt het ook als de "sleepnetbevoegdheid" geduid. Bewaren de diensten niet te lang en te veel gegevens van burgers waar de diensten helemaal niks in te zoeken hebben? De minister heeft de motie-Recourt onderstreept waarin staat dat deze bevoegdheid zo gericht mogelijk wordt ingezet en dat bij een verzoek om toestemming voor de uitoefening van deze bevoegdheid nadrukkelijk de noodzakelijkheid, proportionaliteit, subsidiariteit aan de orde zijn. Bovendien vindt er na het oordeel van de minister nog een rechtmatigheidstoets plaats.
Mijn fractie heeft op twee punten zorgen bij dit wetsvoorstel. De ene ziet op de bewaartermijnen en de andere op de inrichting van het stelsel van toezicht en in het bijzonder de figuur van de toetsingscommissie. Allereerst de bewaartermijnen. Mijn fractie heeft moeite met de bewaartermijn van drie jaar voor gegevens die verzameld zijn door onderzoeksopdrachtgerichte interceptie. Artikel 48 geeft in het zesde lid voor versleutelde informatie bovendien nog de mogelijkheid dat het diensthoofd na de bewaartermijn van drie jaar verzoekt om verlenging en er zit geen slot op die deur. Wie of wat voorkomt nu dat informatie alsnog eindeloos bewaard wordt?
De voorbeelden in de memorie van toelichting die het nut moeten bewijzen van de driejaarstermijn gaan allen maximaal twee jaar terug in de tijd, niet verder. Bewaartermijnen van omliggende landen zijn volgens de minister op hoofdlijnen hetzelfde. Specifiek over de termijnen voor gegevens die voortkomen uit onderzoeksopdrachtgerichte interceptie wordt hij echter niet, ook niet in de bijlage die helemaal achterin die dikke memorie van toelichting zit. Kan hij de stelling dat de bewaartermijnen in de omliggende landen echt dezelfde zijn specifiek onderbouwen? Welke aanwijzingen heeft de minister bovendien dat Nederland hiermee stand kan houden bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, mocht het tot een procedure komen? Is deze mogelijkheid ook niet strijdig met het advies in het privacy impact assessment om zo snel mogelijk de relevantie te beoordelen en de rest terstond te vernietigen? Deze gegevens kunnen namelijk gedurende de tijd dat ze bewaard worden ook aan andere diensten worden verstrekt. Hoe garandeert de minister dan dat de bewaartermijn op dat moment ook in stand blijft? Is dat een uitgangspunt bij de verstrekking aan andere diensten? Komt dat aan de orde of is dat überhaupt al een strijd waarvan de minister denkt dat hij die niet wint? Ik hoor daar graag meer over.
Dan de TIB, die eerder al is genoemd in dit debat, de Toetsingscommissie Inzet Bevoegdheden. Is dit nu de beste manier om vooraf onafhankelijk te toetsen? De Raad van State spreekt de vrees uit dat de toetsing zeer marginaal en slechts een abstracte rechtsmatigheidsbeoordeling zal zijn: de TIB als stempelmachine. Het ontbreekt aan rechtstreekse toegang tot gegevens en aan knowhow. Het beschikken over deze kennis en inzichten is echter onmisbaar om een weloverwogen oordeel over de noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit van de inzet van bijzondere bevoegdheden te vellen. Ik waardeer natuurlijk de uitbreiding van de financiële armslag en van de stevigheid ervan door de motie-Schouten, maar blijf de zorg houden dat het toezicht vooraf onvoldoende stevigheid kent. Wat gaat de minister doen met de TIB als meerdere malen blijkt dat het oordeel van de CTIVD na afloop anders uitvalt? Hoe informeert hij het parlement hierover? Al met al: waarom acht hij dit toezichtstelsel effectiever dan het voorstel dat de Raad van State deed? En hoe weet hij nu zeker dat deze constructie EHRM-bestendig is? De fractie van de ChristenUnie betwijfelt zeer of de TIB voor deze taak robuust genoeg is. Gaat de minister het toezichtstelsel trouwens ook kwalitatief evalueren, zodat duidelijk wordt of er voldoende kennis is en ruimte ervaren wordt om te oordelen dat een besluit onrechtmatig is? De fractie van de ChristenUnie deelt vooralsnog de overtuiging van de Raad van State dat toezicht over het geheel van activiteiten door de CTIVD effectiever zal zijn.
De Raad van State maakt bovendien terechte opmerkingen over de beperking van de politieke verantwoordelijkheid van de minister. De TIB geeft een soort alibi, terwijl de commissie alleen de juridische argumenten toetst en niet de politieke en internationale componenten. De Raad van State ontraadt deze keuze ernstig. Dat zijn stevige woorden. Het toevoegen van een lid met technische bagage, iets wat de regering heeft gedaan na het advies van de Raad van State, is dan onvoldoende. Naast ICT-deskundigheid is er ook expertise in veiligheidsvraagstukken nodig. Bovendien moet de expertise de eerste tijd worden opgebouwd in deze toetsingscommissie. Hoe ziet de minister die overgangstijd voor zich? Het moge duidelijk zijn: mijn fractie is nog niet overtuigd van de invulling van dit toezichtstelsel.
De fractie van de ChristenUnie zet bovendien vraagtekens bij de klachtenafhandeling en het verplaatsen van de behandeling van klachten over de veiligheidsdiensten van de Nationale ombudsman naar de CTIVD. Wij zetten die vraagtekens simpelweg omdat het in de weg staat aan de beleving van de burger dat dit een onafhankelijke klachtenbehandelaar is. De minister kan wijzen naar de Chinese muur die hij zal zetten tussen de afdelingen, maar de burger ziet dezelfde aftiteling als die van de toezichthouder als hij het gebouw in- of uitstapt. Bovendien is de CTIVD een onbekende voor veel burgers. Uit de schriftelijke behandeling bleek nog eens dat het om een handvol klachten gaat. Waarom voor de handvol klachten die het betreft, deze rigoureuze wijziging? Is de burgerperceptie ook onderdeel van de evaluatie? Ik hoor de minister er graag over.
Ik kom tot mijn conclusie. Hoeveel vrijheid moet een burger inleveren om voor ons land te kunnen garanderen dat vrijheid en een stabiele rechtsorde de pijlers blijven? Het luistert heel nauw bij het bewaken van de balans tussen enerzijds de veiligheid en vrijheid die je krijgt, en anderzijds de privacy die je daarvoor moet opgeven. Het komt er voor de fractie van de ChristenUnie op aan dat er recht wordt gedaan aan het legaliteitsbeginsel, ook als de wet een opening blijkt te geven voor andere technieken dan op dit moment voorzien. We hebben zorgen bij de bewaartermijnen en de effectiviteit van het toezicht vooraf. En ten slotte vrezen we dat de klachtafhandeling niet meer als onafhankelijk wordt beleefd door de burger. Tegelijkertijd beseffen we dat de huidige wet nodig gemoderniseerd moet worden en dat de dreiging in deze tijd fors is. Juist daarom hoop ik dat de minister in zijn beantwoording recht weet te doen aan de moeite die we hebben met elementen uit dit voorstel.