Verslag van de vergadering van 14 mei 2019 (2018/2019 nr. 28)
Status: gecorrigeerd
Aanvang: 14.15 uur
De heer Van Rij i (CDA):
Mevrouw de voorzitter. Deze bijdrage aan het plenaire debat spreek ik mede namens de fractie van 50PLUS uit, dus niet alleen namens mijn eigen fractie, het CDA, maar ook de fractie van 50PLUS.
In de eerste plaats een woord van waardering voor de initiatiefnemers. Wij realiseren ons dat er heel wat komt kijken bij het indienen van een dergelijk wetsontwerp. Wij vinden dat ze dat op een zeer zorgvuldige wijze gedaan hebben. Echter, het is wel een sterk gekortwiekt wetsvoorstel. Het oorspronkelijke wetsvoorstel, zoals dat door de initiatiefnemers bij de Tweede Kamer was ingediend, voorzag in een fundamentele verandering van het partneralimentatiestelsel, zoals wij dat sinds 1 juli 1994 in Nederland kennen. De initiatiefnemers waren van mening dat de partneralimentatie eerlijker, simpeler en korter moest. Zij wilden de grondslag veranderen, de berekeningsmethode vereenvoudigen en de duur verkorten. Kortom, er waren drie doelstellingen.
Na forse inhoudelijke kritiek van de Raad van State en diverse deskundigen, overgenomen door een meerderheid aan fracties in de Tweede Kamer, hebben de initiatiefnemers twee van de drie doelstellingen laten vallen. Ik denk dat dit wel realistisch was. Alle voorstellen ten aanzien van de berekeningsgrondslag voor partneralimentatie, de rol van de nieuwe partners, de berekeningssystematiek, het maken van afspraken in de huwelijkse voorwaarden, het vervallen van de indexering en de nietigheid van een beding tot uitsluiting van partneralimentatie zijn geschrapt. Wat nu slechts rest, is de verkorting van de duur van partneralimentatie van twaalf tot vijf jaar — in beide gevallen maximumtermijnen — met uitzondering van drie situaties, waarin een langere duur van maximaal tien jaar en maximaal twaalf jaar mogelijk zijn. De uitzonderingen zijn nog eens uitgebreid en zorgvuldig toegelicht in de memorie van antwoord.
In de eerste plaats denken wij dat we over voldoende informatie beschikken. Ik zal mijn bijdrage daarom beperken tot drie hoofdpunten. Maatschappelijk is er enige onrust ontstaan, zie ook de brief van 13 mei jongstleden van de werkgroep Economisch Zelfstandig van WOUW. Dat brengt ons meteen op het nut en de noodzaak om de duur van de partneralimentatie wettelijk te beperken. Uit de memorie van antwoord en uit de brief van de regering blijkt dat het aantal gevallen waarin partneralimentatie wordt toegekend fors afneemt, met name in de situatie dat degene die tot alimentatie verplicht is onder de 40 jaar is. Enerzijds is dat misschien het gevolg van het feit dat het aantal huwelijken en geregistreerde partnerschappen afneemt. Dat hebben we ook al bij een ander wetsvoorstel geconstateerd, namelijk bij het wetsvoorstel over de beperking van gemeenschap van goederen. Anderzijds is het wellicht het gevolg van het feit dat partners in economische zin steeds gelijkwaardiger zijn. In die zin zou je wellicht de conclusie kunnen trekken dat de maatschappelijke veranderingen zich al rap voltrekken, zoals de initiatiefnemers die voor ogen zien.
Wij zijn er dan ook niet van overtuigd dat een beperking van de duur van partneralimentatie van maximaal twaalf jaar naar maximaal vijf jaar een soort noodzakelijk sluitstuk van een succesvol emancipatiebeleid zou moeten zijn. Soms lopen we als wetgever misschien een beetje achter op wat er in de maatschappij al gebeurt. In wezen hebben de veranderingen van 1 juli 1994 in het stelsel echt tot een trendbreuk geleid. Wij vinden dan ook de argumentatie dat het alimentatierecht uit 1838 stamt en dat daarom de duur van maximaal twaalf jaar naar maximaal vijf jaar verkort zou moeten worden, wat archaïsch en onnodig ideologisch overkomen.
Wij zijn meer geïnteresseerd in de feiten, en met name in de feiten ten aanzien van het deeltijdwerk: het aantal vrouwen dat in Nederland in deeltijd werkt, het aantal mannen dat in deeltijd werkt en vooral ook wat ze verdienen en wat het beschikbaar inkomen is van de in deeltijd werkende man of vrouw. Wij leven immers in een samenleving van anderhalfverdieners. Is het dan geen suggestie dat we eerst de aangehaalde ibo-onderzoeken afwachten? De minister voor Rechtsbescherming heeft de publicatie van die rapporten op korte termijn aangekondigd. Dan hebben wij inzicht in de meest recente cijfers voor de arbeidsparticipatie van vrouwen en mannen, hoe de verhouding ligt ten aanzien van de deeltijdwerkers en hoe hoog de beschikbare inkomens zijn. Onze vraag aan de initiatiefnemers is dan ook of wij daar niet eerst beter op zouden kunnen wachten, voordat er een majeure wijziging in de duur van het partneralimentatierecht wordt toegepast.
Daarnaast doet zich de vraag voor of er in de huidige rechtspraktijk niet veel genuanceerder wordt gekeken naar de termijn van maximaal twaalf jaar. Terecht vragen de cijferaars van de werkgroep economische zelfstandigheid zich in de brief van 13 mei jongstleden af of er niet eerst onderzoek moet worden gedaan hoeveel alimentatiegerechtigden thans een alimentatie-uitkering voor een periode van maximaal twaalf jaar genieten en hoeveel daarvan na een wijziging in de persoonlijke omstandigheden tussentijds afzien. Nut en noodzaak moeten niet alleen in kwalitatieve zin worden omschreven, maar vooral ook in kwantitatieve zin worden onderbouwd. Graag zien wij de reactie van de initiatiefnemers en de regering hierop tegemoet.
Ten tweede blijven wij ernstig bezorgd over de positie van de economisch zwakkere vrouwen van nu nog eind 40, begin 50. Wij zijn de initiatiefnemers weliswaar erkentelijk voor hun antwoorden, waarin ze nogmaals goed hebben uitgelegd hoe de twee uitzonderingen die in de wet worden vastgelegd, zullen moeten worden toegepast. Maar wij zijn toch bang dat in een aantal gevallen dat geen soelaas zal bieden. En dan zal er een beroep moeten worden gedaan op de hardheidsclausule. Dan zal de alimentatiegerechtigde met de hulp van een advocaat een beroep op die hardheidsclausule moeten doen. Ook daar — de regering heeft dat in haar brief nog eens toegelicht, in antwoord op een vraag van ons daarover — zijn de gronden voor toepassing van die hardheidsclausule uitgewerkt. Wij zijn de initiatiefnemers erkentelijk dat ze de moeite genomen hebben om in antwoord op onze vragen een casuspositie te noemen. Tegelijkertijd zijn wij ook best gevoelig voor het argument dat je de hele casuïstiek nu natuurlijk niet in de wet kunt vastleggen. Maar desalniettemin wil ik weten hoe dat nou uitwerkt voor een vrouw of een man die als partner zorgtaken op zich heeft genomen en na veertien jaar huwelijk of geregistreerd partnerschap de verbintenis op zijn of haar 49ste jaar ziet stranden. Hoe reëel is het dan dat de zorgende partner dan na vijf jaar partneralimentatie op zijn 54ste volledig in zijn of haar inkomen kan voorzien tot de AOW-gerechtigde leeftijd? Kunnen de initiatiefnemers daar nog eens op ingaan, want het zijn juist die gevallen die heel schrijnend kunnen zijn. Overigens tonen de initiatiefnemers daar ook wel begrip voor; laat dat ook gezegd zijn. Dus het is niet zo dat we hier in een zwart-witdiscussie zitten.
Mevrouw de voorzitter. Mijn laatste punt: de initiatiefnemers verwijzen naar de jurisprudentie van de Hoge Raad. Zie pagina 10 van de memorie van antwoord. Het betreft de uitspraak van 8 maart vorig jaar en die van 4 mei vorig jaar. In beide gevallen stelt de Hoge Raad eisen aan de beëindiging van een alimentatieverplichting binnen de twaalfjaarstermijn. Hoe gebruiken de initiatiefnemers nu deze jurisprudentie? Als ik het verkeerd begrepen heb hoor ik dat graag, maar kennelijk doen zij dat als volgt: de Hoge Raad maakt het moeilijk om de twaalfjaarstermijn te verkorten, dus moet de wetgever dat maar doen. We hoorden dat de heer Schouwenaar daarnet eigenlijk ook zeggen. Maar kun je er ook niet anders tegen aankijken? Kun je ook niet zeggen: de Hoge Raad oordeelt in concrete voorgelegde situaties en heeft hier overwogen dat het afnemen of het vervallen van lotsverbondenheid geen grond voor beëindiging van de alimentatieverplichting kan zijn? A contrario: er kunnen andere gronden zijn die een dergelijke verkorting van alimentatieverplichting wél kunnen rechtvaardigen, zoals verdiencapaciteit bij de alimentatiegerechtigde of mindere verdiencapaciteit van de alimentatieplichtige of een combinatie van die twee, wat de rechtspraktijk ook laat zien. Laten de recente uitspraken van de Hoge Raad nu juist niet zien dat er eigenlijk helemaal geen wetswijziging nodig is, omdat de echtscheidingspraktijk, de jurisprudentie én de maatschappelijke ontwikkelingen zich al in die richting hebben ontwikkeld, zoals de initiatiefnemers voor ogen hebben, zonder dat schrijnende gevallen de dupe worden van een verkorting van de duur van maximaal twaalf jaar tot vijf jaar? Zouden de initiatiefnemers én de regering daarop willen reflecteren?
Mevrouw de voorzitter, wij wachten met belangstelling de antwoorden van de initiatiefnemers en de regering af.
De voorzitter:
Dank u wel, meneer Van Rij. Wat ik verbijsterend vind: u heeft het precies in de door u opgegeven tijd gedaan. Mijn klokje staat precies op nul.
De heer Van Rij (CDA):
Ik zag u al kijken. Toen dacht ik: nu moet ik even versnellen.
De voorzitter:
Zo is het. Ik geef het woord aan mevrouw Vlietstra.