Verslag van de vergadering van 2 april 2019 (2018/2019 nr. 24)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 13.48 uur
De heer Diederik van Dijk i (SGP):
Dank u wel, voorzitter. Voorafgaand aan dit debat werd ik in de wandelgangen even aangeschoten door een sympathieke collega, die nog even zijn bewondering wilde beklemtonen voor het doorzettingsvermogen van de heer Van der Staaij: wat een doorzetter, sinds 2006, al dertien jaar lang aan de gang. Dat heb ik uiteraard beaamd en bevestigd. Er kwam alsnog een collega bij, een dame, en die ging daar nog eens overheen: voor zo'n kleine fractie en dan toch hier staan met zo'n wetsvoorstel. Ik dacht: ja, het is allemaal goed, maar we moeten ook niet overdrijven. Voor de meeste SGP-standpunten geldt dat we daar al meer dan 100 jaar aan trekken, met niet altijd doorslaggevend succes. Dat we met dit standpunt al binnen dertien jaar in de Eerste Kamer staan, noemen wij binnen onze partij een bliksemactie. Dus ook van mijn kant natuurlijk bewondering voor de heer Van der Staaij, maar alles is relatief.
Voorzitter. Voorafgaand aan deze derde termijn ben je uiteraard gedwongen om je weer eens goed in de stukken te verdiepen. Je herinnert je dan weer al lezend de nogal doorzichtige uitstelmanoeuvre van de VVD door dit wetsvoorstel eerst onder te brengen bij een staatscommissie. Maar na die lichte ergernis ben je al gauw opnieuw getroffen door de eenvoud, de logica en de grote waarde van dit wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel — het zij nog even kort samengevat — maakt een einde aan de knagende onevenwichtigheid dat het Nederlandse parlement met een eenvoudige meerderheid kan besluiten tot vergaande overdracht van nationale bevoegdheden, tot uitholling van onze soevereiniteit. Terecht is hier de motie-Jurgens al genoemd. Wat een kans ligt hier om echt ook iets te doen aan het brede onbehagen in onze samenleving over die voortdurende overdracht van nationale bevoegdheden naar Europa; dus om iets te doen en niet alleen maar gedurende de komende Europese verkiezingscampagne krokodillentranen te huilen over de bemoeizucht van Brussel. In die zin vormt dit wetsvoorstel, denk ik, een welkome lakmoesproef voor de opstelling van CDA en VVD ten aanzien van de voortsluipende Europeanisering.
Maar ook als Europeaan kan ik dit wetsvoorstel graag steunen, omdat het een belangrijke erkenning biedt van de realiteit van de Europese rechtsorde en tevens leidt tot de versterking van de democratische legitimatie van de EU binnen onze democratie; een betekenisvolle vrucht van dit wetsvoorstel.
Ten slotte in dit verband: iedere senator zal dit voorstel hartelijk moeten omarmen, omdat het leidt tot eerlijke constitutionele spelregels en tevens een versterking van de positie van ons parlement met zich brengt.
Voorzitter. Het wetsvoorstel krijgt een belangrijke steun in de rug van de staatscommissie. Het is waar dat de staatscommissie een voorkeur heeft voor een ruimere interpretatie van artikel 91, lid 3 van de Grondwet. Dat is in de eerste plaats, in navolging van het wetsvoorstel, een heel mooie erkenning dat de huidige constitutionele praktijk niet optimaal is. Die erkenning is winst. Het wetsvoorstel ziet blijkbaar op een reëel probleem. Ziet de minister dit ook zo?
Mevrouw Strik i (GroenLinks):
Ik begrijp heel goed dat de heer Van Dijk het advies van de commissie-Remkes omarmt, maar ik lees het advies van de commissie-Thomassen zo dat zij kritiek heeft op de vrij selectieve criteria in dit wetsvoorstel. De kritiek betreft puur het formele karakter waardoor het niet alleen maar beperkter is dan de commissie-Thomassen bepleit, maar juist ook vaak te ruim omdat het niet altijd gaat om ingrijpende voorstellen in het licht van de Grondwet. Spreekt u nu niet een beetje te veel de commissie-Thomassen naar het initiatiefwetsvoorstel toe?
De heer Diederik van Dijk (SGP):
Ik begrijp de opmerking van mevrouw Strik. De kritische opmerkingen die de commissie wel degelijk maakt, heb ik uiteraard ook gelezen. In de eerste en de tweede termijn is dit ook uitvoerig gewisseld en ik veronderstel dat de indiener er straks ook nog even op zal ingaan, misschien wel door de eerste twee termijnen kort samen te vatten. Maar het is misschien wel veelzeggend dat de commissie ook na die kritische opmerkingen wel zegt: als van die ruime interpretatie niet veel terechtkomt — dat sluit zij blijkbaar niet uit — moeten wij gaan voor dit wetsvoorstel. Zij zien kritiekpunten, maar dat gaat niet zover dat zij daarmee zeggen dat dit wetsvoorstel hoe dan ook van tafel moet, zoals de heer Engels eigenlijk net wel verwoordde. Zij hebben een voorkeur voor de ruime interpretatie, maar als dat spoor niet haalbaar blijkt, dan voor dit wetsvoorstel. Dat vind ik dan toch een opvallende conclusie.
Mevrouw Strik (GroenLinks):
Ik deel dat het vrij opvallend is, omdat het nogal wat vragen oproept, maar tegelijkertijd omarmt de commissie-Remkes het advies van de commissie-Thomassen wel volledig, dus ook het feit dat het initiatiefwetsvoorstel te ruim is in criteria. Kan de heer Van Dijk ook op dat punt ingaan?
De heer Diederik van Dijk (SGP):
Daar zijn we al in de eerste en tweede termijn uitvoerig op ingegaan. Dat hier vragen liggen die ook om nadere interpretatie vragen, is goed, maar ik geleid deze vraag ook graag door naar de indiener, die hier ongetwijfeld nog op terug zal komen.
Voorzitter. Gelet op het verleden kunnen we echter met reden betwijfelen of er in de toekomst sprake zal zijn van een consistente politieke wil om aan die ruimere interpretatie van artikel 91 van de Grondwet gestalte te geven. Dat is volstrekt onzeker. Ook het kabinet heeft hier in het verleden geregeld de vinger bij gelegd. In ieder geval staat buiten kijf dat een grondwettelijke waarborg wel die zekerheid biedt. Ik leg die twijfel hierover ook uitdrukkelijk aan de minister voor. Hoe staat zij op dit moment tegenover een ruimere interpretatie? Hoe weet het parlement in welke gevallen artikel 91, lid 3 ruimer zal worden geïnterpreteerd? Komt er dan een helder criterium voor het gebruik van die ruimere interpretatie en hoe werkt dat? Om het meer concreet te maken, denk ik aan mogelijke voorstellen voor EU-defensiesamenwerking of aan besluitvorming over belastingvoorstellen waarbij een einde komt aan de unanimiteitseis. Vallen zulke voorstellen, al dan niet gedaan via passerellebepalingen, dan onder een ruimere interpretatie van artikel 91, lid 3? Wellicht zijn zulke voorstellen formeel niet in strijd met de Grondwet, maar raken ze in materiële zin de soevereiniteit wel degelijk. Hoe gaat het kabinet daarmee dan om? Zal dit niet voortdurend onzekerheid geven?
Een ruimere interpretatie van artikel 91, lid 3 is politiek beduidend minder hard en juridisch minder zeker dan het voorliggende wetsvoorstel. Onderschrijft de minister deze waarneming? Welke consequenties verbindt zij hieraan? Is de onzekerheid rond de variant van de ruimere interpretatie niet een aanbeveling voor het wetsvoorstel? Laat het betere ook vooral niet de vijand worden van het goede. Op dit moment ligt er een wetsvoorstel voor om iets te doen aan de haperende constitutionele praktijk. De staatscommissie benoemt in ieder geval geen doorslaggevende bezwaren tegen deze route. Om die reden zal de SGP ook met overtuiging voor dit wetsvoorstel stemmen.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Van Dijk. Ik geef het woord aan mevrouw Strik.