Plenair Van Hattem bij behandeling (eerste termijn Kamer)



Verslag van de vergadering van 23 maart 2021 (2020/2021 nr. 31)

Status: gecorrigeerd

Aanvang: 14.16 uur


Bekijk de video van deze spreekbeurt

De heer Van Hattem i (PVV):

Voorzitter. Allereerst mijn complimenten aan de initiatiefnemers dat hun voorstel het tot deze Kamer heeft gebracht. Tegelijkertijd is het ook een beetje Groundhog Day. Ditzelfde voorstel is twee jaar geleden door de Eerste Kamer weggestemd, in combinatie met het verruimen van de ontheffingsmogelijkheid voor het verplicht ingezetenschap van wethouders en gedeputeerden. Bij beide voorstellen hadden wij toen een duidelijk bezwaar: het schept de gelegenheid voor een circuit van technocratische beroepsbestuurders en -voorzitters. Met het nu voorliggende voorstel wordt ook de mogelijkheid geschapen voor zo'n reizend circus van beroepsvoorzitters, die in meerdere gemeenten als zogenaamd "technisch voorzitter" hun kunstje kunnen vertonen. Ook geven de indieners zelf het voorbeeld van een ervaren oud-raadslid dat terugkeert als commissievoorzitter. Wordt het commissievoorzitterschap daarmee niet een verlengstuk van het pluche?

De indieners geven in de memorie van antwoord aan het effect van het ontstaan van een circuit van rondreizende voorzitters niet uit te kunnen sluiten. Daarom heb ik de vraag waarom zij de mogelijkheid van dit effect überhaupt wenselijk achten en waarom er in hun initiatiefwet geen maatregelen zijn genomen om dit uit te kunnen sluiten. De indieners beweren dat het voorzitten van een commissie niet tot de corebusiness van het raadslidmaatschap behoort. Wat de PVV betreft hoort deze taak wel degelijk bij het werk van volksvertegenwoordigers, door op te treden als primus inter pares, eerste onder gelijken. We moeten dit niet aan ongekozen externen overlaten. Als Tweede en Eerste Kamer laten we het voorzitten van onze commissies toch ook niet aan externen over? Dat moet decentraal niet anders zijn.

Ook de regering gaf eerder over artikel 82, lid 4 van de Gemeentewet aan: "Uit het feit dat raadscommissies intrinsiek raadswerk doen, vloeit naar het oordeel van de regering voort dat het voorzitterschap van een commissie ook in handen van een raadslid is." Kan de regering aangeven waarom het voorzitterschap van een commissie nu geen intrinsiek raadswerk meer zou zijn?

Bovendien bekijken de indieners het commissievoorzitterschap ook door een erg technocratische bril door te stellen dat het louter gaat om technisch voorzitterschap, alleen bedoeld om de vergadering in goede banen te leiden. Dat roept al meteen de vraag op wat "technisch" is en hoe bepaald wordt wat "goede banen" zijn. Dat is namelijk nogal aan interpretatie onderhevig, wat op zichzelf al snel politiek kan worden. Wat het zogenaamd "technisch voorzitterschap" betreft: in de praktijk komt daar vaak veel meer bij kijken dan alleen het voorzitten van de vergadering zelf.

Ik zal een voorbeeld geven uit mijn persoonlijke ervaring. In de Provinciale Staten van Noord-Brabant was ik van 2011 tot 2015 commissievoorzitter van de toenmalige commissie voor cultuur en samenleving. Naast het voorzitten van de vergadering betekende dit ook een procesmatige taak, bijvoorbeeld het meekijken met de griffier naar de kwaliteit van de stukken. Was een stuk qua kwalitatieve opzet onvoldoende om het voor te leggen aan de commissie, dan kon de commissievoorzitter besluiten om het terug te sturen naar GS. De commissievoorzitter nam deel aan een kwartaaloverleg met de gedeputeerden en de ambtelijke top over de planning en de voortgang van statenvoorstellen, dossiers en de afdoening van moties en toezeggingen. Daarnaast was er een commissievoorzittersoverleg voor afstemming met de andere commissievoorzitters en een overleg tussen de commissievoorzitters en het presidium. Aan de commissievoorzitter werd een conceptagenda voorgelegd. Hij kon daar qua planning ook op sturen. Ook de conceptnotulen werden eerst ter controle aan de commissievoorzitter voorgelegd, voordat deze aan de commissie werden aangeboden.

Dat strekt allemaal veel verder dan het louter technisch voorzitten. Voor deze procesmatige kanten van het commissievoorzitterschap heeft het wetsvoorstel niets geregeld. Daar komt nog bij dat een commissievoorzitter soms optreedt als een aanspreekpunt of het gezicht van een commissie: de ontvangst van insprekers, het in ontvangst nemen van rapporten van bijvoorbeeld een rekenkamer, een toespraakje bij een bijzondere gelegenheid, de media te woord staan namens de commissie, aanspreekpunt bij werkbezoeken van de commissie en soms de commissie vertegenwoordigen bij bepaalde plechtigheden, zoals herdenkingen. Als het commissievoorzitterschap op die manier wordt ingevuld, dan past daar ook bij de rol van een door burgers gekozen volksvertegenwoordiger, en niet die van een extern persoon. De initiatiefnemers geven aan dat de keuze voor de invulling aan de raad of de staten is. Maar als wetgever moet je ook de vraag stellen of er überhaupt ruimte moet worden geboden om zulke belangrijke procesmatige taken en plichtplegingen door niet-gekozen personen te laten verrichten. We hebben het niet voor niets over volksvertegenwoordigers. Daarom de vraag aan de indieners hoe zij deze procesmatige en vertegenwoordigende taken van de commissievoorzitters zien in relatie tot hun definitie van het technisch voorzitterschap.

Daar komt nog bij dat in vergadermodellen de commissievoorzitter vaak een rol heeft die procesmatig van aard is. Veel gemeenten en provincies hanteren tegenwoordig een zogenaamd BOB-model: beeldvorming, oordeelsvorming en besluitvorming. De commissievoorzitter moet het onderscheid tussen die fases bewaken. Daarnaast kan er sprake zijn van zogenaamde A-, B- en C-stukken, ofwel hamerstukken, korte bespreekstukken in geval van moties en amendementen en uitgebreide bespreekstukken voor de raads- of statenvergadering. Een commissie moet advies uitbrengen over de status van die stukken en de commissievoorzitter heeft de taak om tot die advisering te komen. Door de commissievoorzitter wordt vaak stevig doorgevraagd naar de motivatie van de status: of een onderwerp rijp is voor besluitvorming, welke moties er nog worden verwacht en op welke punten fracties in de raads- of statenvergadering nog terug wensen te komen. Dan is de rol van de voorzitter op zo'n moment niet louter technisch in de zin van het in goede banen leiden van een vergadering, maar mede sturend op het proces. Daar komt nog bij dat van een commissievoorzitter ook nog eens wordt verwacht het debat in de commissie samen te vatten en af te concluderen. Kunnen de indieners aangeven hoe hun beeld van het technisch voorzitterschap zich verhoudt tot de rol van de voorzitter bij dergelijke vergadermodellen en waarom zij het wenselijk achten deze sturende taken in het democratisch proces over te kunnen laten aan ongekozenen?

Ook de VNG gaf in de consultatie aan dat de rol die externe voorzitters krijgen in agendacommissies wat betreft de politieke agendering van raadscommissies een onderwerp zou moeten zijn van verdere uitwerking. Kunnen de indieners aangeven wat ze met deze aanbeveling van de VNG gedaan hebben?

Ook gaf de VNG aan dat de regels omtrent geheimhouding sluitend geregeld moeten worden. De Raad van State wijst daar ook nadrukkelijk op. Dat is met dit wetsvoorstel niet het geval. Nog altijd kunnen commissievoorzitters geheimhouding opleggen. Met dit voorstel kunnen ook de externe commissievoorzitters dat. De indieners verwijzen naar een toekomstig wetsvoorstel hieromtrent, maar dat ligt er dus nog niet. Kunnen de initiatiefnemers duidelijk maken hoe de geheimhouding sluitend te maken is en wat geheimhouding betekent voor de commissievoorzitter zelf, nu deze niet in zijn hoedanigheid als raadslid kan worden aangesproken? Welke consequenties heeft het schenden van de geheimhouding door een externe voorzitter? Hoe is deze te handhaven? Graag een reactie.

De VNG gaf eerder aan dat artikel 15 van de Gemeentewet c.q. de Provinciewet overeenkomstig van toepassing verklaard zou moeten worden op externe voorzitters. De indieners hebben er niet voor gekozen om artikel 15 over de voor raadsleden verboden handelingen aan dit wetsvoorstel te verbinden. Kunnen de initiatiefnemers aangeven waarom niet, en wat dit betekent voor de risico's op mogelijke integriteitsschendingen door externe voorzitters? Daarbij gaven de BES-eilanden in de consultatie aan dat de schijn van belangenverstrengeling zo goed mogelijk voorkomen moet worden vanwege de kleinschaligheid op de eilanden. Kunnen de indieners aangeven in hoeverre ze hier rekening mee hebben gehouden? De indieners hebben alleen artikel 13 Gemeentewet gekoppeld aan dit wetsvoorstel; de onverenigbare functies. Maar een koppeling met andere belangrijke artikelen in dit kader ontbreekt, zoals artikel 10 Gemeentewet over de benoembaarheid van raadsleden. Kunnen de initiatiefnemers aangeven of zij het wenselijk vinden dat bijvoorbeeld een minderjarige of een niet-Nederlander tot commissievoorzitter wordt benoemd?

Ook artikel 12 Gemeentewet is niet verplichtend opgelegd. Er is dus geen wettelijk verplicht openbaar inzicht in nevenfuncties van een externe commissievoorzitter. Dit komt de transparantie en de borging van de integriteit niet ten goede. Kunnen de indieners aangeven waarom dit niet wettelijk verplicht is gesteld? Kunnen de indieners aangeven hoe voorkomen kan worden dat een commissievoorzitter bijvoorbeeld niet gelijktijdig betrokken is bij een gesubsidieerde instelling waar een commissie over spreekt? Graag een duidelijke reactie.

Hetzelfde geldt voor artikel 14 Gemeentewet. De eed of belofte wordt nu niet wettelijk verplicht gesteld voor externe voorzitters. Waarom niet? Schept deze situatie geen ongelijke positie ten opzichte van gekozen raadsleden?

Verder was onlangs de gemeente Wijdemeren al op eigen houtje gaan experimenteren met externe commissievoorzitters, omdat ze dachten dat dit wettelijk al mogelijk was. Pas na consultatie van de provincie Noord-Holland zijn ze met dit experiment gestopt. Kunnen de indieners aangeven waarom zij zo veel vertrouwen geven aan gemeenten bij het aanstellen van externe voorzitters als het simpelweg toepassen en handhaven van bestaande wet- en regelgeving al te veel moeite is? Waarom dan de wettelijke vereisten uit de Gemeentewet zo makkelijk loslaten als het externe voorzitters betreft?

Voorzitter. In de memorie van antwoord stellen de indieners dat dit wetsvoorstel een verlichting zou moeten zijn voor de taak van raads- en statenleden. Daarbij wijzen zij onder andere op de toegenomen taken door de decentralisaties, zoals bij de Omgevingswet en de Regionale Energiestrategie. Wat dat laatste betreft was het logischer geweest om decentrale overheden überhaupt niet lastig te vallen met die bestuurlijke klimaatfuik. Bij de Omgevingswet komen juist meer taken en bevoegdheden bij de colleges te liggen. Dus daarvoor zou deze wet niet nodig hoeven te zijn.

De heer Van der Burg i (VVD):

Ik zal straks iets minder kritisch zijn dan de PVV, maar ik snap veel van uw vragen. Eén vraag snapte ik even niet, namelijk: kunnen niet-Nederlanders voorzitter worden van een commissie? Dat kan nu toch al? Gemeenteraadsleden hoeven geen Nederlander te zijn. Dus u verdedigt dat gemeenteraadsleden voorzitter moeten zijn, wat expliceert dat u verdedigt dat op dit moment al niet-Nederlanders voorzitter kunnen worden van een commissie.

De heer Van Hattem (PVV):

Dit voorstel gaat ook over provinciale staten. Dus daar raakt het ook aan, maar er zijn meer voorbeelden. Het gaat om de benoembaarheid. In de wet is nu geregeld dat iemand die raadslid of statenlid wil worden aan bepaalde eisen moet voldoen. Daaronder valt ook minderjarigheid. In theorie kan een pasgeboren baby commissievoorzitter worden. Zo absurd zou je het door kunnen trekken als je dit wetsvoorstel niet nader inkadert. Dat gebeurt nu niet. Iedereen kan bij wijze van spreken nu tot commissievoorzitter worden benoemd, of het nu wel of geen Nederlander is. Ook als hij niet ingeschreven staat in de gemeente, want dat is natuurlijk wel een vereiste om raadslid te kunnen worden. Dus iemand die bij wijze van spreken in Afrika woont, kan commissievoorzitter worden, of in België net over de grens of in Duitsland. Het schept veel te veel mogelijkheden op dit vlak.

De heer Van der Burg (VVD):

Ik ben het op zich op veel punten met u eens, maar het ging bij het over de grens wonen in België volgens mij weer de mist in. Je kunt namelijk zelfs Eerste Kamerlid zijn, en dus Voorzitter zijn van de Eerste Kamer, terwijl je in België woont. We hebben een collega voor wie dat in elk geval geldt.

De heer Van Hattem (PVV):

Dat klopt, maar dat is een heel andere regeling dan bij de gemeenten en de provincies.

Voorzitter. Ook wordt er gesteld dat het de wens zou zijn van raadsleden om niet-raadsleden tot voorzitter te benoemen. Kunnen de indieners aangeven waar ze dat op baseren? In hoeverre zijn raadsleden hierover direct bevraagd?

Voorzitter. Tot slot nog enkele bezwaren die we als PVV-fractie bij dit voorstel hebben. Sowieso is het onwenselijk dat een ongekozen externe een democratisch gekozen volksvertegenwoordiger de mond kan snoeren, interrupties kan weigeren of zelfs uit de zaal kan verwijderen. Met dit wetsvoorstel wordt het ook mogelijk om burgerleden tot commissievoorzitter te benoemen. Dat is in flagrante strijd met de bedoeling van het benoemen van burgerleden, namelijk kleinere fracties de kans geven om volwaardig in een commissiestelsel te kunnen meedraaien. De rol van voorzitter past daar niet bij.

Daarnaast is er nog het kostenaspect. Het aanstellen van externe voorzitters leidt tot extra kosten. Raadsleden doen het immers met hun vaste vergoeding. Dat geld kunnen we, zeker in tijden van de coronacrisis, veel efficiënter besteden dan aan het bureaucratisme en het uitbouwen van de schnabbelcarrousel. De PVV-fractie zal dit wetsvoorstel dan ook niet steunen.

Tot zover, voorzitter, in eerste termijn.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Van Hattem. Dan is het woord aan de heer Dittrich namens de fractie van D66.