Verslag van de vergadering van 12 juni 2018 (2017/2018 nr. 33)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 13.56 uur
Mevrouw Nooren i (PvdA):
Voorzitter. De PvdA-fractie snapt maar al te goed de gevoeligheden in de samenleving die gezichtsbedekkende kleding als een boerka en nikab op kunnen roepen. Mensen voelen zich ongemakkelijk en soms onveilig. Het is altijd fijn als je iemand aan kunt kijken. De PvdA onderkent het belang van onderlinge communicatie. Om elkaar te kunnen begrijpen, helpt het als je elkaar goed kunt aankijken en elkaar kunt horen; dat staat buiten kijf. Ook is er geen enkele discussie over het feit dat op een aantal plaatsen gezichtsherkenning nodig is om mensen te kunnen identificeren. In sommige situaties, zoals in de zorg en het onderwijs, is dit zelfs noodzakelijk om kwalitatief goede dienstverlening te realiseren. De vraag die we vandaag aan de orde hebben, is of het wetsvoorstel dat we behandelen daarvoor nodig is c.q. daaraan bijdraagt.
In onze Nederlandse samenleving zijn we er namelijk trots op dat we leven in een vrije en democratische rechtsstaat. Met elkaar streven we een mooi evenwicht na tussen de ruimte om jezelf te zijn, inclusief de mogelijkheid om individuele keuzes te maken, en wet- en regelgeving en andere afspraken die nodig zijn om vreedzaam en veilig samen te leven, voldoende met elkaar rekening te houden en met elkaar verbonden te zijn. Of het nu gaat om de vraag waarin je gelooft, waar je naar school gaat of hoe je je kleedt, je mag er zijn en we streven naar gelijke kansen en mogelijkheden in ons land, wie je ook bent en wat je ook doet. Als PvdA-fractie vinden we het belangrijk om deze verworvenheden te koesteren, dat iedereen daar zeker van mag zijn, dat je respectvol en gelijkwaardig behandeld wordt en dat ieder mens van waarde is. Dit betekent dat je bijvoorbeeld zelf mag weten of je een piercing of tatoeage wil, welke kleren en welk kapsel je draagt en dat openbare en collectieve voorzieningen, zoals de zorg, het onderwijs, de bibliotheek en het openbaar vervoer, voor iedereen beschikbaar en toegankelijk zijn. Het wetsvoorstel dat we vandaag behandelen is hier een inbreuk op. Gezichtsbedekkende kleding wordt wettelijk verboden in overheidsgebouwen, het onderwijs, openbaar vervoer en de zorg.
Voorzitter. Ik wil de regering bedanken voor de schriftelijke antwoorden op de door andere en onze fractie gestelde vragen. Antwoorden die op een aantal punten de gewenste duidelijkheid hebben gegeven, maar die ook nieuwe vragen oproepen. Vragen die vooral gaan over de noodzaak van het wetsvoorstel, de effecten ervan, de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid. Laat ik beginnen met het voor mijn fractie meest prangende punt: de noodzaak tot een wettelijk verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding. De regering geeft aan dat zij met het verbod belemmeringen voor de onderlinge communicatie wil wegnemen op plaatsen waar, zonder een dergelijk verbod, de kwaliteit van de dienstverlening of veiligheid onvoldoende gewaarborgd kan worden. Mijn fractie vraagt zich af of er belemmeringen zijn waar een wet voor noodzakelijk is. Ik zal dit toelichten.
Het is gebruikelijk dat in het onderwijs en de zorg tijdens de behandeling de boerka of nikab af gaat, zodat iemands gezicht zichtbaar is. Zo is mijn vriendin al meer dan 35 jaar verloskundige in Almere en Amsterdam. Zij heeft verschillende vrouwen met een boerka of nikab begeleid bij de zwangerschap en de bevalling. Zij vertelde dat het vanzelfsprekend is voor deze vrouwen, en ook hun partners, dat in de spreekkamer en de verloskamer de boerka of nikab standaard af gaat, zodat zij het gezicht van de vrouw kan zien, en dat daar nooit problemen mee zijn. Ook in de gespecialiseerde jeugdzorg, waar kinderen van ouders verblijven die betrokken waren in de strijd in Syrië, wordt gekozen voor de dialoog en gaat de gezichtsbedekkende kleding af als dit in het kader van de behandeling of het onderwijs wenselijk is. Kortom, de kwaliteit van de dienstverlening wordt nu al geborgd doordat de gezichtsbedekkende kleding in de praktijk af gaat als dat nodig is. Herkent de minister dit beeld?
Het gaat bij deze plenaire behandeling dan om de vraag wat de meerwaarde van een wettelijk verbod is. Op dit punt zijn meerdere partijen, waaronder de Raad van State, uiterst kritisch. De conclusie is dat de noodzaak van het wetsvoorstel niet is aangetoond. De Raad van State onderbouwde in zijn advies zijn standpunt als volgt. Het is niet waarschijnlijk dat scholen, overheidsinstellingen, het openbaar vervoer of de zorg op enigszins relevante schaal met mensen met gezichtsbedekkende kleding te maken krijgen. Het tweede punt is dat het aannemelijk is dat genoemde sectoren over voldoende mogelijkheden beschikken om, indien nodig — als zij dat nog niet hebben gedaan — zelf een verbod in te stellen of individuele aanwijzingen te geven. Er zijn geen aanwijzingen dat de sanctionering van deze huisregels, vervoersvoorwaarden, aanwijzingen, et cetera niet afdoende geregeld is.
Zonder toereikende onderbouwing is het wetsvoorstel niet verenigbaar met artikel 6 van de Grondwet en de in artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde vrijheid van godsdienst. Dat geldt overigens ook voor artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. In het laatstgenoemde verdrag staat dat iedereen recht op vrijheid van denken, geweten en godsdienst heeft. Is inperking van deze vrijheden ter bescherming van de openbare veiligheid, de orde, de volksgezondheid, de goede zeden of de fundamentele rechten en vrijheden van anderen noodzakelijk? Die vraag staat vandaag centraal.
De onderbouwing gedurende de wetsbehandeling tot nu toe van de noodzaak om wettelijk te regelen dat mensen geen gezichtsbedekkende kleding meer mogen dragen op school, bij de huisarts, in het ziekenhuis, op het consultatiebureau, in de trein, tram en bus en ook niet als ze bijvoorbeeld bij het UWV, de Sociale Dienst, de rechtbank, het College voor de Rechten van de Mens, het COA of op het politiebureau moeten zijn, is voor mijn fractie niet overtuigend. Ik loop de punten die de Raad van State aanhaalt langs om een ultieme poging te wagen om van de minister een overtuigend antwoord te krijgen op de vraag of een wettelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding noodzakelijk is.
De heer Van Hattem i (PVV):
Hoe kijkt de PvdA aan tegen de rechten van een buschauffeur, een huisarts of een behandelaar, die uit overtuiging zegt iemand met gezichtsbedekkende kleding niet in zijn spreekkamer of in zijn bus te willen hebben? Die buschauffeurs staan nu met de rug tegen de muur. Er worden excuses gemaakt als ze iemand in een boerka in een bus weigeren, terwijl ze daar gegronde redenen voor kunnen hebben. Hoe worden de rechten van die beroepsbeoefenaars beschermd? Waarom kijkt u enkel en alleen naar de rechten van enkele fundamentalisten die in een boerka willen lopen?
Mevrouw Nooren (PvdA):
De kern zijn onze grondrechten die vastliggen in de Grondwet en het Europese en internationale verdrag. Dat zijn de dominante rechten in onze samenleving. Waarom wil je, in de situaties die de heer Van Hattem schetst, inbreuk maken op andermans rechten? Dat kan nodig zijn in het kader van de veiligheid. Zo moet je je bijvoorbeeld kunnen identificeren in de bus of in de zorg om goede zorg te kunnen krijgen. Dat gaat dan niet zozeer om het recht van de een tegenover de ander. Het is dan in die situatie noodzakelijk dat de nikab, de boerka of de valhelm af gaat om goede zorg en dienstverlening te verlenen. Dat is gegarandeerd.
De heer Van Hattem (PVV):
Nee, dat is niet gegarandeerd. Die buschauffeurs zaten juist klem omdat niet wettelijk geregeld is dat ze een weigering konden opleggen. Daarmee stonden de vervoersmaatschappijen met de rug tegen de muur. We moeten juist regelen dat we aan de kant staan van buschauffeurs, van artsen, van iedereen die zegt in zijn ruimte of bus niet iemand met gezichtsbedekkende kleding te willen hebben. Daar moet paal en perk aan worden gesteld. Het recht moet aan hun kant staan en niet aan de kant van degene die zijn gezicht niet wil laten zien om wat voor reden dan ook.
Mevrouw Nooren (PvdA):
De heer Van Hattem gaat ervan uit dat het recht van de een altijd boven dat van de ander gaat. Een kenmerk bij grondrechten is dat je het recht van de een weegt ten opzichte dat van de ander. Je kunt opvattingen hebben over de ander eruitziet, maar dat betekent nog niet dat je het recht hebt te bepalen hoe de ander zich kleedt of hoe de ander zich gedraagt. Als je naar een rechtbank gaat bij het botsen van grondrechten, gaat het over de vraag of jij het gerechtvaardigd vindt om iets van een ander te vinden. Het kan zijn dat het nodig is voor de zorgverlening of bij het vervoer. U weet net als ik dat de vervoersmaatschappijen hebben aangegeven dat zij niet zitten wachten op dit verbod. In vervoersregels kunnen dingen worden opgenomen, maar die moeten dan wel proportioneel zijn met het doel dat er is.
De voorzitter:
Meneer Van Hattem, tot slot op dit punt.
De heer Van Hattem (PVV):
Hoe proportioneel is het om in een vrije samenleving zulk soort achterlijkheid toe te staan en op te laten dringen aan buschauffeurs en aan mensen die in de praktijk werken, die zich op geen enkel recht kunnen beroepen als zij dat weigeren? Zij kunnen aangeklaagd worden bij een college en moeten zich daar gaan verantwoorden. Het recht moet aan hun kant staan en niet aan de kant van zo'n boerkadraagster of wat voor idioot dan ook die zijn gezicht per se wil bedekken om wat voor reden dan ook. Daar moet paal en perk aan worden gesteld. Degenen die gewoon hun beroep uitoefenen moeten het recht aan hun kant vinden. Daar kijkt PvdA voor weg.
Dan uw verhaal over grondrechten. Die grondrechten kunnen worden ingeperkt. Dat is duidelijk omschreven in alle schriftelijke stukken. Daar is geen twijfel over mogelijk.
Mevrouw Nooren (PvdA):
Volgens mij wordt er geen vraag gesteld, dus ik ga door.
Voorzitter. Het eerste punt gaat over de vraag of hier sprake is van een groot maatschappelijk probleem. Dat begint met de vraag naar het aantal mensen met gezichtsbedekkende kleding en hoe vaak scholen, ziekenhuizen, gemeentehuizen en rechtbanken er mee te maken krijgen op een zodanige wijze dat de veiligheid of kwaliteit van de dienstverlening ermee in het geding is. Er is door de regering geen systematisch onderzoek gedaan naar de noodzaak van een wettelijke regeling. Gesproken werd over 200 tot 400 vrouwen in het gehele land. In de behandeling van het wetsvoorstel tot nu toe kon de regering niet aangeven hoeveel mensen een boerka of nikab dragen. De vraag die ik aan de minister heb, is of zij inmiddels zicht heeft op het aantal dragers van een boerka of nikab.
Laten we er nou eens van uitgaan dat het 400 mensen betreft die gezichtsbedekkende kleding dragen. Dat betekent dat men op de meeste van de tienduizenden schoollocaties, overheidsinstellingen, bussen, treinen en trams en locaties van zorginstellingen zelden tot nooit te maken zal krijgen met mensen met gezichtsbedekkende kleding. Dat komt vast ook overeen met wat ieder van ons in de praktijk ervaart. Kortom, het zijn niet veel mensen die het betreft. Op de vraag of er een omvangrijke veiligheidskwestie is, geeft de regering aan dat er geen veiligheidsincidenten bekend zijn. Kan de minister aangeven waarom zij dan van mening is dat dit wetsvoorstel noodzakelijk is vanuit veiligheidsoverwegingen? Zijn er dan niet veel doeltreffendere maatregelen, zoals een begeleider in het openbaar vervoer en goede verlichting op stations, die het gevoel van veiligheid kunnen versterken?
In de reactie op het advies van de Raad van State, en ook tijdens de wetsbehandeling tot nog toe, geeft de regering aan dat de wet noodzakelijk is om een discussie te beslechten die in de maatschappij en in het parlement al jaren wordt gevoerd. Los van het feit dat het aannemen van een wet geen enkele garantie geeft voor het beslechten van zo'n discussie — neem bijvoorbeeld de donorwet en de Algemene verordening gegevensbescherming — is het beslechten van een dergelijke discussie volgens mijn fractie onvoldoende grond om inbreuk te maken op grondrechten. Graag een reactie van de minister op dit punt.
Samengevat horen wij graag van de minister waarom de regering spreekt van een groot maatschappelijk probleem als het maar gaat om zo'n 200 tot 400 mensen en de betrokken instellingen niet of nauwelijks met hen te maken krijgen, er geen merkbare maatschappelijke onrust is en er geen veiligheidsincidenten zijn.
Voorzitter. Het tweede punt dat de Raad van State aanhaalt, gaat over de mogelijkheden die de betrokken instellingen nu al hebben om het dragen van gezichtsbedekkende kleding te verbieden als zij dit nodig achten. Nu al kunnen ze zo'n verbod vastleggen in huisregels c.q. bijvoorbeeld vervoersvoorwaarden. Huisregels die, onderbouwd vanuit veiligheidsoverweging en/of de kwaliteit van de dienstverlening, voorgelegd zijn aan het College voor de Rechten van de Mens hebben allemaal de toets der kritiek zonder problemen doorstaan.
De regering beargumenteert dat ze met het wetsvoorstel uniformiteit en daarmee rechtszekerheid wil realiseren over waar gezichtsbedekkende kleding verboden is. Wij vragen ons zeer af of dit met het wetsvoorstel bereikt zal worden. Ik zal dit toelichten. Organisaties behouden de mogelijkheid om aanvullende huisregels te stellen. Zorginstellingen kunnen bijvoorbeeld voor patiënten/cliënten die voor onbepaalde tijd in hun instelling verblijven en de bezoekers van deze patiënten/cliënten toestaan om gezichtsbedekkende kleding te dragen. Dat lijkt mooi, maar staat uniformiteit in de weg. Door het onderscheid dat in het wetsvoorstel wordt gemaakt tussen tijdelijk en langdurig verblijven in een instelling kunnen verschillende spelregels gaan gelden voor patiënten/cliënten die tijdelijk opgenomen worden, zoals ouderen die na een heupoperatie in een verpleeghuis herstellen, en ouderen die vanwege dementie langdurig opgenomen worden in datzelfde verpleeghuis. Het kan er ook toe leiden dat je wel overal in een gehandicaptenzorginstelling een boerka kunt dragen, maar niet in de jeugdzorginstelling die een straat verder ligt. Daar verblijven immers jongeren per definitie tijdelijk. Op een eenpersoonskamer in een ziekenhuis mag je wel een boerka dragen en als je op een meerbedskamer ligt, mag dat niet. Kortom, hoezo uniformiteit? Wat schieten we hier nu mee op?
Op de vraag van onze fractie waar vastligt welke ruimten te beschouwen zijn als residentieel c.q. wat verstaan wordt onder privéruimten in de zorg — dat zijn termen die niet zijn gedefinieerd in relevante wetgeving zoals bijvoorbeeld de Jeugdwet, de Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg en de Wet langdurige zorg — antwoordt de regering dat zij niet van plan is om landelijke regels te stellen voor waar wel en waar niet gezichtsbedekkende kleding gedragen mag worden. Dit is aan het bevoegd gezag van die instelling. Wat betekent dit dan voor de uitvoerbaarheid en uniformiteit van de wetgeving, vraagt mijn fractie zich op haar beurt af.
Bovendien wordt de verwarring nog groter doordat voor aan de zorg verwante dienstverlening, zoals dagactiviteiten in particuliere wijkcentra vanuit de Wmo, de wet niet gaat gelden. Gaat de wet wel gelden als de zorg geleverd wordt op basis van een persoonsgebonden budget in een private zorgboerderij of bijvoorbeeld in een Thomashuis? Daar komt nog bij dat ook private organisaties via huisregels gezichtsbedekkende kleding kunnen blijven verbieden, mits daar voldoende grond voor is. Dit doen bijvoorbeeld veel winkels en benzinestations. Kortom, geeft dit wetsvoorstel dan voor de mensen in ons land en de betrokken organisaties de gewenste helderheid? Hoezo uniformiteit door het wetsvoorstel? Was het dan niet beter om voor de zorg de volledige verantwoordelijkheid bij de zorginstellingen te leggen en af te zien van een wettelijk verbod? Wij zijn benieuwd naar hoe de minister hiertegen aankijkt.
Voorzitter. Dat brengt me op het derde punt van de Raad van State. Als gekeken wordt naar de plekken waar het verbod gaat gelden, blijkt dat de vervoersbranche en de onderwijs- en zorgbranches aangeven geen behoefte te hebben aan dit wetsvoorstel. Zij kunnen prima uit de voeten met de middelen die zij nu hebben, zoals huisregels en vervoersvoorwaarden. Het College voor de Rechten van de Mens heeft in een brief aan deze Kamer aangegeven te vrezen dat het wetsvoorstel ertoe zal leiden dat zij geen mensen met een boerka of nikab kan horen. Artsen, vertegenwoordigd door de KNMG, geven aan zorgmijding te vrezen van vrouwen die een boerka of nikab dragen. Dit levert niet alleen gezondheidsrisico's voor deze vrouwen zelf op. Het kan daarnaast nadelige gevolgen voor hun kinderen met zich meebrengen. Denk daarbij bijvoorbeeld aan het niet bezoeken van het consultatiebureau, het mijden van andere vormen van jeugdzorg of het niet deelnemen aan vaccinatieprogramma's. Op dit punt vindt mijn fractie het antwoord dat de regering geeft, namelijk dat dit dan de vrije keus van de moeder is, onbevredigend. Er is in die gevallen toch ook een belang van goede zorg voor het kind of, in geval van vaccinatie, een maatschappelijk belang? Hoe ziet de minister dit en waarom benadrukt de regering enkel dat dit dan de eigen keuze is van de moeder? Waarom zou de wetgever de toegang tot de zorg in gevaar brengen met een verbod tot het dragen van gezichtsbedekkende kleding?
Dit brengt mij op het punt van de rechten van minderheden. De PvdA hecht aan de eerbiediging van deze rechten. Zij zijn onder meer vastgelegd in artikel 27 van het eerder genoemde Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Dat verbiedt dat een persoon die tot een minderheid behoort het recht ontzegd wordt zijn eigen godsdienst te belijden en die in de praktijk toe te passen. We kunnen niet onze ogen en oren sluiten voor het feit dat een wettelijk verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding bij islamitische medeburgers, ook bij hen in wiens gezin of familie nooit een boerka gedragen wordt, hard overkomt en door een deel van hen ervaren wordt als het niet-respecteren van hun recht om als minderheid hun eigen godsdienst te belijden. Politieagenten die in de grote steden jarenlang investeren in het opbouwen van een goede relatie met de moslimgemeenschap, zoals in bijvoorbeeld Kanaleneiland in Utrecht en de Schildersbuurt in Den Haag, vrezen dat de invoering van het wetsvoorstel afbreuk zal doen aan de zorgvuldig opgebouwde relatie met de moslimgemeenschap. Dit kan toch niet de bedoeling zijn? Kan het wetsvoorstel niet een averechts effect hebben waardoor de veiligheid eerder in het geding komt dan dat het veiliger wordt door het wetsvoorstel? Graag een reactie van de minister op deze punten.
De heer Van Hattem (PVV):
Het kan toch ook niet de bedoeling zijn dat de PvdA hier aan zelfislamisering doet door onszelf aan te passen vanwege zogenaamde gevoeligheden binnen de islamitische gemeenschap vanwege het instellen van een boerka- en nikabverbod? Dat is toch de wereld op z'n kop? Dat is toch aanpassen aan die islamisering? Is de PvdA daarop uit?
Mevrouw Nooren (PvdA):
Volgens mij leven we in een samenleving waarin we ons aan elkaar aan moeten passen. We dragen nu andere kleren dan vroeger. Ik sta hier zonder panty. Dat was een aantal jaren geleden ondenkbaar in deze Kamer. De vraag is dus: wat zijn de regels en wat zijn de gewoonten? Die veranderen in de loop van de tijd. Een samenleving ontwikkelt zich en wij zullen ons altijd aan elkaar aan moeten passen, mijnheer Van Hattem.
De heer Van Hattem (PVV):
Nee, we moeten ons niet gaan aanpassen aan islamitische achterlijkheid die getoond wordt met boekra's en nikabs. Ik zal u een citaat voorhouden. Ik ben benieuwd wat u daarvan vindt. "De boerka of nikab is een kledingstuk dat wordt gedragen op basis van de overtuiging dat vrouwen pas zedig en daarmee fatsoenlijk zijn als ze hun vrouwelijke uiterlijke kenmerken bedekken, zoals lichaamsvormen, haren, gezicht en in het uiterste geval zelfs de ogen. De leden vinden dat die opvatting getuigt van een mensbeeld dat totaal niet strookt met de gedachten over emancipatie, vrijheid en zelfbeschikking die zij zelf aanhangen. Niet alleen de juridische, maar ook de morele vrijheid om zonder belemmeringen je schoonheid te mogen etaleren met kleding, haardracht, sieraden en make-up, is een groot goed. Als vertegenwoordigers van een progressieve beweging willen de leden van de PvdA-fractie die vrijheid verdedigen tegen opvattingen die daar anders over denken." U doet hier nu precies het tegenovergestelde, mevrouw Noorden, van wat uw collega's hier aan de overkant in de Tweede Kamer, in 2012 letterlijk zeiden. U verdedigt hier de boerka en de nikab, en daarmee verdedigt u de islamisering van Nederland. Is dat waar de PvdA-fractie hier in de Eerste Kamer op uit is?
Mevrouw Nooren (PvdA):
Het is maar goed dat wij twee Kamers hebben, want iedere Kamer kijkt vanuit het eigen perspectief naar wetsvoorstellen. Ik deel met mijn collega's aan de overkant dat wij staan voor de vrijheid om te zijn wie je bent. Wij zullen altijd strijden voor vrouwen die ongewild een boerka dragen. Maar we strijden dus ook tegen een situatie waarin aan mensen opgelegd wordt om iets te dragen wat niet bij hen past. Wij zijn er voor de vrijheid waarin mensen hun godsdienst mogen uitdragen. Zo zijn er mensen in de christelijke gemeenschap die graag een rok dragen en waarbij je niet op school komt als je een lange broek draagt. Zo zijn er allerlei varianten waarin geloof en hoe je je uitdrukt met elkaar verbonden zijn.
De voorzitter:
Tot slot op dit punt, mijnheer Van Hattem.
De heer Van Hattem (PVV):
Mevrouw Nooren, de PvdA komt, door met deze argumenten aan te komen, niet op voor de vrijheid van die vrouwen die gedwongen worden om een boerka te dragen. U past zich aan aan die situatie, u faciliteert die situatie in plaats van u hard te maken voor de vrijheid van die vrouwen. U bewerkstelligt juist het omgekeerde door deze situatie in stand te houden, door allerlei regelingen in stand te houden waardoor deze vrouwen die boerka en die nikab kunnen blijven dragen. Dat is waar de PvdA mee bezig is, en dat is islamisering bewerkstelligen en faciliteren. Dat is de wereld op z'n kop en dat moeten we stoppen. De PVV zegt: daar moet een einde aan komen en juist daarom is dergelijke wetgeving noodzakelijk. Die is noodzakelijk om die islamisering tegen te gaan. Wat u nu zegt, is het omgekeerde bewerkstelligen. Dus ik stel nogmaals de vraag: wat vindt de PvdA-fractie hier in de Eerste Kamer nu eigenlijk echt van de boerka en de nikab?
Mevrouw Nooren (PvdA):
De heer Hattum heeft blijkbaar geen behoefte aan een antwoord, want hij loopt weg. Bovendien gaat de PvdA er zelf over, voor wie ze opkomt; daar kunnen we een eigen oordeel over vellen. Wij staan voor de vrijheid waarin vrouwen zich mogen kleden zoals ze dat zelf willen. Overigens geldt dit ook voor mannen.
Voorzitter. Daarmee kom ik op de uitvoering in de praktijk en de handhaafbaarheid van het wetsvoorstel. Dit onderwerp heeft ook in de behandeling in de Tweede Kamer de nodige aandacht gehad, doch dat heeft niet de gewenste duidelijkheid gegeven voor de leden van de PvdA-fractie. De regering geeft aan dat de instelling overtreders kán verzoeken de gezichtsbedekkende kleding af te nemen en/of het pand te verlaten. Instellingen zijn niet verplicht tot handhaving en kunnen hierop niet aangesproken worden, staat in antwoorden van de regering op vragen over dit punt. Graag horen wij van de minister wat er door het wetsvoorstel verandert als een moeder met een nikab op het schoolplein loopt, iemand met een boerka in de gang van de polikliniek in een ziekenhuis zit te wachten op de arts of de tram instapt terwijl de conducteur in een andere wagon is. Verwacht de minister bijvoorbeeld in het laatste geval dat medereizigers aan de noodrem trekken als zij de vrouw met een boerka aanspreken en deze vrouw niet bereid is haar gezichtsbedekking af te doen?
Tijdens de wetsbehandeling in de Tweede Kamer kwam naar voren dat het handhaven van deze wet geen hoge prioriteit heeft. Er komt geen extra geld of capaciteit voor beschikbaar bij de politie. Dit roept de vraag op of de wet in de praktijk gehandhaafd zal worden. Als er sprake is van een verkeersongeluk of een inbraak in een winkel, lijkt het de PvdA-fractie logisch dat dit prioriteit heeft boven het naar een schoolplein gaan in de zeldzame situatie dat daar een vrouw staat met een boerka. Spreken we hier dan niet van symboolwetgeving, die indruist tegen het fundamentele recht van iedereen om zijn geloof of levensovertuiging tot uitdrukking te brengen, vragen de leden van de PvdA-fractie zich af. Graag een reactie van de minister op deze vragen.
Mijn fractie vraagt zich verder af wat de impact op het gevoel van veiligheid wordt als de politie op verzoek van een instelling wél gaat handhaven en de persoon met de gezichtsbedekkende kleding zich daartegen gaat verzetten. Zal dit dan het gevoel van veiligheid niet eerder verminderen dan vergroten, vraagt mijn fractie aan de minister. En spannen we zo niet het paard achter de wagen?
Voorzitter. Ik rond af. Daar waar zelfregulering niet toereikend is, vindt de PvdA-fractie wettelijke regelingen noodzakelijk. Zeker daar waar grondrechten in het geding zijn, vereist dit uiterste zorgvuldigheid en moet het gaan om grote maatschappelijke problemen. Ik wil de minister uitnodigen mijn fractie ervan te overtuigen dat zonder deze wet de veiligheid en/of kwaliteit van de dienstverlening in zorg, onderwijs, openbaar vervoer en overheidsgebouwen niet gegarandeerd kan worden. Ik zie uit naar de antwoorden van de minister.
De voorzitter:
Dank u wel, mevrouw Nooren. Ik geef het woord aan de heer De Graaf.